Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Oosterhout

Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012, gemeente Oosterhout

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOosterhout
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012, gemeente Oosterhout
CiteertitelAfstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012, gemeente Oosterhout
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onderdelen b en h 
  2. Wet werk en bijstand, art. 9a, lid 12 
  3. Wet werk en bijstand, art. 18, lid 1, 2 en 3 
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 20 
  5. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35 
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 20 
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35 
  8. Algemene wet bestuursrecht 
  9. Gemeentewet 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

25-12-201301-01-2015Artt.

17-12-2013

Weekblad Oosterhout, 24-12-2013

BI.0130071
31-01-201301-01-201325-12-2013Artikelen 1,2,5,8,9,10,11,14,15

22-01-2013

Weekblad Oosterhout, 30-01-2013

BI.0120113
08-03-201231-01-2013nieuwe regeling

28-02-2012

Weekblad Oosterhout, 07-03-2012

BI.0120013

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012, gemeente Oosterhout

De raad van de gemeente Oosterhout;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouder van 27 januari 2012

gelet op artikel 8, lid 1, onderdelen b en h, artikel 9a, lid 12 en artikel 18, lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;

overwegende dat het noodzakelijk is de afstemming van bijstand of uitkering bij verordening te regelen;

Besluit

vast te stellen: de “Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012, gemeente Oosterhout”.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Hoofdstuk 2 Afstemming

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

  • 1.

    Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien een belanghebbende naar zijn oordeel niet of in onvoldoende mate de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de WWB, de IOAW en de IOAZ, met inbegrip van de verplichtingen die in de beschikking tot toekenning of voortzetting van de uitkering zijn opgenomen.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Van het verlagen van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 4.

    Het college ziet af van de toepassing van een verlaging indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 6.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • 7.

    Indien een verlaging over een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, beoordeelt het college uiterlijk binnen 3 maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien.

Artikel 3 Wijze van oplegging van de verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd:

    • a.

      over de maand waarop de eerstvolgende reguliere betaling van de uitkering betrekking heeft indien het een persoon betreft die al een periodieke uitkering ontvangt;

    • b.

      met ingang van de datum van toekenning van de uitkering, indien het een persoon betreft die voor de eerste keer een aanvraag daarvoor heeft ingediend.

    • c.

      in de maand(en) volgend op de maand bedoeld in onderdeel a, indien de verlaging een vast bedrag betreft en de verlaging nog niet volledig is toegepast.

  • 2.

    Indien de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van de eerder verstrekte uitkering en/of door middel van verrekening met het nog openstaande vakantiegeld.

  • 3.

    Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 dan vindt realisatie plaats door verlaging van de uitkering indien de belanghebbende binnen een periode van zes maanden opnieuw uitkering gaat ontvangen.

Artikel 4 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      belanghebbende eerder te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op het geven van zijn zienswijze.

Artikel 5 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de uitkering.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 3 en 5 ‘uitkering’ worden gelezen als ‘de bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 3 en 5 ‘uitkering’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Artikel 7 Hoogte en duur van de afstemming

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, lid 2, wordt de verlaging op de bijstand, als bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de WWB, de uitkering, als bedoeld in artikel 9 van de IOAW en de uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAZ gedurende een maand vastgesteld op:

  • 2.

    Bij de IOAW en de IOAZ wordt een maatregel op grond van het eerste lid, onderdeel a tot en met c van dit artikel, op grond van artikel 8, lid 1, op grond van artikel 9, lid 1, op grond van artikel 10, lid 2 en artikel 12, lid 3 van deze verordening in mindering gebracht na toepassing van de inhoudingen op grond van artikel 10, IOAW en artikel 10, IOAZ.

  • 3.

    Het college kan jaarlijks per 1 januari de bedragen als genoemd in lid 1 aanpassen door middel van indexering. De bedragen na indexering worden afgerond op een veelvoud van € 5,00.

Hoofdstuk 4 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 8 Te laat verstrekken van gegevens

Vervallen.

Artikel 9 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Vervallen.

Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Vervallen.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een afstemming

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1.

    Indien een beroep op de WWB door belanghebbende het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging die is ingedeeld in een categorie als omschreven in hoofdstuk 3 van deze verordening dan wordt de bijstand verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    Bij het onverantwoord interen van het eigen vermogen kan een verlaging worden toegepast ter grootte van het maximale bedrag boven de beslagvrije voet over een zodanige periode dat het bedrag van de maatregel gelijk is aan de bijstand die als gevolg van het te snel interen extra is verstrekt.

Artikel 12 Zeer ernstig misdragen

  • 1.

    Indien naar de mening van het college sprake is van het zich zeer ernstig misdragen door de belanghebbende die een uitkering ontvangt of daartoe een aanvraag indient, wordt de uitkering verlaagd met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2.

    Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • 1.

      Categorie A:

      • a.

        verbaal geweld (schelden);

      • b.

        discriminatie.

    • 2.

      Categorie B:

      • a.

        intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

      • b.

        zaakgericht fysiek geweld (vernielingen).

    • 3.

      Categorie C:

      • a.

        mensgericht fysiek geweld dan wel bedreiging met geweld.

  • 3.

    De verlaging wordt eenmalig vastgesteld op:

  • 4.

    In aanvulling op het eerste, tweede en derde lid kan, conform het bepaalde in het gemeentelijk agressieprotocol, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het stadhuis worden ontzegd.

Hoofdstuk 6 Samenloop en recidive

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 14 Recidive

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 6, lid 3 of artikel 11, lid 1 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de duur van de verlaging verdubbeld

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 6, lid 1 of lid 2 of artikel 12 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de hoogte van de verlaging verdubbeld.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 15 Overgangsrecht

  • 1.

    Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening, maar waarvan de beoordeling plaatsvindt na inwerkingtreding van deze verordening is deze verordening van toepassing.

  • 2.

    Indien lid 1 aan de orde is wordt bij de bepaling van de afstemming meegewogen welke afstemming zou hebben plaatsgevonden als beoordeling voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening zou hebben plaatsgevonden.

  • 3.

    Op de gedragingen die een schending van de inlichtingplicht inhouden, begaan vóór 1 januari 2013, maar voor of op 30 januari 2013 geconstateerd, is deze verordening van toepassing, zoals deze verordening luidde voor inwerkingtreding van de Wijzigingsverordening Sociale Zekerheid 2013, gemeente Oosterhout.

  • 4.

    Op de gedraging die een schending van de inlichtingenplicht inhouden begaan vóór inwerkingtreding en die voortduurt na inwerkingtreding, echter geëindigd en geconstateerd op of uiterlijk 30 januari 2013, is deze verordening van toepassing, zoals deze verordening luidde voor inwerkingtreding van de Wijzigingsverordening Sociale Zekerheid 2013, gemeente Oosterhout.

Artikel 16 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 3.

    Op de gedragingen die een schending van de inlichtingplicht inhouden, begaan vóór 1 januari 2013, maar voor of op 30 januari 2013 geconstateerd, is deze verordening van toepassing.

  • 4.

    Op de gedraging die een schending van de inlichtingenplicht inhouden begaan vóór inwerkingtreding en die voortduurt na inwerkingtreding, echter geëindigd en geconstateerd op of uiterlijk 30 januari 2013, is deze verordening van toepassing.

Artikel 17 Nadere regels

Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 18 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 19 Verantwoording

Vervallen.

Artikel 20 Intrekking

De afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 18 mei 2010 wordt ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding genoemd in artikel 21

Artikel 21 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking.

Artikel 22 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald: “Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012, gemeente Oosterhout”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 februari 2012

de voorzitter de griffier

Toelichting Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012, gemeente Oosterhout

Algemene Toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de overheid. Dat brengt met zich mee dat er nadruk ligt op de verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.

In artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de WWB, is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid. In artikel 8, eerste lid onderdeel h, van de WWB, is bepaald dat bij verordening regels gesteld moeten worden met betrekking tot het verlagen van bijstand als bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid. Met deze Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2012 wordt invulling gegeven aan deze bepalingen uit de WWB.

Artikel 18 WWB zijn bepalingen opgenomen over de afstemming van de bijstand.

In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hierbij wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Het recht op bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de bijstand te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de bijstand niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de toegepaste verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de bijstand verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging.

In artikel 9a van de WWB zijn bepalingen opgenomen over de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling voor alleenstaande ouders. De reintegratieverplichting blijft echter wel gelden voor deze alleenstaande ouder. Dit betekent dat de alleenstaande ouder wel gebruik moet maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.

Indien uit de gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij de reintegratieverplichtingen niet wil nakomen, dient de ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling ingetrokken te worden. In artikel 9a, lid 12, WWB, is bepaald dat het college in een dergelijk geval de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening.

Verlaging van de bijstand moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.

De regeling van de IOAW en IOAZ

Ook in de IOAW en IOAZ zijn bepalingen opgenomen over de verlaging van de uitkering als niet voldaan wordt aan de verplichtingen die aan de uitkering zijn verbonden. Analoog aan artikel 8 van de WWB is in artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de weigering of verlaging van de uitkering.

Het verlagen van de bijstand (WWB) en de uitkering (IOAW en IOAZ)

Op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, kan zowel de bijstand (dat wil zeggen de algemene en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen om alleen de verlaging van de bijstand te regelen. Verlaging van de langdurigheidstoeslag stuit namelijk op een aantal bezwaren. Deze toeslag wordt eenmaal per jaar op aanvraag toegekend. Het tijdstip van uitbetaling varieert dus per geval. Dat maakt een eventuele verlaging technisch lastig uitvoerbaar maakt (verlaging gedurende meer dan één maand is per definitie onmogelijk). Bovendien kan het niet nakomen van de arbeidsverplichting consequenties voor het recht op de langdurigheidstoeslag hebben.

Het ligt ook niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag over te gaan tot verlaging van die toeslag. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met die langdurigheidstoeslag is het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen. Hierdoor kan het college het recht op langdurigheidstoeslag niet vaststellen. De sanctie die hier echter op rust is niet het verlagen van die langdurigheidstoeslag maar het weigeren ervan. De verplichting om die langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting die toeslag te verlagen.

Er is voor gekozen om de afstemming in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten. In lijn hiermee is de keus gemaakt om per regeling geen afzonderlijke verordening op te stellen, maar tot één afstemmingsverordening te komen die geldt voor de WWB, de IOAW en de IOAZ.

Relatie met Re-integratie- en Handhavingsverordening

De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Re-integratieverordening. In de Re-integratieverordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking vindt vertaling plaats van de voorzieningen die de gemeente inzet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening.

Ook kent de Afstemmingsverordening een relatie met de Handhavingsverordening. In de Handhavingsverordening is namelijk opgenomen op welke wijze de gemeente misbruik en oneigenlijk gebruik met uitkeringen tegengaat. De Afstemmingsverordening kent bepaling over de gevolgen die het schenden van de inlichtingenplicht heeft voor de hoogte van de uitkering.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, de IOAW, de IOAZ of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in deze wetten de verordening moet worden gewijzigd.

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB, de IOAW, de IOAZ of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

Onder f is vastgelegd wat moet worden verstaan onder een zeer ernstige misdraging. Deze omschrijving is opgenomen omdat de WWB, de IOAW en de IOAZ de mogelijkheid bieden om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Onder g tot en met j worden begrippen verduidelijkt, omdat deze van belang kunnen zijn bij de motivering van een verlaging.

Onder o wordt de grens van het aangiftebedrag die het Openbaar Ministerie hanteert omschreven. Deze grens bedraagt thans € 10.000,00. Dit houdt in dat aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie en er dus sprake is van strafrechtelijke afhandeling, indien er sprake is van een benadelingsbedrag voor de gemeente van meer dan € 10.000,00.

Hoofdstuk 2 Afstemming

Artikel 2 Afstemming van de uitkering

In het eerste lid wordt geregeld dat de afstemming van de uitkering wegens verwijtbare gedragingen geschiedt in de vorm van een verlaging. Voor de wijze van tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3 van deze verordening.

Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.

In lid 3 wordt vastgelegd dat van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden opgemerkt dat indien in de toekomst sprake is van recidive en op basis daarvan bezien dient te worden of sprake moet zijn van een verzwaarde verlaging deze gedraging meegenomen dient te worden.

In lid 4 is opgenomen dat wordt afgezien van een verlaging indien de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

In artikel 2, lid 5 is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen (lid 6) is van belang in verband met eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 13 van deze verordening.

Het zevende lid regelt de in artikel 18, lid 3, WWB opgenomen verplichting. Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.

Artikel 3 De wijze van oplegging van de verlaging

In het eerste lid van artikel 13 wordt een onderscheid gemaakt tussen personen die al een periodieke uitkering ontvangen en personen die deze uitkering nog niet ontvangen maar hiervoor een aanvraag hebben ingediend.

In onderdeel a wordt geregeld over welke periode de afstemming plaatsvindt bij een persoon die al een periodieke uitkering ontvangt. Voor deze groep geldt dat de afstemming plaatsvindt over de maand waarop de eerstvolgende betaling plaatsvindt. Wanneer een besluit tot afstemming in augustus wordt genomen, dan vindt de afstemming dus plaats over de maand augustus. De uitkering over de maand augustus wordt namelijk medio september betaalbaar gesteld.

In onderdeel b wordt bepaald wanneer de afstemming plaatsvindt bij de persoon die een uitkering heeft aangevraagd. Hierbij vindt de afstemming plaats met ingang van de datum van toekenning van de uitkering. Wanneer de uitkering wordt toegekend met ingang van 15 augustus dan vindt de afstemming dus met ingang van 15 augustus plaats. Een afstemming van een maand vindt dus plaats over de periode van 15 augustus t/m 14 september.

Uiteraard geldt ook op dit onderdeel het individualiseringsbeginsel. Dit betekent dat er op basis van bijzondere omstandigheden altijd de mogelijkheid bestaat om van de algemene regel af te wijken. Een dergelijke afwijking dient wel zorgvuldig te worden gemotiveerd

Indien er sprake is van een verwijtbare gedraging die aanleiding moet zijn om een afstemming van de uitkering te laten plaatsvinden, kan deze afstemming alleen toegepast worden als er nog sprake is van uitkeringsrecht. Wanneer de uitkering al beëindigd is, kan deze afstemming niet meer plaatsvinden. In de verordening is opgenomen dat deze afstemming alsnog plaatsvindt als betrokkene binnen 6 maanden weer een beroep doet op een uitkering.

Artikel 4 Horen van belanghebbende

Op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende bij de voorbereiding van beschikkingen verplicht. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat in de onderdelen a en b een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal hiermee zeer terughoudend dienen te worden omgegaan.

In het tweede lid, onderdeel c, wordt benoemd dat van het horen kan worden afgezien in situaties waarin belanghebbende te kennen heeft gegeven hier geen prijs op te stellen.

Met de nadrukkelijke opname van de hoorplicht in deze verordening wordt beoogd te komen tot zorgvuldige besluitvorming. Hierdoor kan een goede belangenafweging plaatsvinden tussen het belang van belanghebbende en het belang van de gemeente om naleving te verlangen van de opgelegde verplichtingen.

Horen impliceert niet automatisch dat een mondeling contact met belanghebbende plaatsvindt. In veel situatie kan het de voorkeur genieten om belanghebbende schriftelijk in de gelegenheid stellen zijn zienswijze op het voornemen tot verlaging van de uitkering kenbaar te laten maken. Deze voorkeur wordt ingegeven vanwege de vastlegging en de praktische invulling. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor situaties waarin hierover al mondeling contact met belanghebbende is geweest. Tijdens dat mondelinge contact kan aan hem zijn zienswijze worden gevraagd over de te besluiten verlaging van de bijstand.

Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijns zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken.

Artikel 5 Berekeningsgrondslag

In artikel 5, lid 1, van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de uitkering. Onder uitkering wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW of IOAZ.

In artikel 5, lid 2, onderdeel a, van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm plus de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 5 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6 Indeling in categorieën van verwijtbare gedragingen

De artikelen 6 en 7 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 6, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 7 een gewicht is toegekend in de vorm van een verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Gekozen is voor het beschrijven van gedragingen op hoofdlijnen. Het college kan vervolgens in het uitvoeringsrichtlijnen (handboek WWB) vaststellen welke concrete gedragingen tot de verschillende categorieën worden gerekend. Dit heeft als voordeel dat het college een bepaalde flexibiliteit heeft bij het vaststellen van gedragingen die aanleiding zijn voor het verlagen van de uitkering. Bovendien biedt de beschrijving van gedragingen op hoofdlijnen het voordeel dat latere, thans niet onderkende of bekende, gedragingen gecategoriseerd kunnen worden.

Categorie 1

In deze categorie valt het niet voldoen aan de administratieve verplichting om als werkzoekende ingeschreven te staan bij het UWV WERKbedrijf.

Daarnaast wordt tot deze categorie gerekend wanneer een cliënt (zonder geldige reden) niet of niet tijdig voldoet aan een uitnodiging om ergens te verschijnen. Dit kan bijvoorbeeld ook gaan om het eenmalig niet verschijnen bij een groepsbijeenkomst.

Categorie 2

In deze categorie komt tot uitdrukking dat een uitkeringsgerechtigde alles in het werk moet stellen om de uitkeringsafhankelijkheid te beperken.

Het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kunnen aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, verplichtingen worden opgelegd. Het gaat hierbij om verplichtingen om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat kan gevolgen hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

Ook is gedoeld op de gedraging die betrekking heeft op de actieve sollicitatieplicht. Belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.

Categorie 3

Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel een andere vorm van inkomen.

In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet.

Deze gedraging heeft ook betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

In ieder geval wordt hieronder verstaan:

  • -

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • -

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking.

  • -

    het door eigen toedoen verwijtbaar verliezen van een inkomstenbron. Het gaat hierbij overigens niet om het verwijtbaar verlies van middelen in de vorm van vermogen.

Artikel 7 Hoogte en duur van de afstemming

Aan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid van artikel 2 van deze verordening.

Er wordt hierbij niet gekozen voor verlaging van de uitkering in de vorm van een percentage van de voor betrokkene van toepassing zijnde norm of van het benadelingsbedrag. Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de ‘strafmaat’ is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit de categorieën 1 en 2.

Ook is niet gekozen voor een vast bedrag voor de onderscheidenlijke bijstandsnormen voor grofweg alleenstaande, alleenstaande ouder en gezinnen. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de strafmaat en wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen.

De vergelijking doet zich op met een verkeersovertreding. Bij het rijden door rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in Nederland geen inkomensafhankelijke boete.

De verlaging, zoals in lid 1 is omgeschreven, is van toepassing op de norm vermeerderd met de gemeentelijke toeslag (of indien van toepassing verminderd met de gemeentelijke verlaging) overeenkomstig de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand. Korting op de uitkering wegens bijvoorbeeld middelen hebben dus geen invloed op de verlaging. De maximale verlaging over een maand is nooit hoger dan het bedrag aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging zou zijn betaald.

In lid 1 onderdeel c wordt geregeld dat voor het niet accepteren of niet behouden van een reguliere baan (gedraging uit categorie 3) of de kansen hierop ernstig te verkleinen door het in het geheel niet mee willen werken aan een aangeboden voorziening geldt dat gedurende een maand geen uitkering wordt verstrekt

In lid 2 wordt geregeld dat maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ worden toegepast op de netto uitkering, dus na aftrek van de inhoudingen op grond van artikel 10 IOAW of artikel 10 IOAZ. Dit geldt alleen indien sprake is van een maatregel die lager is dan de gehele norm.

Lid 3 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde bedragen afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag.

Hoofdstuk 4 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 8 Te laat verstrekken van gegevens

Indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (zie artikel 54, lid 2, WWB, artikel 17, lid 2, IOAW en artikel 17, lid 2, IOAZ). Het college geeft vervolgens een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, wordt een verlaging opgelegd op grond van artikel 8 van deze verordening. Op grond van artikel 8, lid 2, kan dan eerst een waarschuwing worden gegeven. Als de gegevens of bewijsstukken buiten de hersteltermijn worden verstrekt, zal de uitkering worden ingetrokken (zie artikel 54, lid 4, WWB, artikel 17, lid 4, IOAW en artikel 17, lid 4, IOAZ.

Artikel 8, lid 2, van deze verordening geeft de mogelijkheid in plaats van een verlaging een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven en is vatbaar voor bezwaar en beroep.

Artikel 9 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

In dit artikel wordt “nulfraude” geregeld. Dit is het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor belanghebbende geldende vermogensgrens wordt overschreden.

Artikel 9, lid 2, van deze verordening geeft de mogelijkheid om in plaats van een verlaging een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven en is vatbaar voor bezwaar en beroep.

Artikel 10 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

Op grond van artikel 10 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd voor een schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

Als de verlagingswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

Voor wat betreft de verlaging voor het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gekozen voor een progressief oplopend verlagingbedrag naar gelang de gemeente is benadeeld.

Voor zover het benadelingsbedrag minder is dan € 500,00 wordt voorzien in een verlaging van € 50,00. Het verlagingsbedrag loopt op tot een bedrag van € 1.000 bij een benadelingsbedrag van € 6.000 of meer.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een afstemming

Zowel voor de gedragingen die bedoeld zijn in artikel 11 als die bedoeld in artikel 12 van deze verordening geldt dat er voor gekozen is deze niet op te nemen in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van deze verordening vanwege het buitengewone karakter ervan.

Veel meer dan die benoemde categorieën geldt bij deze gevallen dat sprake dient te zijn van maatwerk bij het vaststellen van de verlaging uitgaande van de maatstaf van de ernst van de verwijtbare gedraging.

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is bijvoorbeeld sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen).

Bovendien kunnen als voorbeelden van gedragingen worden aangehaald het niet hebben aangevraagd van huurtoeslag, het verwijtbaar onvoldoende verzekerd zijn of het ontverantwoord interen van het vermogen.

Het uitgangspunt bij afstemmingen wegens een onverantwoord snelle intering van het eigen vermogen, waardoor er eerder dan nodig een beroep op bijstandsverlening gedaan wordt, is dat de benadeling geheel dan wel zoveel mogelijk ongedaan wordt gemaakt. Bovendien wensen wij bij het vaststellen van een verlaging van de uitkering voor een langere periode rekening te houden met de beslagvrije voet (circa 90% van de bijstandsnorm). Hierdoor wordt enerzijds op een redelijke wijze uiting gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsbehoevende, terwijl anderzijds diens feitelijke bestaansvoorziening niet in gevaar komt.

Deze verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de vorm van een lening onder toepassing van artikel 48, lid 2, onder b, van de WWB (noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan.

Dit artikel 11 in niet van toepassing op de IOAW en IOAZ, omdat in die wetten ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid geen afstemmingswaardig gedrag betekent.

Artikel 12 Zeer ernstig misdragen

Onder de term 'zeer ernstig misdragen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 18, tweede lid, WWB, en artikel 20, lid 2. IOAW en artikel 20, lid 2, IOAZ, wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'.

De volgende vormen van agressief gedrag kunnen worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

De vormen van agressief gedrag zijn in categorieën opgenomen, zodat duidelijk wordt welke verlaging moet worden toegepast. Er kan van deze bedragen worden afgeweken wanneer dit vereist is in verband met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Indien de belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan meerdere agressieve gedragingen, wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Hier kan worden aangesloten bij de toelichting op artikel 12.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de dader gedurende een periode de toegang tot het stadhuis te ontzeggen onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht bij het gestelde hierover in het gemeentelijke agressieprotocol.

Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal zeer zorgvuldig moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie. In dit verband wordt dan ook voor alle duidelijkheid gemeld dat de beslissing tot verlagingen van de uitkering ligt bij de afdelingsmanager en niet kan worden gemandateerd aan een consulent.

Hoofdstuk 6 Samenloop en recidive

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert; in dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 14 Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan de norm. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van artikel 14 van deze verordening kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 15 Overgangsrecht

Dit artikel regelt op welke wijze afstemming plaatsvindt bij een gedraging die heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van deze verordening, waarvan de beoordeling na de inwerkingtreding van de verordening plaatsvindt. In het eerste lid is bepaald dat in dergelijke gevallen deze verordening van toepassing is. Dit sluit aan bij het standpunt van de Centrale Raad van Beroep.

Vervolgens wordt in het tweede lid bepaald dat voor de beoordelingen van die gedragingen van de oude verordening wordt meegewogen bij de beoordeling. Het doel van deze bepaling is dat beoordeling plaats kan vinden aan de hand van het standpunt van de Centrale Raad van Beroep en dus het voor de belanghebbende gunstigste regiem moet worden toegepast.

Artikel 16 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet dan wel gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betalings of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering is op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen. In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Artikel 17 Nadere regels

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke regels vast te stellen.

Artikel 18 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening ligt bij het college.

Artikel 19 Verantwoording

De gemeenteraad kan zijn controlerende functie alleen op een goede wijze vormgeven indien beschikt wordt over de van belang zijnde gegevens. Om deze reden is in dit artikel bepaald dat het college jaarlijks verslag moet doen over de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording wordt afgelegd door middel van het beleidsverslag sociale zekerheid.

Dit hoeft echter niet te betekenen dat er sprake is van een afzonderlijk document. Een beleidsverslag kan ook onderdeel uitmaken van de reguliere gemeentelijke P&Ccyclus.

Artikel 20 Intrekking

Deze verordening vervangt de Afstemmingsverordening Sociale Zekerheid 2010, gemeente Oosterhout, zoals vastgesteld bij raadsbesluit van 18 mei 2010. Deze verordening wordt hierbij dan ook ingetrokken.

Artikel 21 Inwerkingtreding

Op 22 december 2011 is de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ in het Staatsblad (2011; 650) gepubliceerd. Eveneens is op die datum het Besluit met betrekking tot de inwerkingtreding van deze wet gepubliceerd (Staatsblad 2011; 651). Hierin is bepaald dat de Wet, met uitzondering van enkele onderdelen hiervan, op 1 januari 2012 in werking treedt.

De invoering van bovengenoemde wet maakt het noodzakelijk dat de Re-integratieverordening gewijzigd wordt. Gelet op de invoeringsdatum van de wet is het noodzakelijk dat de verordening zo spoedig mogelijk na vaststelling door de gemeenteraad in werking treedt. Daarom treedt deze verordening in werking met ingang van de dag na bekendmaking.

Artikel 22 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.