Organisatie | Sint Maarten |
---|---|
Organisatietype | Koninkrijksdeel |
Officiële naam regeling | LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, ter uitvoering van artikel 17 van de IJklandsverordening (Reglement op de meters voor elektrische energie) |
Citeertitel | Reglement op de meters voor elektrische energie |
Vastgesteld door | regering |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
De oorspronkelijke regeling is ondertekend op 2 november 1963, gepubliceerd in P.B. 1963, no. 172, en in werking getreden op 1 januari 1964.
Zie www.overheid.nl voor de historie van deze regeling vóór 10-10-10 via lokale regelingen en uitgebreid zoeken, onder v.m. Nederlandse Antillen, met als zoekdatum 09-10-2010.
IJklandsverordening, artikel 17
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-10-2010 | geconsolideerde tekst (GT) | 03-05-2013 AB 2013, GT no. 619 | n.v.t. |
Voor de toepassing van dit landsbesluit wordt verstaan onder:
HOOFDSTUK I Eisen waaraan nieuwe meters voor elektrische energie moeten voldoen
Artikel 4 merktekens en aanduidingen
Iedere meter moet de volgende aanduidingen, die niet met eenvoudige middelen kunnen worden verwijderd, dragen:
de aanduiding van het soort meter; deze aanduiding wordt vereenvoudigd bij gebruik van navolgende symbolen: elke spanningskring wordt voorgesteld door een streep en elke stroomkring door een punt. De punt die een stroomkring van een elektromagneet voorstelt wordt geplaatst op een van de uiteinden van de streep die de spanningskring van dezelfde elektromagneet voorstelt; het aantal strepen duidt ook het aantal elektromagneten aan:
de nominale spanning of spanningen in volt. In geval van driefasige kring met nulleider, is de nominale spanning de spanning tussen fase en nulleider; haar aanduiding wordt gevolgd door een schuin streepje en de aanduiding van de spanning tussen de fasen. Ingeval het toestel een spanningsgebied heeft, worden de uiterste waarden van het gebied op de plaat aangeduid en gescheiden door een horizontale streep die eindigt op twee pijlen. Ingeval het toestel meerdere referentiespanningen heeft, worden de waarden van deze spanningen aangeduid en gescheiden door het teken '&';
Iedere meter moet voorzien zijn van een aansluitschema dat vastgehecht is aan de binnenkant van het klemmendeksel en dat de schikking van de klemmen op de klemmenplaat weergeeft.
Het aansluitschema moet zodanig zijn dat het eigen verbruik van de spanningskringen niet aangetekend wordt door de meter.
De fasenreeks van de driefasige meters wordt door de volgende tekens aangeduid:
waarin de fase S 120° en de fase T 240° achterstand hebben ten opzichte van de fase R.
Alle isolatiematerialen gebruikt bij de constructie van de meter dienen in wezen niet-hygroscopisch te zijn.
Alle delen, welke onder normale gebruiksomstandigheden onderworpen zijn aan corrosie dienen deugdelijk tegen corrosie ten gevolge van atmosferische invloeden beschermd te zijn. Een eventuele beschermende laag dient niet gevoelig te zijn voor schade door het blootstellen aan de lucht onder normale bedrijfsomstandigheden.
De meter dient een redelijk stofdicht huis te hebben, dat op een dergelijke wijze verzegeld moet kunnen worden, dat het mechanisme van de meter slechts bereikbaar wordt na het verbreken van de zegels.
Metalen huizen voor meters die op een spanning van meer dan 250 V ten opzichte van aarde gebruikt zullen worden, dienen voorzien te zijn van een inrichting waarmee een effectieve verbinding met een geschikte aardleiding tot stand gebracht kan worden.
Indien het huis van de meter niet doorzichtig is dienen een of meer raampjes aangebracht te zijn voor het aflezen van het telwerk en het observeren van de rotor. Deze raampjes dienen afgesloten te zijn door plaatjes van doorzichtig materiaal die niet weggenomen kunnen worden zonder dat de zegels verbroken worden.
De aansluitklemmen kunnen gegroepeerd worden in een klemmenblok van voldoende mechanische sterkte. Deze klemmen dienen geschikt te zijn voor de verbinding zowel met massieve draden als met kabels.
Het dient op eenvoudige wijze mogelijk te zijn om de spanningsklemmen van de stroomklemmen los te schakelen.
De wijze van bevestiging van de geleiders aan de klemmen dient een voldoende en duurzaam contact te verzekeren, zodanig dat geen gevaar kan bestaan voor loslaten of ontoelaatbare verwarming. De gaten in het isolatiemateriaal die een verlenging van de gaten in de aansluitklemmen vormen dienen van voldoende afmetingen te zijn om de isolatie van de geleiders te kunnen omvatten.
De aansluitklemmen van de meter dienen een afzonderlijk deksel te bezitten, dat onafhankelijk van de meterkap kan worden verzegeld.
Dit klemmendeksel dient de volgende delen af te sluiten: de aansluitklemmen zelf, de klemschroeven en, zo gewenst, een voldoende lengte van de uitwendige geleiders en de isolatie daarvan.
Indien de meter gemonteerd is dienen de aansluitklemmen niet bereikbaar te zijn dan nadat de zegels van het klemmendeksel verbroken zijn.
Het telwerk mag zijn van het trommel- of wijzer-type.
Het dient te registreren in kWh of MWh.
Schalen of trommels die decimale onderdelen van de eenheid aangeven zullen in kleur moeten zijn uitgevoerd, of met een gekleurd kader zijn omgeven, terwijl de snelst bewegende onderverdeeld dient te zijn en genummerd.
Het telwerk dient in staat te zijn om, beginnend van nul, tenminste 2500 uren de energie te registreren die overeenkomt met maximum stroom bij nominale spanningen en een arbeidsfactor één.
De aanduidingen op het telwerk dienen onuitwisbaar en gemakkelijk leesbaar te zijn.
De rand van de rotor aan de zijde van een waarnemer, die de meter van voren beziet, dient te bewegen van links naar rechts. De draairichting dient door een goed zichtbare, onuitwisbare pijl te zijn aangegeven.
De rand zowel als het bovenvlak van de schijf moet één zichtbaar merk dragen van voldoende absorberende kleur om het automatisch tellen van de omwentelingen mogelijk te maken. Andere merktekens mogen toegevoegd zijn voor stroboscopische of andere beproevingen, doch deze merktekens dienen zo geplaatst te zijn, dat deze het gebruik van het voornaamste merk voor foto-elektrische telling van het aantal omwentelingen niet bemoeilijken.
Spanningscircuits. Het verlies in ieder spanningscircuit van een meter bij zijn nominale spanning(en) en bij nominale frequentie mag de volgende waarden niet te boven gaan:
tot 250 V nominale spanning = 2W en 8 VA;
boven 250 V tot 300 V nominale spanning = een toename van 0,02 W en 0,08 VA per V boven 250 V;
boven 300 V tot 600 V nominale spanning = een toename van 0,01 W en 0,04 VA per V boven 300 V.
Meters en hun toebehoren uitgezonderd meettransformatoren, die aan andere specificaties dienen te voldoen, mogen geen van hun diëlektrische hoedanigheden verliezen, wanneer zij aan normale bedrijfsspanningen worden onderworpen. Een meter of accessoire wordt geacht deze voorgaande voorwaarde te vervullen als ze met gunstig gevolg de hierna gespecificeerde diëlektrische beproeving heeft ondergaan.
Bovendien moeten de toegepaste isolatiematerialen zodanig zijn, dat zij hun diëlektrische hoedanigheden niet verliezen onder invloed van de atmosferische vochtigheid. Alle hygroscopische en brandbare materialen die als isolatie gebruikt worden, moeten een behandeling ondergaan hebben om het binnendringen van vocht te voorkomen.
De diëlektrische proef wordt slechts uitgevoerd op volledige meters en niet op losse onderdelen; deze proef wordt slechts eenmaal op een meter gedaan.
De isolatie tussen alle circuits van een meter enerzijds (met inbegrip van alle metalen delen die hiermede in contact staan), uitgezonderd de stroomkringen van hulptoestellen die bij spanningen onder 70 V werken, en het gestel van de meter anderzijds dient een wisselstroom beproevingsspanning van 2.000 V effectieve waarde te houden. De stroomkringen van de hulptoestellen die bij spanning onder 70 V werken worden bij deze proef met het gestel van de meter verbonden.
Bij de bovenbeschreven proef worden alle uitwendige metalen delen met het gestel van de meter verbonden. Indien de meter een grondplaat uit isolatiemateriaal heeft, wordt de meter bij deze proef op een vlakke metalen plaat gelegd, welke plaat met het gestel van de meter wordt verbonden.
De isolatie tussen twee stroomcircuits die windingen gemeen hebben op dezelfde ijzerkern en waartussen de gekoppelde netspanning op zal treden wanneer de meter in bedrijf is, dienen een wisselstroom beproevingsspanning van 2.000 V effectieve waarde te houden.
De isolatie tussen elk circuit van de meter, met inbegrip van alle metalen delen die hiermede in contact zijn, en ieder ander circuit dat hiervan gescheiden kan worden, uitgezonderd de stroomkringen van hulptoestellen welke bij spanningen onder 70 V werken, dienen een wisselstroom beproevingsspanning te houden gelijk aan tweemaal de gekoppelde nominale spanning doch minstens 600 V.
Gedurende deze beproeving dienen de stroomkringen van hulptoestellen, die bij spanningen onder 70 V werken, met het gestel van de meter verbonden te zijn.
De isolatie tussen het gestel van de meter en de hulpcircuits, die bij spanningen onder 70 V werken, moet een wisselstroom beproevingsspanning van 250 V effectieve waarde houden.
De beproevingsspanning dient zo goed mogelijk sinusvormig te zijn en de frequentie ervan dient tussen 40 en 60 Hertz te liggen. De spanning dient geleverd te worden door een spanningsbron met een vermogen van minstens 500 VA en de beproevingsspanning zal voor de tijd van één minuut aangelegd worden.
Wanneer alle stroomkringen van de meter de maximum stroom voeren en tevens alle spanningscircuits en alle continu belastbare hulpspanningscircuits belast worden met 1,2 maal de nominale spanning, mag de temperatuursverhoging van de windingen van de stroomcircuit (s) van de meter de 50°C niet te boven gaan, bij een omgevingstemperatuur niet hoger dan 40°C. Wanneer windingen van blank koper of email-draad zijn toegepast, mag deze temperatuursverhoging de 60°C niet te boven gaan.
De temperatuursverhoging wordt bepaald uit de weerstandsverandering van een van de stroomspoelen en wordt gemeten aan de aansluitklemmen.
De foutengrenzen voor eenfase meters en voor meerfase meters met symmetrische belasting zijn aangegeven in tabel I.
De foutengrenzen voor meerfase meters met eenfasige belastingen zijn aangegeven in tabel II.
Deze grenzen zijn onder de volgende omstandigheden van toepassing:
de beproevingsspanning dient gelijk te zijn aan de normale spanning (en) ± 1%. Als de meter volgens opgave geschikt is voor een geheel spanningsgebied dienen de foutengrenzen aangehouden te worden voor elke spanning binnen dit gebied. Als de meter volgens opgave geschikt is voor twee nominale spanningen, dienen de foutengrenzen voor elk van beide spanningen aangehouden te worden;
TABEL I Foutengrenzen van eenfase meters en meerfase meters bij symmetrische belasting (zowel stromen als spanningen dienen symmetrisch te zijn):
TABEL II Foutengrenzen van meerfase meters, welke met een eenfase belasting zijn belast, doch waarvan de spanningscircuits met symmetrische spanningen zijn bekrachtigd.
Deze beproeving dient achtereenvolgens op alle meetsystemen uitgevoerd te worden.
De temperatuurscoëfficiënt van de meter bij nominale spanning en nominale frequentie mag niet groter zijn dan 0,1% per °C bij arbeidsfactor gelijk aan één en enige stroomsterkte tussen 10% van de basisstroom en de maximum stroom; noch zal deze temperatuurscoëfficiënt groter mogen zijn dan 0,15% per °C bij arbeidsfactor 0,5 inductief bij enige stroomsterkte tussen 20% van de basis stroom en de boven aangegeven maximum stroom.
Noot: Bij de volgende paragrafen tot „Nullast" zal het voldoende zijn de rotor-snelheden onder de verschillende voorgeschreven beproevingsomstandigheden met elkaar te vergelijken om de afwijking van de fouten te bepalen.
Invloed van niet-verticale ophanging
Een afwijking van 3° in enige richting vanuit de verticale stand mag de aanwijzing van de meter met niet meer dan 1% beïnvloeden bij een proef met de maximum stroom en met niet meer dan 3% bij een beproeving met 5% van de basisstroom; deze beproevingen worden uitgevoerd met nominale spanning, nominale frequentie en een arbeidsfactor 1,0.
Invloed van spanningsafwijking
Indien de meter slechts voor één nominale spanning bestemd is, dient een afwijking van ± 10% van de nominale spanning bij nominale frequentie en arbeidsfactor 1,0 geen grotere afwijking van de fout te veroorzaken dan:
1,5% bij 10% van de basisstroom;
1,0% voor enige waarde van de stroomsterkte tussen basisstroom en maximum stroom.
Invloed van frequentieafwijking
Een afwijking van ± 5% van de nominale frequentie dient geen grotere afwijking van de procentuele fout te geven dan aangegeven in tabel III:
De meter moet in staat zijn gedurende 0,5 seconde een stroom gelijk aan onderstaande waarden te voeren:
30 x de basisstroom, als deze niet groter is dan 10 A; 20 x de basisstroom, als deze groter is dan 10 A.
De beproevingsstroomkring dient daarbij praktisch niet-inductief te zijn, terwijl de nominale spanning met nominale frequentie aan de spanningsklemmen van de meter moet worden aangelegd.
Na de kortsluitproef laat men de meter gedurende ongeveer een uur afkoelen tot de omgevingstemperatuur, waarbij men de spanningscircuits aangesloten laat. Daarna zal de meter beproefd worden met nominale spanning, nominale frequentie en basis stroom bij arbeidsfactor 1,0.
De afwijking van de fout dient niet groter te zijn dan 1,5%.
Indien meerfase meters stromen en spanningen voeren, die alle een fasevolgorde bezitten omgekeerd aan die welke op het aansluitschema is aangegeven, dienen bij symmetrische belasting geen grotere afwijkingen van de fouten te ontstaan dan 1,5% ten opzichte van die welke gemeten zijn onder dezelfde omstandigheden doch bij de voorgeschreven fasevolgorde, voor enige waarde van de stroom tussen 50% van de basisstroom en de maximum stroom.
Zonder stroom in de stroomspoel(en) en bij nominale frequentie mag de rotor van de meter niet meer dan één volledige omwenteling maken bij enige spanning tussen 80% van de laagste aangegeven spanning en 110% van de hoogste aangegeven spanning. In het geval van trommelregisters geldt deze eis wanneer slechts één trommel draait.
De meter dient aan te lopen en te blijven draaien bij 0,5% van de basis stroom bij nominale spanning, nominale frequentie en arbeidsfactor 1,0. Er dient op gelet te worden dat de meter onder deze omstandigheden méér dan een volledige omwenteling maakt.
Bij meters met trommelregister zal deze proef uitgevoerd worden met niet meer dan twee trommels in beweging.
Een mogelijk aanwezige inrichting voor het aanwijzen van de maximum belasting mag bij nominale symmetrische belasting en cos S = 1 niet meer dan 1% fout in de meter introduceren.
De meter, welke zodanig is afgesteld dat ze aan deze voorschriften voldoet, dient daarenboven bij nominale spanning en nominale frequentie de volgende regelmogelijkheden te bezitten.
HOOFDSTUK II Eisen waaraan gereviseerde meters uit voorraad moeten voldoen
Bij 0,5% van het nominale vermogen en cos φ = 1 moet de meter bij nominale spanning en frequentie reeds registreren.
Registratie bij verhoogde spanning en onbelaste stroomspoelen
Bij onbelaste stroomspoelen en 110% van de nominale spanning mag de meter geen verbruik registreren.
Foutengrenzen voor gereviseerde eenfase meters uit voorraad
Foutengrenzen voor gereviseerde meerfase meters uit voorraad
Een mogelijk aanwezige inrichting voor het aanwijzen van de maximum belasting mag bij nominale symmetrische belasting en φ = 1 niet meer dan 1,5% fout in de meting introduceren.
De meters moeten zo goed mogelijk worden gejusteerd. De gemiddelde aanwijzing van een serie meters moet nagenoeg juist zijn.
HOOFDSTUK III Eisen waaraan meters uit het net moeten voldoen