Organisatie | Sint Maarten |
---|---|
Organisatietype | Koninkrijksdeel |
Officiële naam regeling | LANDSVERORDENING ter uitvoering van de Mijnwet en tot regeling van sommige daarmee in verband staande onderwerpen |
Citeertitel | Mijnverordening |
Vastgesteld door | Minister van Financiën |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp | milieu; ruimtelijke ordening |
Geen.
Mijnwet, art. 3
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-04-2016 | art. 161F | 18-03-2016 AB, 2016, 14 | Onbekend. | ||
30-05-2015 | 30-04-2016 | Art. 202 | 17-04-2015 AB 2015, no. 9 | onbekend | |
10-10-2010 | 30-05-2015 | geconsolideerde tekst (GT) | 03-05-2013 AB 2013, GT no. 756 | onbekend |
Waar in deze landsverordening zonder nadere aanduiding artikelen worden genoemd, worden artikelen van deze landsverordening zelf bedoeld.
In deze landsverordening wordt onder opsporing verstaan: opzettelijk ingesteld onderzoek naar de in artikel 1 van de Mijnwet genoemde delfstoffen met het oogmerk om recht tot mijnontginning te verwerven; en onder ontginning of mijnontginning de opzettelijke winning van deze delfstoffen, onverschillig of die winning geschiedt door onderaardse mijnwerken, open groeven, grondboringen of op andere wijze.
Onverminderd hetgeen overigens dienaangaande in deze landsverordening in het bijzonder is bepaald, gelden de aan opspoorders toegekende rechten en opgelegde verplichtingen, ook die omtrent de wijze van uitoefening van hun bedrijf mede voor ontdekkers die ingevolge artikel 88 hun werkzaamheden voortzetten.
TITEL II Voorschriften tot uitvoering van artikel 1, derde en zesde lid,van de Mijnwet
HOOFDSTUK I Over de vereisten waaraan aanvragers en houders van vergunning tot opsporing moeten voldoen
Vertegenwoordigers, als bedoeld in het eerste lid van artikel 5 van de Mijnwet, ook tijdelijk vervangende en waarnemende, moeten bij authentieke akte zijn aangesteld.
Ingeval van overlijden van de wettige houder van een vergunning zijn diens rechtverkrijgenden, voor zover zij reeds dadelijk dan wel binnen de tijd van één jaar na het openvallen van de erfenis voldoen aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten, verplicht dit door bescheiden aan te tonen en tevens het bewijs van bedoeld overlijden tijdig aan de Minister van Toerisme, Economische Zaken, Verkeer en Telecommunicatie, hierna te noemen: de minister, in te dienen.
Wanneer er een of meer niet in Sint Maarten gevestigde rechtverkrijgenden van een overleden houder van een vergunning zijn, die verplicht zijn ter voldoening aan artikel 5 van de Mijnwet een vertegenwoordiger aan te stellen, moet, als er tevens een of meer in Sint Maarten gevestigde rechtverkrijgenden zijn, diezelfde vertegenwoordiger ook door deze rechtverkrijgenden tot hun vertegenwoordiger worden aangesteld; in dit geval moet de aanstelling in verband met het bepaalde in het derde lid van artikel 5 van de Mijnwet geschieden binnen de tijd van één jaar na het openvallen van de erfenis.
Wanneer rechtverkrijgenden van een overleden wettige houder van een vergunning, die niet voldoen aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten, ingevolge het derde lid van dat artikel hun uit de vergunning voorvloeiende rechten en verplichtingen wensen over te dragen, moet bij het verzoek om toestemming tot die overdracht, behalve de overigens gevorderde stukken ook worden overlegd het bewijs van overlijden van de wettige houder en tevens door bescheiden worden aangetoond, dat de verkrijger aan de gestelde vereisten voldoet; het bepaalde in het tweede lid van artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.
Het verzoek om toestemming tot elke andere overdracht van een vergunning dan bedoeld in artikel 11 moet eveneens, behalve van de overige gevorderde stukken, vergezeld gaan van bescheiden, aantonende dat de verkrijger voldoet aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten; het bepaalde in het tweede lid van artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.
Van elke verandering in het bestuur, commissarissen daaronder begrepen, van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen die houders zijn van vergunningen of die andere naamloze vennootschappen houders van vergunningen, besturen, moet door dat bestuur, binnen een maand nadat de verandering heeft plaats gehad, worden kennis gegeven aan de minister.
De minister is bevoegd om te allen tijde te vorderen, dat binnen een voor elk geval door hem te stellen termijn, bescheiden worden overgelegd, aantonende de juistheid van de in het tweede lid van dit artikel voorgeschreven opgaven. De gestelde termijn kan in bijzondere gevallen, eenmaal worden verlengd.
Van elk optreden van een nieuwe vertegenwoordiger, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Mijnwet, moet binnen één maand nadat dit optreden heeft plaats gehad, door de houder van de vergunning worden kennis gegeven aan de minister, onder overlegging van de authentieke akte of van een volledig afschrift daarvan, waarbij de nieuwe vertegenwoordiger is aangesteld.
Bij de behandeling van een verzoek om vergunning en een verzoek om toestemming tot overdracht van een vergunning, overeenkomstig de artikelen 33 en 34, wordt indien overigens tegen het verzoek geen bezwaren bestaan, nagegaan of de aanvrager dan wel de verkrijger voldoet aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten.
In elk geval dat een persoon of een vennootschap, die in verband met het verkrijgen van een vergunning tot opsporing aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten moet voldoen, naar het oordeel van de minister daaraan niet voldoet, wordt dit aan de belanghebbende of de belanghebbenden bij een, bij deurwaardersexploot betekende akte meegedeeld.
Bij die beschikking wordt tegelijkertijd het verzoek om vergunning of het verzoek om toestemming tot overdracht van een vergunning afgewezen, dan wel aangetekend dat de uit de vergunning voortvloeiende rechten en verplichtingen niet op de rechtverkrijgenden van de overleden wettige houder zijn overgegaan, omdat zij niet voldoen aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten.
In elk geval dat de houder van een vergunning naar het oordeel van de minister heeft opgehouden aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten te voldoen, wordt dit aan de belanghebbende te kennen gegeven bij een met redenen omklede beschikking die ten spoedigste aan de belanghebbende bij een bij deurwaardersexploot betekende akte wordt meegedeeld.
HOOFDSTUK II Over de vereisten waaraan de houders van het recht op concessie en van concessies tot ontginning moeten voldoen
Behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel moet het verzoekschrift waarbij aanspraken op een concessie worden geldend gemaakt, behalve van de overigens gevorderde stukken, vergezeld gaan van bescheiden, aantonende dat de verzoeker voldoet aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten.
Bij het kiezen van domicilie in het verzoekschrift, moet uitdrukkelijk worden verklaard, dat dit geschiedt voor de duur van de concessie en voor al wat daarop betrekking heeft. Het gekozen domicilie gaat bij overdracht van het recht op concessie, dan wel van de concessie en bij overlijden van de wettige houder van het recht op concessie dan wel van de concessie over op de verkrijger.
Zolang door een aanvrager de bescheiden, genoemd in het eerste lid van dit artikel, nog niet zijn terugontvangen, kan door hem bij de indiening van andere verzoeken worden volstaan met de overlegging van afschriften van die bescheiden onder mededeling bij welk verzoek de originele stukken zijn gevoegd.
In geval van overlijden van de wettige houder van het recht op een concessie zijn diens rechtverkrijgenden, voor zover zij reeds dadelijk dan wel binnen de tijd van een jaar na het openvallen van de erfenis voldoen aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten, verplicht dit door bescheiden aan te tonen en tevens het bewijs van bedoeld overlijden tijdig bij de minister in te dienen.
Wanneer rechtverkrijgenden van een overleden wettige houder van het recht op een concessie, die niet voldoen aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten, hun recht wensen over te dragen, moeten bij het verzoek tot goedkeuring van die overdracht, behalve de overigens gevorderde stukken ook worden overgelegd het bewijs van overlijden van de wettige houder en tevens door bescheiden worden aangetoond, dat de verkrijger aan de gestelde vereisten voldoet. Het verzoek tot goedkeuring van deze overdracht moet door beide bij de overdracht betrokken partijen worden gedaan. Het bepaalde in het derde lid van artikel 18 is van overeenkomstige toepassing.
Het bepaalde in artikel 19 geldt eveneens in geval van overlijden van de wettige houder van een concessie voor diens rechtverkrijgenden, voor zover zij reeds dadelijk dan wel binnen de tijd van een jaar na het openvallen van de erfenis voldoen aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten, alsmede voor rechtverkrijgenden van een overleden wettige houder van een concessie, die niet voldoen aan de gestelde vereisten en hun uit de concessie voortvloeiende rechten en verplichtingen wensen over te dragen.
Afgezien van het bepaalde in de artikelen 19 en 20 is bij elke andere overdracht van het recht op concessie of van een concessie de verkrijger verplicht de minister door bescheiden aan te tonen, dat hij voldoet aan de artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten; het bepaalde in het derde lid van artikel 18 is van overeenkomstige toepassing.
Het bepaalde in artikel 8 geldt eveneens voor de aanstelling van vertegenwoordigers, ook tijdelijk vervangende en waarnemende, van niet in Sint Maarten gevestigde houders van het recht op concessie en van concessies.
Bij overlijden van de wettige houder van het recht op een concessie of van concessies moeten zijn in Sint Maarten gevestigde rechtverkrijgenden, als er twee of meer zijn, binnen een voor elk geval door de minister te stellen termijn bij authentieke akte een gemeenschappelijke vertegenwoordiger aanstellen.
Wanneer er een of meer niet in Sint Maarten gevestigde rechtverkrijgenden van een overleden houder van het recht op een concessie of van concessies zijn, die verplicht zijn ter voldoening aan artikel 5 van de Mijnwet een vertegenwoordiger aan te stellen, moet, als er tevens een of meer in Sint Maarten gevestigde rechtverkrijgenden zijn, diezelfde vertegenwoordiger ook door deze rechtverkrijgenden tot hun vertegenwoordiger worden aangesteld; in dit geval moet de aanstelling in verband met het bepaalde in het derde lid van artikel 5 van de Mijnwet geschieden binnen de tijd van één jaar na het openvallen van de erfenis.
Van elke verandering in het bestuur, commissarissen daaronder begrepen, van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen die houders zijn van het recht op een concessie of van concessies of die andere naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen, houders van het recht op concessie of van concessies besturen, moet door dat bestuur, binnen één maand nadat de verandering heeft plaats gehad, worden kennis gegeven aan de minister.
De minister is bevoegd om te allen tijde te vorderen, dat binnen een voor elk geval door hem te stellen termijn, bewijzen worden overgelegd, aantonende de juistheid van de in het tweede lid van dit artikel voorgeschreven opgaven. De gestelde termijn kan in bijzondere gevallen eenmaal worden verlengd.
Het bovenstaande geldt eveneens voor veranderingen in het beheer van vennootschappen onder firma of bij wijze van geldschieting, die houders zijn van het recht op concessie of van concessies dan wel die bestuurders zijn van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen die houders van het recht op concessie of van concessies zijn.
Van elk optreden van een nieuwe vertegenwoordiger, als bedoeld in het eerste lid van artikel 5 van de Mijnwet, moet binnen een maand nadat dit optreden heeft plaats gehad, door de houder van het recht op concessie of van concessies, worden kennis gegeven aan de minister, onder overlegging van de authentieke akte of van een volledig afschrift daarvan, waarbij de nieuwe vertegenwoordiger is aangesteld.
Bij de behandeling van een aanvraag om concessie en van een verzoek om goedkeuring tot overdracht van het recht op concessie of van concessies wordt, indien overigens tegen het verlenen van de concessie of de goedkeuring, voor zover die wordt vereist, geen bezwaren bestaan, nagegaan of de aanvrager dan wel de verkrijger voldoet aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten.
In de gevallen genoemd in artikel 24 en 25 wordt nagegaan of in verband met het optreden van een nieuwe bestuurder of commissaris, een nieuwe beherende vennoot dan wel een nieuwe vertegenwoordiger, de houder van het recht op concessie of van concessies nog voldoet aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten.
In elk geval dat een persoon of een vennootschap, die in verband met het verkrijgen van het recht op concessie of van concessies aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten moet voldoen, naar het oordeel van de minister daaraan niet voldoet, alsmede in elk geval dat de houder van het recht op een concessie of van concessies naar het oordeel van de minister heeft opgehouden aan die gestelde vereisten te voldoen, wordt dit aan de belanghebbende te kennen gegeven bij met redenen omklede beschikking.
HOOFDSTUK III Over de vergunningen tot opsporing
Verzoeken om vergunning kunnen ook worden gedaan door een door de aanvrager daartoe bij authentieke of onderhandse akte aangestelde bijzondere gemachtigde; de volmacht moet bij het verzoekschrift worden overlegd en ook uitdrukkelijk de macht inhouden om voor de lastgever op de voorgeschreven wijze domicilie te kiezen.
Zolang een volmacht, die is overlegd bij een verzoekschrift om vergunning, nog niet door de gemachtigde is terugontvangen, kan door deze bij de indiening van andere verzoeken voor dezelfde aanvrager worden volstaan met de overlegging van een afschrift van de volmacht onder mededeling bij welk verzoek de originele akte is overlegd.
Elk schriftelijk verzoek om vergunning mag slechts betrekking hebben op één aaneengesloten terrein dat een samenhangend geheel vormt en moet behalve van de overigens gevorderde stukken in elk geval vergezeld gaan van een kaart of schetstekening van het in het verzoekschrift zo nauwkeurig mogelijk aan te duiden terrein.
De hoekpunten van een aangevraagd terrein moeten in het algemeen zo worden gekozen dat ten minste één daarvan òf zelf een gemakkelijk op het terrein te vinden, uit zijn aard niet aan verandering of verplaatsing onderhevig vast punt is òf ten opzichte van een dergelijk zich in de nabijheid bevindend vast punt op eenvoudige wijze bepaald is.
De verbindingslijnen van de hoekpunten moeten bestaan uit rechte lijnen of goed waarneembare natuurlijke grenzen dan wel uit grenzen die officieel zijn vastgesteld. Meridianen en parallellen, alsmede lijnen die daarmee een aangegeven hoek vormen, mogen alleen als grenzen worden gebezigd indien zij zijn bepaald door in de nabijheid gelegen vaste punten.
Verzoeken om vergunning die niet dadelijk bij de indiening geheel aan alle gestelde vereisten voldoen, worden op die grond afgewezen en mogen niet aan de aanvragers ter verbetering, wijziging of aanvulling worden teruggezonden. Kleine fouten of onduidelijkheden van ondergeschikt belang, die in de verzoeken mochten voorkomen en zonder terugzending aan de aanvragers ambtshalve kunnen worden verbeterd, leveren geen bezwaar op tegen het verlenen van de vergunning.
Omtrent de voorrang van gelijktijdig voor één en hetzelfde terrein ingediende aanvragen voor zover zij voor een gunstige beschikking in aanmerking kunnen komen wordt door het lot beslist. De loting heeft plaats op de door de minister te bepalen wijze. Van de uitslag van de loting wordt proces-verbaal opgemaakt. Aan belanghebbenden wordt desgewenst door de minister van het proces-verbaal inzage verleend.
Bij gunstige beschikking op een aanvraag die voorrang heeft, worden alle andere aanvragen die volgens dit artikel moeten worden geacht voor een en hetzelfde terrein te zijn gedaan, afgewezen ook al is door die beschikking een gedeelte van het terrein waarvoor de andere aanvragen zijn gedaan, beschikbaar gebleven. Voor dat beschikbaar gebleven gedeelte kan slechts vergunning worden verleend nadat daarvoor een nieuwe aanvraag is ingediend.
Nadat de minister een verzoek om vergunning met de daarop betrekking hebbende stukken heeft ontvangen en nadat overeenkomstig artikel 33 omtrent de voorrang is beslist, wordt de aanvraag ten spoedigste bekendgemaakt in de Landscourant.
Aanvragen om vergunning ingediend voor terreinen, binnen welke aan anderen vergunning tot het doen van opsporingen is verleend, zolang deze ingevolge die vergunning een aanspraak op concessie geldend kunnen maken, worden afgewezen. Voor zodanige terreinen kunnen eerst geldige aanvragen worden ingediend nadat de daarvoor verlende vergunning is vervallen of ingetrokken.
Bij overlijden van een aanvrager vervalt zijn aanvraag. Zijn rechtverkrijgenden kunnen aan zijn aanvraag geen rechten of aanspraken ontlenen.
Wanneer de juiste oppervlakte van een onderzoekingsterrein niet met de zekerheid kan worden berekend, kan worden volstaan met een schatting tenzij de aanvrager meting van het terrein op zijn kosten verlangt.
Ingeval het in het eerste lid van artikel 40 bedoeld afschrift van de vergunningsbeschikking wegens het onbekend zijn van het adres van de houder van de vergunning (of van diens gemachtigde) dan wel van de vertegenwoordiger, niet binnen een termijn van drie maanden na de verzending is kunnen worden uitgereikt, wordt dit aangetekend. De vergunning wordt alsdan geacht niet te zijn verleend; er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend.
Wanneer een vergunning is verleend aan een aanvrager die op het tijdstip van verlening reeds was overleden, terwijl de minister onkundig was van dat overlijden, wordt de vergunning geacht niet te zijn verleend, zodat de rechtverkrijgenden van de overleden aanvrager aan zodanige vergunning geen rechten kunnen ontlenen. Hiervan moet aantekening geschieden.
De minister is bevoegd naar aanleiding van nader verkregen gegevens omtrent de grenzen en de oppervlakte van het onderzoekingsterrein of in verband met wijzigingen van officieel vastgestelde grenzen, na het verlenen van de vergunning bij een nadere beschikking de aanvankelijk in de vergunningsbeschikking opgenomen grensomschrijving en oppervlakte van het onderzoekingsterrein te wijzigen. Hij is tot die wijziging verplicht wanneer de houder van de vergunning meting van het terrein op zijn kosten verlangt en de meting een andere oppervlakte aangeeft dan aanvankelijk in de vergunningsbeschikking was opgenomen.
Uiterlijk een maand na het verstrijken van de in het eerste lid van dit artikel genoemde termijn moet de houder van de vergunning of zijn vertegenwoordiger dan wel hij, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 168 met de plaatselijke leiding is belast, de minister schriftelijk in kennis stellen van de aard van de op het onderzoeksterrein verrichte werkzaamheden en van hetgeen overigens is verricht, alsmede van de tijd waarop en, voor zover het de werkzaamheden op het terrein betreft, van de plaats waar de werkzaamheden zijn verricht en uitgevoerd.
Indien door de minister wordt beslist, dat niet tijdig met de opsporing een aanvang is gemaakt of, indien geen schriftelijke kennisgeving bedoeld in artikel 45, tweede lid, is ingediend, wordt overeenkomstig de artikelen 61 en 62 de vergunning ingetrokken.
Het schriftelijk verzoek om verlening van een vergunning moet door de houder of zijn vertegenwoordiger in twee eensluidende gezegelde exemplaren worden ingediend bij de minister en wel binnen drie maanden voor het verstrijken van de vergunningstermijn, waarvan de verlenging wordt gevraagd. Met de exemplaren van het verzoek wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, vierde lid, van de Mijnwet in verband met artikel 28, tweede en vierde lid, van deze verordening. Verzoeken om verlenging ingediend na, of langer dan drie maanden voor het verstrijken van de vergunningstermijn worden onvoorwaardelijk afgewezen.
Onder diligentie wordt verstaan, dat van de vergunning ernstig gebruik is gemaakt, in die zin, dat de werkzaamheden op het terrein zo regelmatig mogelijk zijn voortgezet en alleen door omstandigheden onafhankelijk van de wil van de houder van de vergunning nog niet tot zodanig resultaat hebben geleid, dat op grond daarvan een aanspraak op concessie geldend gemaakt kan worden.
Teneinde te kunnen beoordelen of de houder van de vergunning diligent is geweest, moet bij het verzoek om verlenging, voor de eerste maal, worden overgelegd een zakelijk verslag omtrent de werkzaamheden die gedurende en na afloop van het eerste jaar van de vergunningstermijn op het onderzoekingsterrein hebben plaats gehad, omtrent hetgeen overigens is verricht, met vermelding van de resultaten van die werkzaamheden en verrichtingen. Een verzoek om verlenging waarbij geen verslag is overgelegd wordt dadelijk afgewezen.
De ingevolge de artikelen 48 en 49 ingediende verslagen worden niet aan de houders van de vergunning teruggezonden, maar blijven berusten bij de minister.
Op de beschikkingen houdende verlenging van de vergunningstermijn is van toepassing het bepaalde in artikel 40.
Wanneer een vergunning door tijdsverloop is vervallen of is ingetrokken, mag aan hen die houder van die vergunning zijn geweest, noch voor hetzelfde terrein, noch voor een gedeelte daarvan opnieuw vergunning worden verleend. Evenmin mag aan hen een inmiddels aan een ander voor datzelfde terrein of een gedeelte daarvan verleende of overgedragen vergunning worden overgedragen.
Verzoeken om toestemming tot overdracht die niet dadelijk bij de indiening geheel aan alle gestelde vereisten voldoen, worden op die grond afgewezen en mogen niet ter verbetering, wijziging of aanvulling worden teruggezonden. Kleine fouten of onduidelijkheden van ondergeschikt belang, die in de verzoeken mochten voorkomen en zonder terugzending ambtshalve kunnen worden verbeterd, leveren geen bezwaar op tegen het verlenen van de toestemming.
Op de beschikkingen waarbij toestemming tot overdracht van vergunningen is verleend, is van toepassing het bepaalde in artikel 40, met dien verstande, dat een afschrift van de beschikking wordt uitgereikt aan de nieuwe houder van de vergunning of zijn vertegenwoordiger.
De houder die de vergunning heeft overgedragen, is verplicht nadat de toestemming tot overdracht is verleend het hem ingevolge artikel 40 uitgereikte afschrift van de vergunningsbeschikking aan de nieuwe houder af te geven.
De vergunning kan worden ingetrokken:
hetzij voor het gehele onderzoekingsterrein, hetzij voor een gedeelte daarvan, op het verzoek van de houder van de vergunning. Dit verzoek wordt in tweevoud ingediend bij de minister. Op de beide exemplaren van het verzoekschrift worden dag en uur van de indiening aangetekend en een exemplaar wordt weer aan de verzoeker teruggegeven. Binnen drie maanden na de dag van de indiening wordt op het verzoek beschikt.
Behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel wordt tot de intrekking op vordering van de rechthebbenden op de grond of van derde belanghebbenden, en om de reden dat de houder van de vergunning niet aan een van de daarbij gestelde voorwaarden heeft voldaan, niet overgegaan dan nadat de houder van de vergunning in de gelegenheid is gesteld om binnen een door de minister bepaalde termijn voor zijn belangen op te komen.
Wanneer wordt gebruikt gemaakt van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken om de reden dat de houder niet heeft voldaan aan de voorwaarde, dat hij het door hem verschuldigde vastrecht op de daarvoor bepaalde tijdstippen moet voldoen, wordt de houder van de vergunning niet vooraf in de gelegenheid gesteld om voor zijn belangen op te komen.
Wanneer een vergunning voor een gedeelte van het onderzoekingsterrein op verzoek van de houder wordt ingetrokken, worden voor het gedeelte of de gedeelten die hij behoudt, door de minister een of meer afzonderlijke nieuwe vergunningsbeschikkingen uitgereikt overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 38, 39 en 40.
Bij de Afdeling Documentaire Informatievoorziening worden een of meer registers aangelegd, waarin de beschikkingen, waarbij vergunning tot opsporing is verleend, naar tijdsvolgorde worden ingeschreven met vermelding van de namen en woonplaatsen van de houders en hun vertegenwoordigers, de oppervlakten en grensomschrijvingen van de terreinen, de duur van de vergunningen en de aan de vergunningen verbonden voorwaarden.
HOOFDSTUK IV Over de concessies
1e. AFDELING Concessie-aanvragen
In deze verordening wordt onder "concessie-aanvraag" en "aanvraag om concessie" verstaan: het in het eerste lid van het volgende artikel bedoelde verzoekschrift, waarbij de ontdekker van een in de Mijnwet genoemde delfstof zijn aanspraken doet gelden en dientengevolge recht op concessie tot ontginning van de ontdekte delfstof verkrijgt.
Concessie-aanvragen kunnen ook worden gedaan door een door de aanvrager bij authentieke of onderhandse akte aangestelde bijzondere gemachtigde. De volmacht moet bij de aanvraag worden overgelegd en ook uitdrukkelijk de macht inhouden om voor de lastgever in de concessie-aanvraag op de in artikel 69, tweede lid, voorgeschreven wijze domicilie te kiezen.
Zolang een volmacht die is overgelegd bij een concessie-aanvraag nog niet door de gemachtigde is terugontvangen, kan door deze bij de indiening van andere verzoeken voor dezelfde aanvrager worden volstaan met de overlegging van een afschrift van de volmacht onder mededeling bij welk verzoek de originele akte is overgelegd.
Bij gunstige beschikking op een aanvraag die de voorrang heeft, worden alle andere aanvragen, welke volgens dit artikel moeten worden geacht voor één en hetzelfde terrein te zijn gedaan, afgewezen ook al is door die beschikking een gedeelte van het terrein waarvoor de andere aanvragen zijn gedaan, beschikbaar gebleven. Voor dat beschikbaar gebleven gedeelte wordt slechts concessie verleend nadat daarvoor een nieuwe geldige aanvraag is ingediend.
Elke concessie-aanvraag mag slechts betrekking hebben op één aaneengesloten terrein, dat één samenhangend geheel vormt.
Elke concessie-aanvraag moet behalve van de in het eerste lid van artikel 73 genoemde en nog overigens gevorderde stukken, vergezeld gaan van:
een plattegrondtekening in drievoud van het aangevraagde terrein, op geen kleinere schaal dan van 1:20.000, na plaatselijke opmeting opgemaakt door de Stichting Kadaster en Hypotheekwezen Sint Maarten of een ander persoon als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, op welke plattegrondtekening nauwkeurig moeten zijn aangegeven:
Bij uitzondering kan, indien ten genoege van de minister door de aanvrager overtuigend wordt aangetoond, dat het hem onmogelijk is geweest om over de diensten van de Stichting Kadaster en Hypotheekwezen Sint Maarten te beschikken, worden volstaan met een door een ander daartoe naar het oordeel van de minister geschikte persoon verrichte plaatselijke opmeting en daarvan opgemaakte plattegrondtekening.
Wanneer ten genoege van de minister wordt aangetoond, dat de in het eerste lid van dit artikel bedoelde stukken niet tegelijk met de concessie-aanvraag kunnen worden overgelegd, wordt een termijn van maximaal zes maanden gesteld waarbinnen de aanvrager die stukken moet indienen. De gestelde termijn kan in bijzondere gevallen eenmaal met maximaal drie maanden worden verlengd.
Bij de plaatselijke opmeting van een aan te vragen concessieterrein, bedoeld in artikel 74, eerste lid, onder 2°, moeten de grenzen van dat terrein zodanig op het terrein worden uitgezet, dat zij te allen tijde zijn terug te vinden.
De hoekpunten van de aangevraagde concessieterreinen moeten zo worden gekozen dat ten minste een daarvan of zelf een gemakkelijk op het terrein te vinden, uit zijn aard niet aan verandering of verplaatsing onderhevig vast punt is, of ten opzichte van een dergelijk zich in de nabijheid bevindend vast punt is bepaald.
2e AFDELING Overdracht van het recht op concessie
Bij het verzoek om goedkeuring tot overdracht moet, behalve de ingevolge artikel 18, tweede lid, of artikel 20 en overigens gevorderde stukken worden overgelegd het door de houder van het recht op concessie ingevolge artikel 69, derde lid, terugontvangen exemplaar van zijn concessie-aanvraag. Ook moet door overlegging van kwitanties of op andere wijze blijken, dat de aan vastrecht verschuldigde bedragen zijn betaald.
3e AFDELING Behandeling van concessie-aanvragen
Is de minister van oordeel dat een concessie-aanvraag niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van de Mijnwet gestelde vereisten, maar dat daaraan kan worden tegemoetgekomen door de nodige verbeteringen in de aanvraag aan te brengen, dan wordt, tenzij om andere redenen in elk geval afwijzend op de aanvraag moet worden beschikt, de aanvrager in de gelegenheid gesteld de nodige verbeteringen in zijn aanvraag aan te brengen.
Daartoe wordt de aanvrager onder terugzending van de concessie-aanvraag meegedeeld, dat en waarom zijn aanvraag niet aan de in artikel 2, eerste lid, van de Mijnwet gestelde vereisten voldoet, met de uitnodiging om binnen een maand nadat hem die mededeling zal zijn uitgereikt, de nodige verbeteringen in de aanvraag aan te brengen en haar daarna wederom aan de minister te doen toekomen. Voor de uitgereikte mededeling wordt door de aanvrager een gedagtekend ontvangbewijs afgegeven, terwijl voor de door hem wederom ingediende concessie-aanvraag aan hem een gedagtekend ontvangstbewijs wordt uitgereikt.
Is de minister van oordeel, dat een concessie-aanvraag niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van de Mijnwet gestelde vereisten en dat daaraan ook niet kan worden tegemoetgekomen door de nodige verbeteringen in de aanvraag aan te brengen, dan wordt de concessie-aanvraag onvoorwaardelijk afgewezen.
Is de minister van oordeel dat, ondanks dat de aanvraag aan de in artikel 2, eerste lid, van de Mijnwet gestelde vereisten voldoet, tegen het verlenen van de concessie bezwaren bestaan, waaraan door de aanvrager niet kan worden tegemoetgekomen, dan wordt de concessie-aanvraag onvoorwaardelijk afgewezen.
Voldoet de aanvrager niet aan de uitnodiging om binnen de gestelde termijn hetzij aan de gerezen bezwaren tegemoet te komen, hetzij de nodige verbeteringen in de aanvraag of ten aanzien van de daarbij behorende stukken aan te brengen, dan wel worden de vereiste stukken niet binnen de in artikel 74, vierde lid, gestelde of verlengde termijn ingediend, dan wordt de concessie-aanvraag onvoorwaardelijk afgewezen.
Zodra vaststaat, dat zowel de aanvraag als de daarbij behorende stukken voldoen aan alle gestelde vereisten, wordt de aanvraag, indien gedurende en naar aanleiding van de behandeling daarin wijzigingen zijn aangebracht, onder verwijzing naar de eerste openbaarmaking ingevolge artikel 69, vijfde lid, opnieuw volledig in de Landscourant openbaar gemaakt met vermelding wederom van het tijdstip van de indiening.
4e AFDELING Het verlenen van concessies
Concessies worden slechts verleend voor de winning van zodanige delfstoffen, waarvan ten genoegen van de minister wordt aangetoond, dat zij binnen het mijnveld in een natuurlijke afzetting voorkomen, waaruit haar winning technisch mogelijk is.
Concessies worden niet verleend voor ontginning in streken of terreinen, waar die, naar het oordeel van de minister, om redenen van algemeen belang niet kan worden toegelaten.
Na de indiening van het in artikel 69 bedoelde verzoek om concessie kan de ontdekker zijn werkzaamheden op de voet van opsporingswerken voortzetten totdat hij in kennis zal zijn gesteld van de beschikking op zijn verzoek.
Op elke concessie-aanvraag wordt door de minister afzonderlijk beschikt, met gelijktijdige beslissing omtrent de eventueel ingebrachte bezwaren.
De beschikking waarbij de concessie verleend wordt, moet omvatten:
De beschikking waarbij concessie verleend wordt vormt met het daarin gestelde voorwaarden de akte van concessie.
6e. AFDELING Gemengde bepalingen betreffende verleende concessies
Bij verschil van opvatting omtrent de loop van de grenzen van een concessieterrein beslist de minister in hoogste instantie.
De minister is bevoegd om, zoveel mogelijk met inachtneming van de belangen van de concessionaris, hetzij in verband met het bepaalde in het vorige artikel, hetzij in verband met wijzigingen van officieel vastgestelde grenzen, hetzij in verband met ontdekte vergissingen of onjuistheden, hetzij naar aanleiding van door van overheidswege verrichte topografische opnemingen, nader verkregen gegevens omtrent de grenzen en de oppervlakte van een concessieterrein, na het verlenen van de concessie bij een nadere beschikking de aanvankelijk in de concessie-beschikking opgenomen grensomschrijving en oppervlakte van het concessieterrein te wijzigen. In die nadere beschikking wordt aantekening gehouden van het nieuw bedrag van het verschuldigde vastrecht en van het tijdstip waarop dat bedrag voor de eerste maal en telkens over volgende jaren uiterlijk moeten worden voldaan.
HOOFDSTUK V Splitsing van concessieterreinen, verwisseling van gedeelten van aangrenzende concessieterreinen, vereniging van aan elkaar grenzende concessieterreinen en gedeeltelijke intrekking van concessies
1e. AFDELING Splitsing, verwisseling en vereniging
De splitsing van een concessieterrein in op zich zelf staande gedeelten, het verwisselen van een gedeelte van een concessieterrein met dat van een aangrenzend terrein, en het verenigen van twee of meer aan elkaar grenzende concessieterreinen tot een geheel kan slechts geschieden bij door de minister te verlenen nieuwe akten van concessie. Verzoekschriften om splitsing van een concessieterrein in op zich zelf staande gedeelten, het verwisselen van een gedeelte van een concessieterrein met dat van een aangrenzend terrein, en het verenigen van twee of meer aan elkaar grenzende concessieterreinen tot een geheel moeten worden ingediend bij de minister.
Splitsing van concessieterreinen, verwisseling van gedeelten van aangrenzende concessieterreinen en vereniging van aan elkaar grenzende concessieterreinen kunnen niet plaats hebben alvorens de bestaande concessies, waarop de splitsing, verwisseling en vereniging betrekking hebben, overeenkomstig het bepaalde in artikel 237, zijn ingeschreven.
Splitsing van een concessieterrein en verwisseling van gedeelten van aangrenzende concessieterreinen worden slechts toegestaan indien de nieuwe concessies, die na de splitsing en de verwisseling zullen ontstaan, elk op zich zelf betrekking hebben op één aaneengesloten terrein dat een samenhangend geheel vormt.
Het verzoekschrift betreffende de splitsing moet vergezeld gaan van:
een plattegrondtekening van elk gedeelte waarin de concessionaris het bestaande concessieterrein wenst gesplitst te zien, op geen kleinere schaal dan van 1:20.000, na plaatselijke opmeting gemaakt door de Stichting Kadaster en Hypotheekwezen Sint Maarten of een ander daartoe naar het oordeel van de minister geschikte persoon, op welke plattegrondtekeningen nauwkeurig moeten zijn aangegeven:
een of meer notariële akten waaruit blijkt, dat de hypothecaire schuldeiser of schuldeisers tegen de gewenste splitsing geen bezwaar hebben en waarin tevens de tussen de concessionaris en genoemde schuldeisers omtrent de vestiging van hypotheken op te verlenen nieuwe concessies gesloten overeenkomsten zijn opgenomen;
Ten aanzien van de in het tweede lid, onder 1°, van dit artikel bedoelde plattegrondtekeningen is van toepassing het bepaalde in het tweede lid van artikel 74 en in artikel 75; ten aanzien van de begrenzing van de nieuwe concessieterreinen, die na de splitsing zullen ontstaan, het bepaalde in artikel 76.
Het verzoek om splitsing van een concessieterrein in op zich zelf staande gedeelten met bekendstelling van de wijze waarop die splitsing zal geschieden, moet door de concessionaris op zijn kosten driemaal, telkens met een tijdsruimte van een maand, worden bekendgemaakt in de Landscourant alsmede in een door de minister aan te wijzen particulier nieuwsblad. Van de Landscourant en het particuliere nieuwsblad waarin de bekendmaking heeft plaats gehad, moet door de concessionaris een exemplaar aan de minister worden aangeboden.
Indien door een of meer van de in het eerste lid van dit artikel genoemde schuldeisers tegen de gevraagde splitsing bezwaren zijn ingebracht, wordt op het verzoek om splitsing niet beschikt dan nadat ten genoegen van de minister is aangetoond, dat de concessionaris zich met die schuldeiser of die schuldeisers heeft verstaan dan wel diens vordering of hun verordeningen heeft voldaan.
Op een verzoek om splitsing van een concessieterrein wordt door de minister niet beschikt dan nadat tenminste een maand na de derde van de in artikel 104 genoemde bekendmakingen is verstreken.
In elk van de beschikkingen waarbij in geval van splitsing nieuwe concessies worden verleend, wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de nieuwe concessie wordt verleend met splitsing van de oorspronkelijke concessie inzoveel op zichzelf staande, in de beschikking bepaaldelijk te omschrijven gedeelten als de concessionaris heeft verzocht; overigens moeten die beschikkingen omvatten hetgeen in artikel 90, onder 1° tot en met 12°, is vermeld.
Op de beschikkingen waarbij in geval van splitsing van een concessieterrein nieuwe concessies worden verleend, is van toepassing het bepaalde in artikel 91 en 92.
Het op grond van de in geval van splitsing verleende nieuwe concessies verworven recht, wordt tegenover derden eerst als bestaand aangemerkt, nadat èn de in artikel 240 voorgeschreven openbaarmaking (inschrijving) heeft plaats gehad, en door inschrijving van de in het tweede lid, onder 2°, van artikel 103 bedoelde hypotheken uitvoering is gegeven aan hetgeen c.q. dienaangaande tussen partijen is overeengekomen. Eerst na die openbaarmaking en inschrijving zullen de in het tweede lid van artikel 240 bedoelde aantekingen mogen worden gesteld en de inschrijving of inschrijvingen van de op de oorspronkelijke concessie rustende hypotheek of hypotheken in de registers mogen worden doorgehaald.
Binnen de tijd van een jaar na de datum van de beschikkingen, waarbij in geval van splitsing nieuwe concessies zijn verleend moet door de concessionaris worden voldaan aan de verplichting omschreven in het eerste lid, onder a en d, van artikel 167.
Op verzoeken betreffende het verwisselen van een gedeelte van een concessieterrein met dat van een aangrenzend concessieterrein en het verenigen van twee of meer aan elkaar grenzende concessieterreinen tot een geheel is het bepaalde in de artikelen 103 tot en met 111 van toepassing, met dien verstande dat in die artikelen voor "concessie", "concessieterrein", "concessie-beschikking" en "gerechtelijke akte" wordt gelezen "concessies", "concessieterreinen", "concessiebeschikkingen" en "gerechtelijke akten" en, indien zodanig verzoek betrekking heeft op concessies van verschillende houders, voor "concessionaris" wordt gelezen "concessionarissen", alsmede dat wat daar ten aanzien van splitsing is voorgeschreven, hier geldt voor verwisseling van gedeelten van concessieterreinen en voor vereniging van concessieterreinen.
Het verzoekschrift betreffende het verenigen van twee of meer aan elkaar grenzende concessieterreinen tot een geheel moet de grenzen van het nieuwe concessieterrein en de naam van de nieuwe concessie behelzen en vergezeld gaan van een plattegrondtekening van het nieuwe concessieterrein waarop de grenzen van dat terrein nauwkeurig zijn aangegeven. Overigens moeten het verzoekschrift en de daarbij over te leggen plattegrondtekening voldoen aan de voorschriften van artikel 103.
Indien de vereniging van twee of meer aan elkaar grenzende concessieterreinen betrekking heeft op concessies van twee of meer verschillende houders, dan moet het verzoek om vereniging worden gedaan door alle betrokken concessionarissen en daarin worden vermeld aan wie van hen zij wensen dat de nieuwe concessie zal worden verleend.
Indien op een verzoek om vereniging van twee of meer aan elkaar grenzende concessieterreinen tot een geheel gunstig wordt beschikt, verleent de minister aan de houder van de oorspronkelijke concessies waarvan de terreinen worden vereenigd, één nieuwe concessie voor het verenigde terrein. Heeft de vereniging van twee of meer aan elkaar grenzende concessieterreinen betrekking op concessies van twee of meer verschillende houders, dan wordt de nieuwe concessie verleend aan hem, die in het verzoek om vereniging door de betrokken concessionarissen als houder van de te verlenen nieuwe concessie is aangewezen.
2e AFDELING Gedeeltelijke intrekking
Het schriftelijk verzoek van een concessionaris om gedeeltelijke intrekking van zijn concessie moet worden gericht aan de minister.
Het verzoekschrift moet vergezeld gaan van:
een plattegrondtekening van het gedeelte van het concessieterrein dat de concessionaris wenst te behouden, op geen kleinere schaal dan van 1:20.000, na plaatselijke opmeting opgemaakt door de Stichting Kadaster en Hypotheekwezen Sint Maarten of een ander daartoe naar het oordeel van de minister geschikte persoon, op welke plattegrondtekening nauwkeurig moeten zijn aangegeven:
een of meer notariële akten waaruit blijkt, dat de hypothecaire schuldeiser of schuldeisers tegen de gevraagde gedeeltelijke intrekking geen bezwaar hebben en waarin tevens de tussen de concessionaris en genoemde schuldeisers omtrent de vesting van hypotheken op de te verlenen nieuwe concessie gesloten overeenkomsten zijn opgenomen;
Ten aanzien van de in het tweede lid, onder 1°, van dit artikel bedoelde plattegrondtekening is van toepassing het bepaalde in het tweede lid van artikel 74 en in artikel 75, en ten aanzien van de begrenzing van het nieuwe concessieterrein, dat na de gedeeltelijke intrekking zal ontstaan, het bepaalde in artikel 76.
Het verzoek om gedeeltelijke intrekking van een concessie moet door de concessionaris op zijn kosten driemaal, telkens met een tijdruimte van een maand, worden bekendgemaakt in de Landscourant, alsmede in een door de minister aan te wijzen particulier nieuwsblad. Van de Landscourant en het particuliere nieuwsblad, waarin de bekendmaking heeft plaats gehad, moet door de concessionaris een exemplaar aan de minister worden aangeboden.
Indien door een of meer van de in het eerste lid van dit artikel genoemde schuldeisers tegen de gevraagde gedeeltelijke intrekking bezwaren zijn ingebracht, wordt op het verzoek om gedeeltelijke intrekking niet beschikt dan nadat ten genoegen van de minister is aangetoond, dat de concessionaris zich met die schuldeiser of die schuldeisers heeft verstaan dan wel diens vordering of hun vorderingen heeft voldaan.
Op een verzoek om gedeeltelijke intrekking van een concessie wordt door de minister niet beschikt dan nadat tenminste een maand na de derde van de in artikel 116 genoemde bekendmakingen is verstreken.
In de beschikking waarbij in geval van gedeeltelijke intrekking een nieuwe concessie wordt verleend, wordt uitdrukkelijk vermeld dat de nieuwe concessie wordt verleend met intrekking van de oorspronkelijke concessie; overigens moet de beschikking omvatten hetgeen in artikel 90, onder 1° tot en met 12°, is vermeld.
Op de beschikking waarbij in geval van gedeeltelijke intrekking een nieuwe concessie wordt verleend, is van toepassing het bepaalde in de artikelen 91 en 92.
Het op grond van de in geval van gedeeltelijke intrekking verleende nieuwe concessie verworven recht wordt tegenover derden eerst als bestaand aangemerkt nadat èn de in artikel 240 voorgeschreven openbaarmaking (inschrijving) heeft plaats gehad èn door inschrijving van de in het tweede lid, onder 2°, van artikel 115 bedoelde hypotheken uitvoering is gegeven aan hetgeen c.q. dienaangaande tussen partijen is overeengekomen. Eerst na die openbaarmaking en inschrijving zullen de in het tweede lid van artikel 240 bedoelde aantekeningen mogen worden gesteld en de inschrijving of inschrijvingen van op de oorspronkelijke concessie rustende hypotheek of hypotheken in de registers mogen worden doorgehaald.
HOOFDSTUK VI Het verlenen van concessies na openbare mededinging
Indien een naar het oordeel van de minister voor ontginning in aanmerking komende delfstofafzetting ontdekt is ten gevolge van een van overheidswege ingesteld onderzoek, wijst de minister, behoudens de rechten van derden, het terrein aan, waarbinnen geen concessie wordt verleend dan na openbare mededinging, onverminderd de bevoegdheid van de overheid om daarin zelf mijnontginning te ondernemen.
Artikel 124 is van toepassing op naar het oordeel van de minister voor ontginning in aanmerking komende delfstofafzettingen totontginning ge waarvan en aanspraken op concessie overeenkomstig artikel 2 van de Mijnwet, geldend kunnen gemaakt worden en die niet vallen in de termen van het eerste lid van laatstgenoemd artikel.
De beschikking, waarbij krachtens artikel 124 door de minister het terrein wordt aangewezen waarbinnen geen concessie wordt verleend dan na openbare mededinging, wordt openbaar gemaakt in de Landscourant.
Indien naar het oordeel van de minister een niet tengevolge van een van overheidswege ingesteld onderzoek ontdekte delfstofafzetting voor ontginning in aanmerking komt, tot ontginning waarvan geen aanspraken op concessie, overeenkomstig de Mijnwet en deze verordening, geldend kunnen gemaakt worden, wordt de beschikking waarbij in verband daarmee krachtens artikel 125 door de minister het terrein wordt aangewezen, waarbinnen geen concessie wordt verleend dan na openbare mededinging, openbaar gemaakt in de Landscourant.
De beschikking, waarbij een terrein als bedoeld in de artikelen 126 en 128, krachtens het tweede lid van artikel 127 en met toepassing van het bepaalde in artikel 176, voor zover daartoe termen bestaan door de minister weer voor opsporingen wordt opengesteld, wordt openbaar gemaakt in de Landscourant.
De beschikking, waarbij door de minister de gelegenheid wordt opengesteld om na openbare mededinging concessie te verkrijgen voor de winning van de in de beschikking genoemde delfstof of delfstoffen in een nauwkeurig aangeduid concessieterrein, overeenkomende met of gelegen binnen en een overeenkomstig artikel 126 of artikel 128 aangewezen terrein wordt volledig in de Landscourant openbaar gemaakt. Ten aanzien van de omvang van het terrein is van toepassing het bepaalde in artikel 138.
De mededinging op de voet van het eerste lid van artikel 127 naar een concessie als bedoeld in artikel 130 geschiedt bij een openbare inschrijving;de door de minister bepaalde dag, uur en plaats van de inschrijving en de door de minister vastgestelde voorwaarden worden in de Landscourant bekendgemaakt en voor zover nodig ook in een of meer particuliere nieuwsbladen aangekondigd.
HOOFDSTUK VII Over de omvang, waarvoor vergunningen tot opsporing en concessies tot ontginning kunnen worden verkregen
De vergunning tot opsporing word verleend voor een veld, dat zich binnen de verticale projectie van het terrein, aangeduid in de beschikking, waarbij vergunning wordt verleend, tot een onbepaalde diepte uitstrekt.
Indien in het belang van een doelmatige begrenzing, dit door de minister nodig wordt geoordeeld, kan aan een aanvrager, behoudens de rechten en aanspraken van anderen, vergunning worden verleend voor een grotere omvang dan door hem is aangevraagd en mag ook het in het eerste lid van dit artikel genoemde maximum worden overschreden, maar alleen voor zover dat strikt noodzakelijk is met het oog op de begrenzing.
Concessies tot ontginning worden verleend voor een mijnveld, dat zich binnen de verticale projectie van het in de concessiebeschikking aangeduide terrein tot in onbepaalde diepte uitstrekt.
Behoudens het bepaalde in artikel 140 en behalve in het geval van artikel 139 worden geen concessies verleend voor een grotere omvang van elk concessieterrein op zich zelf, dan van 1.000 hectaren.
Indien, in het belang van een doelmatige begrenzing of van een behoorlijke ontginning dit door de minister nodig wordt geoordeeld kan aan de ontdekker, behoudens de rechten en aanspraken van anderen, concessie worden verleend voor een grotere omvang dan door hem is aangevraagd of kunnen in het concessieterrein aangrenzende gronden begrepen worden, die buiten het onderzoekingsterrein liggen.
HOOFDSTUK VIII Over de voorwaarden, waaronder vergunning tot opsporing en concessies tot ontginning kunnen worden verkregen
1e AFDELING Algemene bepalingen
In elke vergunningsbeschikking wordt als voorwaarde gesteld dat de houder bij het gebruik maken van het hem verleende recht de bepalingen van de Mijnwet, de wettelijke voorschriften tot uitvoering van die wet en de bij de vergunning gestelde voorwaarden moet in acht nemen, in het bijzonder dat hij het door hem verschuldigde vastrecht op de daarvoor bepaalde tijdstippen moet voldoen.
Aan een verlenging of bij de toestemming tot overdracht van de vergunning mogen geen nieuwe of gewijzigde voorwaarden worden verbonden dan op verzoek of met toestemming van de houder van de vergunning.
De voorwaarden die in de concessie-beschikking worden gesteld moeten tot het strikt noodzakelijke worden beperkt.
2e AFDELING Over de heffing van vastrecht
Het vastrecht van vergunningen tot opsporing en van ontdekkers die na het verstrijken van de vergunningstermijn hun werkzaamheden op de voet van opsporingswerken voortzetten, wordt geheven over vergunningsjaren en voor iedere vergunning afzonderlijk berekend naar de oppervlakte van het opsporingsterrein zoals deze door de minister in de vergunningsbeschikking (artikel 38, eerste lid, onder b) is vastgesteld of ingevolge het bepaalde in artikel 44, eerste lid, is gewijzigd.
Ten aanzien van vergunningen, die hetzij op verzoek, hetzij ingevolge het bepaalde in artikel 60, eerste lid, onder a en b, en het tweede lid, onder a, voor het gehele opsporingsterrein worden ingetrokken, is het vastrecht verschuldigd over alle vergunningsjaren die vóór de datum van de beschikking tot intrekking zijn ingegaan.
Wanneer een vergunning voor een gedeelte van het opsporingsterrein op verzoek van de houder wordt ingetrokken, is het vastrecht berekend over de gehele oppervlakte van het oorspronkelijke opsporingsterrein verschuldigd over alle vergunningsjaren, die voor de datum van de beschikking tot de gedeeltelijke intrekking zijn ingegaan.
Het vastrecht berekend over het gedeelte of de gedeelten, die de vergunninghouder, wiens vergunning op verzoek voor een gedeelte van het opsporingsterrein is ingetrokken, behoudt, is voor de eerste maal verschuldigd over het vergunningsjaar dat ingaat op of na de datum van de beschikking tot gedeeltelijke intrekking en moet voor het eerst uiterlijk binnen drie maanden na de datum van de nieuwe vergunningsbeschikking of de nieuwe vergunningsbeschikkingen, bedoeld in artikel 65, tweede lid, worden voldaan.
Mocht over enig jaar dat is ingegaan na de datum van de beschikking, waarbij een vergunning voor een gedeelte van het opsporingsterrein is ingetrokken, het vastrecht reeds over de gehele oppervlakte zijn voldaan dan wordt het te veel betaalde als onverschuldigd aan de rechthebbende zo spoedig mogelijk terugbetaald.
Wordt de oppervlakte van een opsporingsterrein krachtens het bepaalde in artikel 44, eerste lid, gewijzigd, dan geschiedt de berekening van het wegens vastrecht verschuldigde bedrag naar het gewijzigde aantal hectaren van de oppervlakte van het opsporingsterrein, voor de eerste maal over het vergunningsjaar, volgende op dat waarin de wijziging heeft plaatsgevonden.
Heeft de in het eerste lid van dit artikel bedoelde wijziging van het aantal hectaren van de oppervlakte plaats op een tijdstip waarop het over het daarop volgende vergunningsjaar verschuldigd vastrecht reeds mocht zijn voldaan, dan moet, indien het gewijzigde cijfer een grotere oppervlakte van het opsporingsterrein aangeeft dan aanvankelijk was aangenomen, hetgeen meer aan vastrecht verschuldigd is uiterlijk op de laatste dag van de derde maand volgende op die waarin de wijziging heeft plaats gehad, worden bijbetaald, terwijl indien het gewijzigde cijfer een kleinere oppervlakte aangeeft, het te veel betaalde aan de rechthebbende zo spoedig mogelijk wordt terugbetaald. De datum waarop de bijbetaling uiterlijk moet geschieden, wordt vermeld in de beschikking waarbij de wijziging plaatsvindt.
Van elke ontdekker, die opsporingswerken voortzet overeenkomstig artikel 88 nadat de tijd waarvoor zijn vergunning was verleend of verlengd is verstreken en voordat een beschikking is gevolgd op zijn concessie-aanvraag, wordt vastrecht geheven alsof zijn vergunning nog van kracht was en wel over alle vergunningsjaren, die ingaan vóór de datum van de beschikking op zijn concessie-aanvraag.
Van elke ontdekker, die reeds houder is van een concessie tot ontginning op het betrokken terrein van een andere dan de door hem ontdekte delfstof, wordt een jaarlijks vastrecht geheven, evenredig aan de oppervlakte van het door hem aangevraagde concessie-terrein, ten bedrage van NAƒ 0,05 per hectare, en wel van het tijdstip waarop hij een aanvraag om concessie tot winning van de door hem ontdekte delfstof heeft ingediend tot het tijdstip waarop een beschikking op die aanvraag wordt genomen.
Als belastingschuldige ten aanzien van het vastrecht van vergunningen en ontdekkers is aan te merken hij die houder van de vergunning of van het recht op concessie is op het tijdstip dat die belasting uiterlijk moet worden voldaan.
Zodra de houder van een vergunning langer dan drie maanden achterstallig is met de betaling van het door hem verschuldigde vastrecht wordt de vergunning onmiddellijk ingetrokken, onverminderd de bevoegdheid om bij niet-voldoening van het vastrecht op het daarvoor bepaalde tijdstip, reeds eerder tot die intrekking over te gaan.
De minister verstrekt aan de Ontvanger binnen acht dagen na afloop van elke maand opgaven betreffende de gedurende de afgelopen maand verleende, verlengde, overgedragen en, hetzij voor het gehele opsporingsterrein, hetzij voor een gedeelte daarvan, ingetrokken vergunningen alsmede betreffende alle vergunningen waarvan de oppervlakte overeenkomstig het bepaalde in artikel 44 gedurende die maand is gewijzigd en welke ingevolge de artikelen 41 en 42 moeten geacht worden niet te zijn verleend.
De Ontvanger verstrekt met het oog op het bepaalde in artikel 154 binnen acht dagen na afloop van elke maand aan de minister opgaven van de vergunningen waarvan het verschuldigde vastrecht, dat in de loop van die maand moest zijn betaald, niet is voldaan.
In de kwitanties voor van vergunningen en door ontdekkers betaald vastrecht moet behalve van de namen van de belastingschuldigen, ook melding worden gemaakt van het belastingjaar waarop de betaling betrekking heeft.
is het vastrecht, berekend naar de oppervlakte van de concessie-terreinen, zoals die is vastgesteld in de beschikkingen van de minister welke op de splitsing, verwisseling, vereniging, gedeeltelijke intrekking of wijziging van de oppervlakte betrekking hebben, voor de eerste maal verschuldigd over het jaar (concessie-jaar), dat na de datum van die beschikkingen ingaat.
Het vastrecht van de concessies, waarop de in het eerste lid van dit artikel bedoelde beschikkingen betrekking hebben, moet voor de eerste maal uiterlijk worden voldaan op de laatste dag van de derde maand volgend op die waarin de splitsing, verwisseling, vereniging, gedeeltelijke intrekking of wijziging van de oppervlakte heeft plaats gehad.
Heeft de splitsing, verwisseling, vereniging, gedeeltelijke intrekking of wijziging van de oppervlakte van concessies plaats op een tijdstip, waarop het over het daarop volgende jaar (concessie-jaar) verschuldigde vastrecht van de oorspronkelijke oppervlakte reeds mocht zijn voldaan, dan moet hetgeen meer aan vastrecht verschuldigd is, uiterlijk worden bijbetaald op de laatste dag van de derde maand volgend op die waarin de splitsing, verwisseling, vereniging, gedeeltelijke intrekking of wijziging van de oppervlakte heeft plaats gehad, terwijl het teveel betaalde aan de rechthebbende zo spoedig mogelijk wordt terugbetaald. De datum waarop de bijbetaling uiterlijk moet geschieden, wordt in de desbetreffende beschikkingen van de minister, bedoeld in de artikelen 98, 108, 112 en 120, vermeld. Ingevolge de evengenoemde artikelen worden in die beschikkingen ook vermeld de bedragen van het verschuldigdevastrecht en van de tijdstippen waarop die bedragen voor de eerste maal en telkens over volgende jaren uiterlijk moeten worden voldaan.
3de AFDELING Het mijnrecht of de mijnbelasting
Indien de houder van de concessie ten genoegen van de minister aantoont, dat de ontginning over het afgelopen jaar, als gevolg van bij de aanvang van de concessie niet te voorziene omstandigheden, verlies heeft opgeleverd, kan de minister de over dat jaar verschuldigde of betaalde belasting gedeeltelijk kwijtschelden of teruggeven.
Naast het vastrecht als bedoeld in de vorige afdeling van dit hoofdstuk is de houder van een concessie aan Sint Maarten verschuldigd:
De concessiehouder is verplicht zijn boekhouding in te richten volgens door de Inspecteur der Douane te stellen regels en hij is gehouden desgevraagd aan de door de Inspecteur der Douane aan te wijzen ambtenaren of deskundigen inzage te verlenen van boeken of andere bescheiden die tot staving van zijn aangifte kunnen dienen.
Binnen acht dagen na afloop van elke maand doet de concessiehouder aangifte bij de Inspecteur der Douane van de gedurende die maand geleverde producten en betaalt hij de belasting berekend naar de voorlopig vastgestelde handelswaarde aan de Ontvanger onder overlegging van een afschrift van de aangifte.
De bepalingen van de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften, alsmede van rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen zijn van overeenkomstige toepassing op de invordering of de navordering van de belasting.
Gedurende vijf jaren na de dagtekening van de beschikking waarbij de handelswaarde definitief werd vastgesteld kan de niet of te weinig betaalde belasting worden nagevorderd.
HOOFDSTUK IX Over de rechten en verplichtingen die uit de vergunningen tot opsporing en de concessies tot ontginning voortvloeien
De vergunning tot het doen van opsporingen geeft de houder, met uitsluiting van ieder ander, het recht om overeenkomstig de voorschriften van de Mijnwet en van deze verordening, en de bij de vergunning gestelde voorwaarden, in het onderzoekingsveld alle werkzaamheden te verrichten, nodig tot opsporing van de in artikel 1 van de Mijnwet genoemde delfstoffen of met als doel om de aard van de aangetroffen delfstofafzettingen en van de daarin voorkomende delfstoffen te beoordelen.
De concessie geeft de concessionaris overeenkomstig de voorschriften van deze landsverordening en op de in de akte van concessie gestelde voorwaarden, binnen het mijnveld het uitsluitend recht tot het winnen van de in die akte genoemde delfstoffen en tot de aanleg van alle daartoe benodige werken, zowel op als onder de grond; dit recht strekt zich mede uit tot binnen het mijnveld gelegen oude ertshopen van vroegere ontginningen of opsporingen.
Delfstoffen genoemd in artikel 1 van de Mijnwet, die niet in de akte van concessie zijn genoemd, mogen door de concessionaris, tenzij hij tot de winning daarvan een nadere concessie heeft verkregen, niet gewonnen worden, dan voor zover, ter beoordeling van de minister, de samenhang van die delfstoffen met de in de akte van concessie genoemde haar gelijktijdige winning onvermijdelijk maakt. Heeft een ander in hetzelfde mijnveld een concessie voor de winning van die delfstoffen, dan moet de overeenkomstig dit lid gewonnen hoeveelheid daarvan op diens vordering, tegen vergoeding van de kosten van voortbrenging aan hem worden afgestaan.
De concessionaris is verplicht tot volledige vergoeding van alle schade door de onderneming aan de rechthebbenden op of belanghebbenden bij de bovengrond en hetgeen daartoe behoort toegebracht, onverschillig of ontginningswerken al dan niet daaronder hebben plaats gehad, of de schade door een opzettelijke daad van hem veroorzaakt is of niet, dan wel of zij al of niet had kunnen worden voorzien.
Is de schade door twee of meer ontginningen veroorzaakt, dan zijn de concessionarissen daarvan gemeenschappelijk en wel tot gelijke delen tot vergoeding van de schade gehouden, onverminderd het recht om onderling terug te vorderen wat elk dientengevolge meer mocht hebben bijgedragen dan zijn aandeel in de schade bedraagt. Evenwel zal het aan de rechthebbenden op of belanghebbenden bij de bovengrond vrijstaan om, het bewijs leverende dat de verhouding van concessionarissen wat betreft elk aandeel in de toegebrachte schade anders is dan die van gelijke delen, dienovereenkomstig hun vordering tot schadevergoeding in te richten.
De verplichting tot vergoeding strekt zich niet uit tot schade aan gebouwen of inrichtingen tot stand gekomen op een tijdstip dat het gevaar, waarmee die door de ontginning bedreigd worden, de rechthebbenden op of belanghebbenden bij de bovengrond bij gewone opmerkzaamheid niet onbekend had kunnen blijven. Behoort, tengevolge van het door de ontginning veroorzaakte gevaar, de oprichting van zodanige werken boven de grond achterwege te blijven, dan kunnen rechthebbenden op of belanghebbenden bij de bovengrond daaraan geen aanspraak op schadevergoeding wegens waardevermindering ontlenen, indien blijkt, dat hun geopenbaard voornemen om zodanige werken op te richten kennelijk slechts het ontvangen van schadevergoeding ten doel heeft.
De aanspraak op schadeloosstelling als in de artikelen 163 en 164 bedoeld, voor zover zij niet gegrond is op een overeenkomst, verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen van de dag, waarop de schade aan de belanghebbende bekend is.
De concessionaris is verplicht:
binnen de tijd van twee jaren na de datum van de beschikking waarbij de concessie is verleend of van de beschikking waarbij de loop van de concessiegrenzen krachtens de artikelen 98, 100 of 114 is gewijzigd, de begrenzing van het concessieterrein dienovereenkomstig af te bakenen door plaatsing op de daarvoor in de desbetreffende beschikking of op de daarbij behorende kaart aangegeven punten,van goed gefundeerde stenen of ijzeren merktekens, waarop ten minste 1,50 meter boven de begane grond de letters M. C. alsmede de beginletters van ieder in de naam van de concessie voorkomend woord zijn aangebracht;
De concessionarissen en vertegenwoordigers van concessionarissen zijn verplicht aan de minister opgave te doen van de naam en de woonplaats van de beheerder van elke onderneming, binnen 30 dagen nadat diens aanstelling heeft plaats gehad. Deze bepaling is ook van toepassing op tijdelijk vervangende en waarnemende beheerders.
Onder de aanleg binnen het mijnveld van werken als bedoeld in artikel 163 nodig tot het winnen van de in de concessiebeschikking genoemde delfstoffen wordt verstaan de uitvoering van alle opsporings- en ontginningswerken, zowel op als onder de grond, en van al hetgeen ten dienste daarvan strekt, zoals:
de aanleg van stapel-, opslag- en scheepplaatsen, van los- en laadhoofden en aanlegplaatsen voor schepen, van land- en waterwegen, met inbegrip van spoorwegen, van machine-installaties, van verzamelplaatsen van water en andere vloeistoffen, van buis- en andere leidingen, van was-, sorterings- en reinigingsinrichtingen en van smeltovens;
De concessionaris is bevoegd om buiten zijn concessieterrein hulpwerken aan te leggen. Hij is ook bevoegd tot die aanleg binnen het mijnveld van een andere concessionaris, voor zover die hulpwerken waterlozing of luchtverversing dan wel voordeliger uitoefening van zijn eigen mijnbouwbedrijf ten doel hebben en het mijnbouwbedrijf van die andere concessionaris daardoor belemmerd noch met gevaar bedreigd wordt.
Over de door de concessionaris bij zijn ontginning gewonnen, niet in artikel 1 van de Mijnwet genoemde delfstoffen, mag door hem zonder enige vergoeding aan de rechthebbende op de grond vrijelijk worden beschikt evenwel uitsluitend ten behoeve van zijn bedrijf. Wint de concessionaris die delfstoffen bij zijn bedrijf en beschikt hij daarover niet uitsluitend ten behoeve van zijn bedrijf, dan moet door hem voor die beschikking aan de rechthebbende op de grond schadevergoeding worden betaald dan wel is de rechthebbende op de grond bevoegd te vorderen, dat aan hem de gewonnen hoeveelheid delfstoffen door de concessionaris tegen vergoeding van de kosten van voortbrenging wordt afgestaan.
HOOFDSTUK X Over de rechten en verplichtingen van de rechthebbenden op de grond en van derde belanghebbenden, voor het geval ten behoeve van opsporingen of ontginningen over de grond moet worden beschikt en van naburige concessionarissen onderling
EERSTE AFDELING Algemene bepalingen
De rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden zijn gehouden het doen van opsporingen in de grond te gedogen:
De concessionaris is verplicht, desgewenst tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, het doen van opsporingen in zijn mijnveld door een ander te gedogen, mits de beheerder van de onderneming tweemaal 24 uur voor de aanvang van die opsporingen op de voet van artikel 173, onder a, door de houder van de vergunning met diens voornemen daartoe wordt in kennis gesteld.
De schadeloosstelling dan wel de te stellen zekerheid worden, wanneer partijen in dat opzicht niet tot overeenstemming kunnen komen, op de vordering van de houder van de vergunning overeenkomstig de artikelen 188 tot en met 209 bepaald door de rechter, bevoegd om kennis te nemen van geschillen van dezelfde aard met betrekking tot de concessie.
De beschikking waarbij de minister, wegens een van de redenen genoemd in artikel 174, enig terrein of enig gebied van Sint Maarten voor mijnbouwkundige opsporingen sluit en die waarbij nader geheel of gedeeltelijk op deze beslissing wordt teruggekomen, wordt genomen bij landsbesluit; dit landsbesluit wordt in de Landscourant openbaar gemaakt.
Hetgeen in artikel 177 omtrent opsporingen is bepaald, is ook van toepassing op de beschikking over de bovengrond ten behoeve van ontginningen.
De rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden zijn verplicht de voor de in artikelen 169 en 170 genoemde werken benodigde grond overeenkomstig de voorschriften van deze verordening aan de concessionaris voor zijn ontginning af te staan.
Indien voor een ontginning de beschikking over de bovengrond nodig is voor geen langer tijdvak dan drie jaar, is daarop van toepassing hetgeen in artikel 173 omtrent opsporingen is bepaald, met dien verstande, dat wat daar ten aanzien van de houder van de vergunning is voorgeschreven, hier op de concessionaris toepasselijk is en dat in dit geval zal moeten worden getoond een authentiek afschrift van de akte waarbij de concessiebeschikking is openbaar gemaakt.
Indien de beschikking over de grond voor een langer tijdperk nodig is, of indien na verloop van de aanvankelijk voldoende geachte termijn van drie jaar nog verdere beschikking nodig blijkt en partijen over de afstand van de grond niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt op verzoek van de meest gerede partij overgegaan tot toepassing van deOnteigeningsverordening. De onteigening van alle voor een ontginning nodige eigendommen behoeft niet tegelijkertijd te worden gevraagd.
Is voor de aanleg van wegen of van hulpwerken, overeenkomstig artikel 170, eerste lid, ten behoeve van de ontginning de beschikking over niet tot het Land behorende grond buiten het concessieterrein nodig en blijkt het dat partijen over de afstand van die grond niet tot overeenstemming kunnen komen, dan geldt te dien aanzien het tweede lid van het voorgaande artikel.
De verklaring, dat ten behoeve van een ontginning gronden als bedoeld in artikel 180 en in artikel 181, tweede lid, nodig zijn, wordt gegeven door de minister.
De krachtens de Mijnwet en deze landsverordening aan opspoorders en concessionarissen toegekende rechten en opgelegde verplichtingen voor zover betreft de tijdelijke beschikking over de afstand in eigendom van vreemde grond tegen behoorlijke schadeloosstelling, alsmede de vergoeding van veroorzaakte schade, zijn in geval van door de overheid ondernomen opsporingen en ontginningen van toepassing op de overheid, voor zover van dit voorschrift in deze landsverordening niet uitdrukkelijk wordt afgeweken.
TWEEDE AFDELING Beschikking over de grond ten behoeve van mijnbouwkundige opsporingen
De in artikel 173 aan de rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden opgelegde verplichting om ten aanzien van de grond waarop zij rechten uitoefenen het doen van mijnbouwkundige opsporingen te gedogen, strekt zich uit tot de oprichting en de bewerkstelliging door de opspoorder, op die gronden, van alle werken en werkzaamheden nodig voor het doen van de door hem in te stellen mijnbouwkundige opsporingen.
Het in artikel 173, onder a, bedoelde tonen van de vergunningsbeschikking of een authentiek afschrift daarvan aan de rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden door de houder van de vergunning, onder mededeling tevens van de plaats of plaatsen waar hij zijn opsporingen wenst in te stellen, zal telkens moeten geschieden ten minste tweemaal 24 uur voordat met die opsporingen een aanvang wordt gemaakt. Indien de opsporingen moeten worden verricht in grond behorende tot het Land, behoren het tonen van de vergunningsbeschikking of van een authentiek afschrift daarvan en de mededeling van de plaats of plaatsen, waar de houder van de vergunning de opsporingen wenst in te stellen, ook te geschieden aan de minister.
Wordt beschikking over de bovengrond verlangd door personen die krachtens artikel 88 hun werkzaamheden voortzetten op de voet van opsporingswerken nadat de tijd, waarvoor hun vergunning tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen was verleend of verlengd reeds is verstreken, dan zijn zij niettemin verplicht tot het tonen, overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, van de hun uitgereikte vergunningsbeschikking of een authentiek afschrift daarvan en wordt daaraan, ook in rechten, gelijke kracht toegekend als vóór het verstrijken van de vergunningstermijn.
In het geval bedoeld in artikel 173, dat de houder van een vergunning ten behoeve van zijn opsporingen, de beschikking nodig heeft over grond, zal hij daartoe eerst bij minnelijke overeenkomst de tijdelijke beschikking over die grond tegen vooraf betaalde of vooraf verzekerde schadeloosstelling trachten te verkrijgen, na de onder a van dat artikel bedoelde vertoning en kennisgeving te hebben gedaan.
Wanneer ten behoeve van de opsporingen tijdelijke beschikking nodig is over grond behorende tot het Land, waarop derden geen recht uitoefenen, wordt voor die tijdelijke beschikking geen vergoeding aan de overheid gevorderd tenzij de grond door het in gebruik nemen naar het oordeel van de minister grotendeels of geheel waardeloos zal worden, in welk geval een door de minister vast te stellen schadeloosstelling zal moeten worden betaald of vooraf verzekerd.
Kunnen de houder van de vergunning tot opsporing enerzijds, en de rechthebbenden op de grond of derde belanghebbende anderzijds, geen overeenstemming over de tijdelijke beschikking over de grond en de daarvoor te geven schadeloosstelling bereiken, dan kan de eerstgenoemde tegen de laatstgenoemden een rechtsvordering instellen voor het Hof van Justitie, teneinde door deze bij wege van voorlopige voorziening te worden gemachtigd om voor een bepaalde tijd over de nodige grond tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen te beschikken en dat wel terstond nadat door de eiser een door de rechter te bepalen bedrag als zekerheid zal zijn gesteld, opdat daaruit later de als schadeloosstelling te betalen som kan worden voldaan, alsmede ten einde door de rechter nader bij eindvonnis het bedrag te horen vaststellen dat ter zake als schadeloosstelling aan de rechthebbenden op de grond of derde belanghebbenden zal moeten worden uitgekeerd.
Omtrent de vordering tot machtiging om over de nodige grond te mogen beschikken, alsook tot bepaling van het bedrag van de zekerheidstelling wordt door de rechter eerst en vooraf bij afzonderlijk vonnis uitspraak gedaan. Wordt de machtiging verleend met bepaling van het bedrag van de zekerheidstelling, dan is tegen dit incidenteel vonnis geen hoger beroep toegelaten.
Van de verleende machtiging om over de grond te beschikken kan onmiddellijk worden gebruik gemaakt nadat het door de rechter bepaalde bedrag van de zekerheidstelling ter griffie van het Hof van Justitie zal zijn gedeponeerd. Door de griffier wordt daarvan een akte opgemaakt, die hij, die de rechtsvordering heeft ingesteld, aan de rechthebbende op de grond of derde belanghebbenden doet betekenen.
Wanneer de rechthebbende op de grond of derde belanghebbende buiten het ressort van het Gerecht woont of zijn woonplaats onbekend is, wordt het geding tegen de gevolmachtigde of bewindvoerder, indien deze binnen Sint Maarten bekend is en indien ook deze onbekend is tegen een derde binnen Sint Maarten wonende, nadat aan deze door de bevoegde rechter zal zijn opgedragen de goederen en belangen van de rechthebbende op de grond of derde belanghebbende geheel of gedeeltelijk te beheren en waar te nemen, voor zijn rechten op te komen en hem daarbij te vertegenwoordigen. De aldus benoemde kan, bij het ophouden van zijn betrekking, het loon van de bewindvoerder van een afwezige en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen. Desniettemin is de rechthebbende op de grond of derde belanghebbende gerechtigd in het geding, tegen de gevolmachtigde, de bewindvoerder dan wel de door de rechter benoemde ingesteld, zelf op te treden, in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied of het verzoekschrift als hem rechtstreeks betreffende wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd.
Bij de dagvaarding moeten worden overgelegd:
een situatietekening van de grondstukken, waarover de eiser tijdelijk wenst te beschikken, opgemaakt door de Stichting Kadaster en Hypotheekwezen Sint Maarten, tenzij ten genoegen van de rechter wordt aangetoond dat eerstgenoemde in de onmogelijkheid heeft verkeerd de Stichting met deze arbeid te belasten;
een verklaring van de bewaarder van de hypotheken, behelzende een opgave wie blijkens de door die bewaarder aangehouden registers als rechthebbenden op de gronden, waarover de eiser tijdelijk wenst te beschikken, behoren te worden aangemerkt en wie daarop andere zakelijke rechten dan dat van eigendom uitoefenen.
Behoudens de gevallen waarin de rechter zich onbevoegd moet verklaren, de vordering om enige andere reden behoort te worden ontzegd, de eiser met zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel de nietigverklaring van de dagvaarding behoort te worden uitgesproken, mag de gevraagde machtiging om over de in de dagvaarding genoemde gronden te mogen beschikken, door de rechter slechts geheel of gedeeltelijk worden geweigerd in de gevallen voorzien in de artikelen 174 en 177, dan wel wanneer het recht om opsporingswerken te verrichten is vervallen.
Indien van twee of meer gedaagden de een verschijnt, en de andere niet, wordt met de verschijnende onmiddellijk voortgeprocedeerd en de uitspraak geschiedt tussen alle partijen bij een en hetzelfde vonnis, dat als een vonnis op tegenspraak gewezen wordt beschouwd en waartegen geen verzet wordt toegelaten.
Uiterlijk acht dagen na de terechtzitting doet de rechter uitspraak omtrent het krachtens het eerste lid van dit artikel gedane verzoek en omtrent de in artikel 190 bedoelde machtiging om over de grond te mogen beschikken, alsmede omtrent het bedrag waarvoor zekerheid moet worden gesteld alvorens tot beschikking over de grond mag worden overgegaan.
Tegen de uitspraak van de rechter, waarbij hij zich onbevoegd verklaart dan wel houdende nietig-verklaring van de dagvaarding, niet-ontvankelijk verklaring van de eiser of ontzegging van de eis om enige andere reden, is hoger beroep toegelaten.
De rechter-commissaris brengt de bepalingen van de Onteigeningsverordening, omtrent de begroting van de schadeloosstelling voor te onteigenen eigendommen, voor zover nodig of wenselijk onder de aandacht van de in dit artikel bedoelde deskundigen, voor wie deze bepalingen evenwel slechts als richtsnoer zullen dienen.
Partijen kunnen aan de rechter-commissaris en de deskundigen al die stukken mededelen en al de gronden opgeven, die volgens hun oordeel tot een juiste bepaling van de schade kunnen leiden.
De formaliteiten, in de wettelijke bepalingen op de burgerlijke rechtsvordering voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het bericht van deskundigen zijn niet toepasselijk.
Wanneer de deskundigen of de personen, van wie de verschijning de rechter-commissaris gelast heeft, op de bepaalde tijd, ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet opkomen of zonder wettige redenen weigeren de van hen gevraagde inlichtingen te geven, of wel de eersten de bij artikel 198 gevorderde eed niet willen afleggen, worden zij door de rechter-commissaris veroordeeld tot vergoeding van de tevergeefs gedane onkosten en tot een boete van de eerste categorie, alles onverminderd hun gehoudenheid jegens de partijen tot vergoeding van kosten, schaden en interesten.
De in artikel 203 genoemde stukken worden gedurende 14 dagen op de griffie ter inzage gelegd voor de partijen, gedurende welke tijd partijen hun bezwaren, na die aan de wederpartij te hebben meegedeeld, schriftelijk bij de rechter-commissaris kunnen indienen.
Bij de berekening van de schadeloosstelling voor de beschikking over grond ten behoeve van mijnbouwkundige opsporingen wordt acht geslagen op de mindere waarde die voor de niet door de opspoorder in gebruik genomen gronden het noodzakelijk gevolg is van die beschikking.
Wanneer de bij het vonnis bepaalde schadeloosstelling meer bedraagt dan het gedane aanbod, wordt de houder van de vergunning in de kosten van het rechtsgeding veroordeeld. In de overige gevallen kunnen de kosten, naar gelang de rechter daartoe termen vindt, worden gebracht hetzij ten laste van de rechthebbende op de grond of derde belanghebbende, die met de aangeboden schadeloosstelling geen genoegen heeft genomen, hetzij voor een gedeelte ten laste van hun en voor het overige gedeelte ten laste van de houder van de vergunning, hetzij geheel ten laste van laatstgenoemde.
VIERDE AFDELING Van de gevolgen van het stellen van zekerheid en de tijdelijke beschikking over de grond ten behoeve van mijnbouwkundige opsporingen
Wanneer de rechthebbenden op de grond of derde belanghebbende weigeren de grond in gebruik te geven, nadat de partij, aan wie door de rechter machtiging tot tijdelijke beschikking over de grond is verleend, de door de rechter bepaalde som als zekerheid ter griffie heeft gestort en de daarvan ingevolge het derde lid van artikel 190 opgemaakte akte aan eerstgenoemden heeft doen betekenen, kunnen zij met inachtneming van het bepaalde in artikel 211 tot ontruiming van de grond gedwongen worden.
In het geval van artikel 210 wordt de partij die van de rechter machtiging heeft verkregen om tijdelijk over de grond te beschikken, op door haar daartoe aan de president van het Hof van Justitie gedaan verzoek krachtens bevelschrift van deze, desnoods door middel van de sterke arm, in het tijdelijk bezit van de in het vonnis omschreven gronden gesteld.
De opspoorder of de ontdekker die zijn werkzaamheden op de voet van opsporingswerken voortzet of de overheid die tot het doen van opsporingen tijdelijk heeft beschikt over gronden, waarop anderen rechten uitoefenen, dan wel waarbij anderen belang hebben, is gehouden die gronden na gemaakt gebruik weer ter beschikking te stellen van de daarop rechthebbenden of derde belanghebbenden. Daaraan veroorzaakte schade, dan wel de mindere waarde die de grondstukken bij de teruggave mochten hebben, behoort door hem, die over de grond heeft beschikt, te worden vergoed; daarop door hem opgerichte gebouwen of getimmerten moeten door hem worden verwijderd; door hem gelegde buisleidingen moeten door hem worden weggehaald; door hem geboorde gaten of gegraven waterleidingen moeten door hem worden gestopt en dichtgemaakt, een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 189.
De door de opspoorder op gronden behorende tot het Land aangelegde wegen vervallen, nadat over die gronden ten behoeve van de opsporingen is beschikt, tenzij die wegen daarna moeten dienen voor een op de opsporing gevolgde ontginning en behoudens de rechten van derden, aan de overheid, zonder dat enige vergoeding verschuldigd is aan hem die over de gronden heeft beschikt. Hetzelfde geldt voor de op die gronden opgerichte gebouwen en getimmerten van de opspoorder, die niet binnen een door de minister bepaalde termijn zijn verwijderd of waarover binnen die termijn niet op een andere door deze goedgekeurde wijze is beschikt.
Bij nalatigheid om aan de in het eerste lid van dit artikel omschreven verplichtingen te voldoen, zijn de rechthebbenden op de grond of derde belanghebbenden elk voor zover zij daarbij belang hebben, bevoegd om zelf de in dit verband nodige maatregelen te treffen op kosten van hen die over de gronden ten behoeve van opsporingen hebben beschikt.
VIJFDE AFDELING Beschikking over de gronden ten behoeve van ontginningen
Indien voor een ontginning de beschikking over de bovengrond nodig is voor geen langer tijdperk, dan drie jaren, is daarop van toepassing hetgeen in de artikelen 187 tot en met 212 omtrent de beschikking over grond ten behoeve van opsporingen is bepaald, met dien verstande:
dat in dit geval in de plaats van het in het eerste lid van artikel 187 genoemd stuk (vergunningsbeschikking of authentiek afschrift daarvan) treedt een authentiek afschrift van de in artikel 237 genoemde gerechtelijk akte van concessie of in voorkomend geval van de gerechtelijke akte waaruit blijkt dat de concessie ten name van de concessionaris is overgeschreven;
Indien de beschikking over niet tot het Land behorende, binnen het concessieterrein gelegen gronden voor een langer tijdperk dan drie jaar nodig is of indien na verloop van de aanvankelijk voldoende geachte termijn van drie jaar alsnog verdere beschikking nodig blijkt en de concessionaris niet met de rechthebbende op de grond of derde belanghebbende over de afstand van de grond tot overeenstemming kan komen, wendt de concessionaris zich tot de minister bij een met redenen omkleed verzoekschrift, waarin:
Het in het eerste lid van dit artikel genoemde verzoekschrift moet vergezeld gaan van een authentiek afschrift van de gerechtelijke akte van concessie of van een authentiek afschrift van de gerechtelijke akte waaruit blijkt dat de concessie ten name van de verzoeker is overgeschreven, en voorts van een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten en grondtekeningen van het aan te leggen werk, houdende tevens een duidelijke aanwijzing van de percelen grond, die de concessionaris wenst te zien afgestaan met toepassing van de Onteigeningsverordening en van de namen van de rechthebbenden op ieder perceel.
Wanneer tot het maken van het in het tweede lid van dit artikel bedoelde plan, gravingen, opmetingen of het stellen van tekens op of in iemands grond nodig zijn, moeten de rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden dit toelaten, mits hun dit tweemaal 24 uur te voren door de minister schriftelijk is aangezegd.
De rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden kunnen binnen de tijd van drie maanden nadat het in het eerste lid van artikel 214 bedoelde verzoekschrift op de in artikel 34 aangeduide wijze is bekendgemaakt en binnen de tijd van twee maanden gerekend van de dag waarop de bekendmaking in de Landscourant is opgenomen, voor hun belangen opkomen op de voet van het eerste en tweede lid van artikel 164.
De concessionaris handelt vervolgens, onder overlegging van de in de artikelen 182 en 217 genoemde verklaring, overeenkomstig de bepalingen van de Onteigeningsverordening en verzoekt toepassing van die bepalingen ten einde de voor zijn ontginning nodige grond in eigendom te verkrijgen.
Op het door de concessionaris ingevolge het bepaalde in artikel 218 te voeren proces en de gevolgen daarvan is, behoudens de artikelen 1 en 2 van de Algemene bepalingen, de beide eerste Hoofdstukken van Titel I en de arikelen 67 tot en met 70, van de Onteigeningsverordening van toepassing, met dien verstande, dat met betrekking tot het door de concessionaris te voeren proces, van genoemde Onteigeningsverordening:
I. de aanhef van artikel 18 wordt gelezen:
Zodra de in artikel 182 van de Mijnverordening bedoelde verklaring door de minister is gegeven, moet de onteigenende concessionaris,
II. de artikelen 18, 20 en 21 vervallen;
III. artikel 23 wordt gelezen:
De dagvaarding moet op straffe van nietigheid vermelden:
een situatietekening van de grondstukken waarvan de afstand in eigendom door de concessionaris wordt gevraagd, opgemaakt door de Stichting Kadaster en Hypotheekwezen Sint Maarten, tenzij ten genoegen van de rechter wordt aangetoond dat de concessionaris in de onmogelijkheid heeft verkeerd de Stichting met deze arbeid te belasten;
een verklaring van de betrokken bewaarder van de hypotheken behelzende opgave wie blijkens de door die bewaarder aangehouden registers als eigenaar van de grondstukken, waarvan afstand in eigendom wordt gevraagd, behoort te worden aangemerkt en wie daarop andere zakelijke rechten dan dat van eigendom uitoefenen;
De rechter kan aan de onteigenende concessionaris zijn eis niet toewijzen, wanneer de in artikel 182 van de Mijnverordening bedoelde verklaring ontbreekt of een van de stukken, genoemd in het tweede lid van artikel 23 niet bij de dagvaarding is overgelegd.
V. het eerste en tweede lid van artikel 36 worden gelezen:
Erven waarvan een gedeelte onteigend wordt, moeten, wanneer zij door de onteigening tot een vierde van hun omvang verminderen of kleiner dan tien are worden, op de vordering van de eigenaar bij zijn in arikel 24 bedoelde verweer, door de onteigenende concessionaris geheel worden overgenomen.
Bij de berekening van de schadeloosstelling wordt niet gelet op nieuwe, andere dan noodzakelijke getimmerten of veranderingen, gemaakt na de datum van de in artikel 182 van de Mijnverordening bedoelde verklaring.
VII. de aanhef van artikel 68 wordt gelezen:
Indien tengevolge van oorzaken welke de onteigenende concessionaris in staat was uit de weg te ruimen, met de nodige werken op de daarvoor onteigende grond niet binnen twee jaar nadat het eindvonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, een aanvang is gemaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te toonen, dat over de grond blijkbaar niet voor het doel, waarvoor de onteigening plaatsvond, zal worden beschikt, kan de onteigende bij de rechter de afgestane grond terug vorderen.
Indien een ontginning van overheidswege wordt ondernomen, gelden in verband met artikel 183 de bepalingen van de artikelen 215 tot en met 219 ook voor de overheid, met dien verstande dat voor de overheid handelt en optreedt de in de beschikking genoemd in het tweede lid van artikel 214 en artikel 236, aangewezen persoon of autoriteit en een afschrift van die beschikking in de plaats treedt van het afschrift of de afschriften van de gerechtelijke akten van concessie.
Indien de beschikking over tot Sint Maarten behorende, binnen het concessieterrein gelegen gronden ten behoeve van een particuliere mijnontginning voor een langer tijdperk dan drie jaar nodig is of indien na verloop van de aanvankelijk voldoende geachte termijn van drie jaar nog verdere beschikking nodig blijkt, verleent de minister op daartoe door de concessionaris gedaan verzoek op de voet van het eerste lid van artikel 181 en onder de door hem nodig geoordeelde voorwaarden verlof om over de benodigde grond te beschikken, en om die grond in gebruik te nemen dan wel in gebruik te houden. Het tweede, derde en vierde lid van artikel 214 zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde gronden door derden rechten worden uitgeoefend, bepaalt de minister, nadat die derden ter zake zullen zijn geraadpleegd, bij het te verlenen verlof de som, die door de concessionaris als schadeloosstelling aan die derden behoort te worden uitgekeerd dan wel waarvoor zekerheid zal moeten worden gesteld alvorens de concessionaris krachtens het verleende verlof over de grond zal mogen beschikken en de derden, die daarop rechten uitoefenen, dit zullen moeten gedogen.
Indien zij, die rechten op de benodigde gronden uitoefenen, met de door de minister bij de in het tweede lid van artikel 221 bedoelde beschikking bepaalde schadeloosstelling geen genoegen nemen of wel indien de concessionaris wenst deze door de rechter begroot te zien, wordt door de belanghebbende partij de beslissing van de rechter ingeroepen.
De belanghebbende wendt zich tot de bevoegde rechter met het verzoek om de schadeloosstelling, die ter zake behoort te worden uitgekeerd, te bepalen. Het verzoekschrift moet door de verzoeker bij een, bij deurwaardersexploot betekende akte aan de wederpartij worden betekend; het exploot van betekening moet bij het verzoekschrift worden overgelegd.
Op de bepaling van de schadeloosstelling zijn toepasselijk de artikelen 26 tot en met 49 van de Onteigeningsverordening, met dien verstande dat voor dit geval:
De beschikking, waarbij het onderzoek door de deskundigen ter opneming van de schade is bevolen, wordt door de verzoeker aan de wederpartij betekend ten minste acht dagen vóór die, waarop het onderzoek is bepaald, met oproeping om daarbij aanwezig te zijn.
Bij afwezigheid van de wederpartij gaat het onderzoek door. De beschikking wordt, zo spoedig mogelijk, door de meest gerede partij aan de deskundigen betekend. De rechter-commissaris bepaalt, met inachtneming van de meest mogelijke spoed, tijd en plaats van het onderzoek door de deskundigen.
De griffier roept de deskundigen op.
Derde belanghebbenden kunnen bij dat onderzoek aanwezig zijn, ten einde ook hun schade te doen begroten.
II. de woorden "uitspraak over de onteigening en over de schadeloosstelling aan de eigenaren en derde belanghebbenden uit te keren" in het derde lid van artikel 36 worden gelezen: uitspraak over de uit te keren schadeloosstelling, in voorkomend geval ook die aan derde belanghebbenden.
Bij de berekening van de schadeloosstelling wordt niet gelet op nieuwe, andere dan noodzakelijke getimmerten of veranderingen, gemaakt na de datum van het verlof bedoeld in het eerste lid van artikel 181 van de Mijnverordening.
V. de woorden "die voor de niet onteigende goederen het noodzakelijk gevolg van de onteigening is" in artikel 40 worden gelezen:
welke voor de gronden, ten aanzien waarvan geen verlof is verleend om daarover te beschikken het noodzakelijk gevolg is van de beschikking over de gronden waartoe wel verlof is verleend.
VI. de aanhef van artikel 41 wordt gelezen: "Bij beschikking van de concessionaris over een verhuurd goed, wordt door hem aan de huurder”.
VII. de woorden, "die aan de van zijn erf onteigende is toegekend” in het eerste lid van artikel 42 worden gelezen:
“die aan hem, die recht op de grond uitoefent als schadeloosstelling is toegekend”.
VIII. de woorden "wanneer slechts een gedeelte van het verhypothekeerde goed onteigend wordt" in het tweede lid van artikel 42 worden gelezen:
wanneer slechts over een gedeelte van de verhypothekeerde grond wordt beschikt.
IX. de eerste zinsnede van artikel 43 wordt gelezen:
Wanneer tengevolge van de beschikking over de grond een recht van erfdienstbaarheid verloren wordt, zal de vergoeding daarvoor uit de aan hem, die recht op de grond uitoefent, als schadeloosstelling toegekende som worden gevonden en daarop bij de bepaling van die som moeten worden gerekend.
X. de woorden "het onteigende goed" in het eerste en tweede lid van artikel 44 worden gelezen:
de grond waarover moet worden beschikt.
XI. het woord "onteigening" in het derde lid van artikel 44 wordt gelezen:
XII. het woord "onteigening" in het eerste lid van artikel 45 en het eerste lid van artikel 46 wordt gelezen:
XIII. artikel 49 wordt gelezen:
Wanneer de beschikking over de grond niet de gehele grond, waarop de in de vorige artikelen genoemde rechten rusten, maar slechts een gedeelte betreft, wordt de schadeloosstelling in evenredigheid van het gedeelte, waarover niet wordt beschikt, tot het gedeelte, waarover wel wordt beschikt, naar de bovenstaande regels berekend.
XIV. artikel 50 wordt gelezen:
Wanneer de door de rechter bepaalde schadeloosstelling meer bedraagt dan de door de minister bij het verlenen van het verlof bepaalde som, wordt de concessionaris, en in de overige gevallen hij die tot de rechter het verzoek richtte om de schadeloosstelling te bepalen, in de kosten veroordeeld.
De door de rechter genomen beslissing inzake de schadeloosstelling heeft tussen partijen kracht van gewijsde.
Over tot Sint Maarten behorende grond, waarop derden rechten uitoefenen, mag, indien de beslissing van de rechter omtrent de te betalen schadeloosstelling overeenkomstig het bepaalde in artikel 222 is ingeroepen, in afwachting van die beslissing door de concessionaris onmiddellijk worden beschikt nadat door hem de door de minister bij het verlenen van het verlof overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van artikel 221 bepaalde som, die als schadeloosstelling aan die derden behoort te worden uitgekeerd dan wel waarvoor zekerheid moet worden gesteld, ter griffie van de rechter in eerste aanleg zal zijn gedeponeerd.
Het in artikel 221 bedoelde verlof om te beschikken over tot Sint Maarten behorende gronden, waarop derden rechten uitoefenen, vervalt, wanneer niet binnen zes maanden na de dagtekening van de beschikking, waarbij het verlof door de minister is verleend, de schadeloosstelling betaald of daarvoor zekerheid gesteld is.
Onder de in het derde lid van dit artikel genoemde schade zijn echter niet begrepen de kosten nodig om tot de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling door de rechter te komen, noch ook het verlies van de voordelen, die zij, door wie rechten op de grond worden uitgeoefend, uit de beschikking over de grond zouden hebben getrokken.
Wanneer derden, die op tot Sint Maarten behorende gronden rechten uitoefenen, de door de minister overeenkomstig de voorschriften van artikel 221 bepaalde schadeloosstelling weigeren aan te nemen en door de concessionaris op de in het eerste lid van artikel 223 aangegeven wijze ter zake zekerheid is gesteld, kan nadat de beslissing van de rechter overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van artikel 222 is ingeroepen, in afwachting van die beslissing de concessionaris op zijn daartoe gedaan schriftelijk verzoek, krachtens bevelschrift van de President van het Hof van Justitie,desnoods door middel van de sterke arm, in het bezit van de in de beschikking van de minister omschreven gronden worden gesteld.
Alle verplichtingen, door de daartoe bevoegde macht op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde gronden gelegd, en alle belastingen ter zake daarvan volgens landsverordeningen verschuldigd, gaan vanaf de dag, waarop de concessionaris op de in artikel 224 aangegeven wijze in het bezit van die gronden is gesteld of anders waarop het in artikel 221 bedoelde verlof door de minister is verleend, op de concessionaris over.
Indien tengevolge van oorzaken, die de concessionaris in staat was uit de weg te ruimen, met de nodige werken op de grond, waarover daartoe volgens het verleende verlof mocht worden beschikt, niet binnen twee jaar, nadat het in artikel 221 bedoelde verlof is verleend,een aanvang is gemaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te tonen dat over de grond blijkbaar niet voor het doel, waarvoor het verlof wordt verleend, zal worden beschikt, kan op verzoek van hen, die oorspronkelijk rechten op die grond uitoefenden, het verleende verlof door de minister worden ingetrokken en kunnen zij de grond in de toestand waarin hij zich alsdan bevindt terugvorderen, zo nodig bij de rechter, maar onder de verplichting om, in evenredigheid met de terugontvangen waarde, de door de concessionaris betaalde schadeloosstelling terug te geven.
Indien de beschikking over tot het Land behorende, buiten het concessieterrein gelegen gronden ten behoeve van een particuliere mijnontginning voor een langer tijdperk dan drie jaar nodig is, of indien na verloop van de aanvankelijk voldoende geachte termijn van drie jaar nog verdere beschikking nodig blijkt, onverschillig of op die gronden door derden al dan niet rechten worden uitgeoefend- verleent de minister op daartoe door de concessionaris gedaan verzoek op de voet van het eerste lid van artikel 181 en daarom onder de door hem nodig geoordeelde voorwaarden, verlof om over de benodigde grond te beschikken. De artikelen 168, 170 en 221 tot en met 227 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat zowel voor de aanleg van de in het eerste lid van artikel 170 bedoelde hulpwerken als voor de aanleg van de in het eerste lid van artikel 181 genoemde wegen verlof tot beschikking over de nodige grond kan worden verleend.
Indien de minister krachtens het eerste lid van artikel 181 op tot het Land behorende binnen of buiten het concessieterrein gelegen gronden onder de door hem nodig geoordeelde voorwaarden en behoudens de rechten van derden, ten behoeve van een particuliere mijnontginning recht van opstal verleent tot plaatsing van de nodige gebouwen, inrichtingen en werkplaatsen, geschiedt dat op de voet van de ten aanzien van het verlenen van het recht van opstal algemeen geldende bepalingen, behoudens dat alsdan het recht van opstal ook voor een langer tijdvak dan dertig jaar kan worden verleend.
Indien een ontginning van overheidswege wordt ondernomen en ten behoeve van die ontginning de beschikking over tot het Land behorende, binnen of buiten het gebied van die ontginning gelegen gronden, waarop door derden rechten worden uitgeoefend, voor een langer tijdperk dan drie jaar nodig is of indien na verloop van de aanvankelijk voldoende geachte termijn van drie jaar nog verdere beschikking over zodanige grond nodig blijkt, dan wordt dit bij beschikking van de minister geconstateerd en verlof verleend om over de nodige gronden te beschikken. Bij diezelfde beschikking wordt de som bepaald die als schadeloosstelling zal worden aangeboden aan hen, die op de benodigde gronden rechten uitoefenen.
De persoon of autoriteit, die overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van artikel 213 en artikel 236 is aangewezen om ter zake namens de minister op te treden, wendt zich, indien zij, die op benodigde gronden rechten uitoefenen, weigeren om met de in het eerste lid van dit artikel bedoelde schadeloosstelling genoegen te nemen, onder overlegging van afschriften van de in het tweede lid van artikel 213 en het eerste lid van dit artikel bedoelde beschikkingen tot de bevoegde rechter met het verzoek de schadeloosstelling te bepalen, die ter zake aan de rechthebbenden zal behoren te worden uitgekeerd.
Indien de aangeboden schadeloosstelling is geweigerd kan, nadat zij overeenkomstig het bepaalde in het vijfde lid van artikel 230 is gedeponeerd, de overheid krachtens bevelschrift van het Hof van Justitie, desnoods door middel van de sterke arm, in het bezit van de in het eerste lid van dit artikel 230 bedoelde gronden worden gesteld.
Bij het daartoe strekkend verzoekschrift van de persoon of de autoriteit, genoemd in het tweede lid van artikel 213 moeten worden overgelegd afschriften van het in het eerste lid van artikel 230 bedoelde beschikking en van de akte waaruit blijkt dat de aangeboden som ter griffie van het Hof van Justitie is gedeponeerd.
Indien voor de aanleg van wegen of van hulpwerken, overeenkomstig het eerste lid van artikel 170 de beschikking over niet tot het Land behorende, buiten het concessieterrein gelegen gronden ten behoeve van een particuliere mijnontginning nodig is, en blijkt dat partijen over de afstand van die grond niet tot een overeenstemming kunnen komen, dan wordt ingevolge het tweede lid van artikel 181 op verzoek van de concessionaris overgegaan tot toepassing van de Onteigeningsverordening en dit overeenkomstig de dienaangaande in de artikelen 214 tot en met 219 gegeven voorschriften, met dien verstande dat wat daar bepaald is ten aanzien van niet tot het Land behorende, binnen het concessieterrein gelegen gronden, van overeenkomstige toepassing is op niet tot het Land behorende, buiten het concessieterrein gelegen gronden.
Indien een ontginning van overheidswege wordt ondernomen, geldt het bepaalde in het eerste lid van dit artikel in verband met artikel 165 ook voor de overheid met dien verstande dat voor de minister handelt en optreedt de in de beschikking, genoemd in het tweede lid van artikel 213 en artikel 236, aangewezen persoon of autoriteit en een afschrift van die beschikking in de plaats treedt van het afschrift of de afschriften van de gerechtelijke akten van concessie.
Wanneer, ten einde te kunnen voldoen aan de in de artikelen 67, 111 en 123 aan de concessionaris opgelegde verplichting, uit- of ontgravingen, opmetingen of het stellen van merktekens op iemands grond nodig geacht worden, moeten rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden dit op de voet van het bepaalde in het derde en vierde lid van artikel 214 toelaten.
Indien door mijnbouwkundige opsporingen of een mijnontginning aan de bovengrond of hetgeen daartoe behoort, schade wordt gebracht zijn de rechthebbenden op die bovengrond bevoegd om, in plaats van een schadevergoeding in geld te eisen, te vorderen dat binnen zekere tijd de vroegere toestand door de opspoorder of de concessionaris dan wel, in geval van opsporingen of ontginning van overheidswege, door de overheid zo mogelijk zal worden hersteld, mits daardoor het bedrijf van de opspoorder of concessionaris niet wordt belemmerd of onmogelijk gemaakt, onverminderd het recht van de rechthebbenden op de bovengrond om voor elke waardevermindering van de grond, die na het herstel in de vroegere toestand mocht blijven bestaan, krachtens artikel 164 ook schadevergoeding te eisen. Zouden evenwel de kosten, aan het herstel van de vroegere toestand verbonden, het bedrag van een schadevergoeding in geld overtreffen, dan zijn de rechthebbenden of belanghebbenden bij de bovengrond verplicht met een schadevergoeding genoegen te nemen.
Zij, die kunstwegen, spoorwegen of andere openbare verkeersmiddelen aanleggen op gronden, gelegen binnen een terrein, waarvoor concessie tot het winnen van delfstoffen is verleend, zijn verplicht tot vergoeding van schade aan de concessionaris, indien deze tengevolge van door de met het toezicht belaste ambtenaren gegeven voorschriften in verband met de aanleg van die verkeersmiddelen zijn bedrijf moet beperken, iets heeft moeten verrichten dat anders niet nodig zou zijn geweest of reeds bestaande werken in de mijn heeft moeten opruimen of veranderen, dan wel indien door de aanleg van die verkeersmiddelen het bedrijf van de concessionaris moeilijker of duurder wordt.
Indien na een van overheidswege ingesteld onderzoek, een ontginning van overheidswege wordt ondernomen, wordt door de minister, bij beschikking het terrein aangewezen waarbinnen tot die mijnontginning zal worden overgegaan. De sluiting van het terrein overeenkomstig het bepaalde in artikel 176 voor mijnbouwkundige opsporingen van particulieren kan bij dezelfde beschikking worden bepaald.
TITEL III Voorschriften ter uitvoering van artikel 3, tweede lid van de Mijnwet
HOOFDSTUK I In- en overschrijving van concessies
De titel van verwerving van het op grond van de concessie verworven recht, bedoeld in artikel 3 van de Mijnwet, moet met inachtneming van de bepalingen van dit artikel worden openbaar gemaakt door inschrijving van de concessie in de openbare registers, op dezelfde wijze als is voorgeschreven voor de in het Burgerlijk Wetboek opgenoemde zakelijke rechten.
Eerst na de openbaarmaking van de titel van verwerving (inschrijving van de concessie) bestaat het op grond van de concessie verworven recht tegenover derden. Eerst dan kan dat recht worden vervreemd en met hypotheek belast en door de concessionaris als zodanig worden opgetreden tegenover rechthebbenden op de grond en derde belanghebbenden.
Overschrijving van de rechten en verplichtingen uit een concessie voortvloeiende, op de rechtverkrijgenden van de overleden wettige houder of op andere personen of vennootschappen, ingevolge het derde lid van artikel 5 van de Mijnwet, vindt niet plaats tenzij die rechtverkrijgenden of verkrijgers aan de autoriteit, voor welke de overschrijving moet geschieden, onder overlegging van de overige voor de bewerkstelling van die overschrijving benodigde stukken, aantonen dat zij voldoen aan de vereisten van voormeld artikel.
De aantoning, bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt geleverd òf door de overlegging van de mededeling aan belanghebbenden gedaan ingevolge artikel 26 of door de overlegging van de ingevolge artikel 20 van deze verordening in verband met het derde lid van artikel 5 van de Mijnwet verleende goedkeuring of, indien er een geschil is geweest omtrent het voldoen aan de vereisten, door de overlegging van een authentiek afschrift van de beschikking van het Hof van Justitie waarbij is beslist dat de belanghebbende aan die vereisten voldoet.
Overschrijving van een concessie op de rechtverkrijgenden van de overleden wettige houder of op andere personen of vennootschappen heeft niet plaats tenzij die rechtverkrijgenden en verkrijgers hebben voldaan aan het bepaalde in het vorige artikel en door aanbieding van de kwitanties is aangetoond of op andere wijze blijkt, dat de aan vastrecht verschuldigde bedragen zijn betaald.
De in geval van splitsing van een concessieterrein,verwisseling van gedeelten van concessieterreinen en vereniging van concessieterreinen en in geval van gedeeltelijke intrekking van een concessie door de minister te verlenen nieuwe akten van concessie (nieuwe concessiebeschikkingen) moeten ook op de in artikel 237 bedoelde wijze op verzoek van de concessionarissen worden openbaar gemaakt; de overige bepalingen van dat artikel zijn van overeenkomstige toepassing.
Van de splitsing van een concessieterrein, verwisseling van gedeelten van concessieterreinen, vereniging van concessieterreinen en gedeeltelijke intrekking van een concessie zal door de betrokken ambtenaar aantekening moeten worden gehouden op de minuut en de grosse van de oorspronkelijke gerechtelijke concessie-akte, alsmede, indien het op grond van de concessie verworven recht met hypotheek is belast, op de minuut van de schuldbrief, in het protocol en op de grosse.
Gelijke aantekening zal door de betrokken ambtenaar moeten worden gehouden van elke wijziging van de grensomschrijving en oppervlakte van het concessieterrein als bedoeld in artikel 98 en van elke wijziging of uitbreiding van de concessievoorwaarden als bedoeld in artikel 144. De concessionarissen en hypotheekhouders zullen de betrokken ambtenaar daartoe door vertoning van de grossen van de gerechtelijke concessie-akten en schuldbrieven in staat moeten stellen.
TITEL IV Voorschriften ter uitvoering van artikel 5, vierde lid, van de Mijnwet
HOOFDSTUK I Over de geschillen omtrent het voldoen aan de vereisten gesteld in artikel 5 van de Mijnwet
Binnen een termijn van drie maanden ingaande op de datum van de in het eerste lid van artikel 16, het eerste lid van artikel 17 of het tweede lid van artikel 27 bedoelde gerechtelijke betekening kan de belanghebbende, indien hij niet in de ten aanzien van hem genomen beschikking van de minister berust, het geschil bij een met redenen omkleed verzoekschrift, vergezeld van de nodige bescheiden, waaronder de betekende beschikking en het exploot van betekening, onderwerpen aan de uitspraak van het Hof van Justitie.
De griffier van het Hof van Justitie zendt binnen acht dagen na de indiening kosteloos een volledig afschrift van het verzoekschrift aan de minister.
De indiening van het verzoekschrift wordt ten spoedigste vanwege de minister in de Landscourant aangekondigd.
Het Hof van Justitie beschikt op het tijdig ingediend verzoekschrift na de procureur-generaal te hebben gehoord en met inachtneming van de navolgende bepalingen, maar voor het overige buiten vorm van proces.
De oproeping van de verzoeker of diens gemachtigde geschiedt bij aangetekende dienstbrief van de griffier van het Hof van Justitie. Wanneer het Hof van Justitie ambtshalve besluit de verzoeker of diens gemachtigde te horen, wordt bij de oproeping meegedeeld over welke punten het Hof van Justitie de verzoeker of diens gemachtigde wenst te horen.
Zowel wanneer ingevolge een verzoek als bedoeld in het tweede lid van dit artikel de verzoeker of diens gemachtigde door het Hof van Justitie moet worden gehoord en de verzoeker de punten heeft opgegeven waarover hij wenst dat het verhoor zal gaan, als wanneer het Hof van Justitie ambtshalve besluit de verzoeker of diens gemachtigde te horen, wordt daarvan door de griffier ten spoedigste aan de minister kennis gegeven, onder opgave van dag en uur, waarop het verhoor is bepaald, en hetzij door de verzoeker opgegeven punten hetzij van die, waarover het Hof van Justitie de verzoeker of diens gemachtigde wenst te horen, zijnde het Hof van Justitie niettemin in beide gevallen bevoegd het verhoor ook te doen gaan over andere punten dan genoemd in de kennisgeving aan de minister en in de oproeping bedoeld in het vierde lid van dit artikel. Zo nodig kan het Hof van Justitie het verhoor voortzetten op een nader te bepalen dag en uur, in welk geval geen nieuwe oproeping van de verzoeker of diens gemachtigde en, tenzij de minister aanvankelijk niet bij het verhoor was vertegenwoordigd, ook geen nieuwe kennisgeving aan de minister worden vereist.
De eindbeslissing, door het Hof van Justitie ingevolge artikel 247 genomen, heeft tussen partijen kracht van gewijsde.
Indien het Hof van Justitie beslist dat de verzoeker aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten voldoet, zendt de griffier hem daarvan binnen 14 dagen bericht bij aangetekende dienstbrief en worden hetzij de in artikel 16 en 17 bedoelde beschikkingen hetzij de in artikel 27 bedoelde beschikking van de minister zo nodig ingetrokken.
Tevens worden hetzij de aangevraagde vergunning of concessie hetzij de verzochte toestemming tot overdracht van een vergunning hetzij de gevraagde goedkeuring van de overdracht van het recht op concessie of van een concessie verleend, tenzij inmiddels tegen het verlenen andere bezwaren mochten zijn gerezen.
Vanaf de betekening bedoeld in het eerste lid van artikel 16 en het eerste lid van artikel 17, tot het verstrijken van de termijn aangegeven in artikel 243 of, ingeval een verzoekschrift, als in artikel 243 bedoeld, is ingediend tot de beslissing van het Hof van Justitie aan de houder van de vergunning zal zijn meegedeeld (artikel 250) of betekend (artikel 251), mogen de opsporingen worden voortgezet en mag de vergunning worden verlengd een en ander behoudens het bepaalde in de artikelen 47, 48, 49 en 142.
De houder van de vergunning zal echter van de in het eerste lid van artikel 16 en het eerste lid van artikel 17 bedoelde betekening af niet bevoegd zijn de vergunning over te dragen.
Dit verbod houdt op, wanneer op een door de houder van de vergunning ingediend verzoekschrift door het Hof van Justitie is beslist, dat hij aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten voldoet.
Vanaf de betekening bedoeld in artikel 27 tot het verstrijken van de termijn aangegeven in artikel 243 of, ingeval een verzoekschrift, als in laatstgenoemd artikel bedoeld, is ingediend, tot de beslissing van het Hof van Justitie aan de houder van het recht op concessie of aan de concessionaris zal zijn meegedeeld, of betekend, mogen de in artikel 88 bedoelde werkzaamheden of de ontginning worden voortgezet.
De houder van het recht op concessie of de concessionaris zal echter van eerstbedoelde betekening af niet bevoegd zijn het recht op concessie over te dragen of het op grond van de concessie verworven recht te vervreemden of met hypotheek te belasten. Dit verbod houdt op, wanneer op een door de houder van het recht op concessie of door de concessionaris ingediend verzoekschrift door het Hof van Justitie is beslist, dat hij aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde vereisten voldoet.
TITEL V Vervallenverklaring van rechten, intrekking van concessies, en van rechtswege vervallen van het recht op concessie en van concessies
In geval de minister het voornemen heeft gebruik te maken van de hem in artikel 7, eerste lid, van de Mijnwet gegeven bevoegdheid om een concessionaris van de hem bij de concessie verleende rechten vervallen te verklaren, wordt dit aan de concessionaris of zijn gemachtigde te kennen gegeven bij een met redenen omklede beschikking, die van overheidswege aan de belanghebbende bij deurwaardersexploot wordt betekend.
De beschikking waarbij een concessionaris van de hem bij zijn concessie verleende rechten wordt vervallen verklaard, wordt met redenen omkleed en van overheidswege aan de belanghebbende bij deurwaardersexploot betekend.
De concessionaris, die intrekking van zijn concessie wenst, richt zich daartoe tot de minister bij schriftelijk verzoek, dat op kosten en door de zorg van de concessionaris aan de belanghebbende hypotheekhouders, indien deze er zijn, bij een bij deurwaardersexploot betekende akte meegedeeld en openbaar gemaakt in de Landscourant en een ander door de minister aan te wijzen nieuwsblad.
Ingeval de concessie reeds in de openbare registers is ingeschreven, moet het verzoekschrift vergezeld gaan van een verklaring van de hypotheekbewaarder, houdende opgave van de namen van hen, die blijkens de openbare registers bekend staan als houder van de betrokken concessie en als hypothecaire schuldeiser of schuldeisers.
Vanaf de betekening bedoeld in het eerste lid van artikel 256, is de concessionaris niet bevoegd de concessie te vervreemden of met hypotheek te belasten.
Iedere belanghebbende schuldeiser is bevoegd, binnen drie maanden na de in het eerste lid van artikel 256 voorgeschreven betekening en openbaarmaking van het verzoekschrift van de concessionaris, zich te wenden tot het Hof van Justitie met het verzoek om, na alle betrokken partijen in de gelegenheid te hebben gesteld om voor haar belangen op te komen, te bevelen, dat de concessie, met inbegrip van de mijnwerken en van hetgeen tot verzekering en bekleding daarvan dient, op zijn kosten, binnen een door het Hof van Justitie te bepalen termijn, in het openbaar en overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden verkocht, ten einde uit de opbrengst het beloop van zijn schuldvordering met de rentes en kosten te verhalen.
De openbare verkoop van de concessie geschiedt overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het bijzonder die betreffende de gerechtelijke uitwinning van onroerende goederen en andere daarmede verband houdende bepalingen van dat wetboek, voorzover die bepalingen hier toepassing kunnen vinden en met dien verstande, dat in die bepalingen:
Indien geen verzoek tot openbare verkoop bij het Hof van Justitie is ingediend, geeft de griffier van dat college een desbetreffende verklaring aan de concessionaris af, die aan de minister zal worden overgelegd, met de verslagen, waaruit van een behoorlijke betekening van het verzoek aan de hypotheekhouders blijkt.
Nadat de concessionaris, die intrekking van zijn concessie heeft verzocht, de in het vierde lid van artikel 258 bedoelde verklaring van de griffier van het Hof van Justitie en verslagen aan de minister heeft ingediend en indien wel een openbare verkoop heeft plaats gehad, maar deze tot geen resultaat heeft geleid, wordt tot intrekking van de concessie overgegaan.
Ingeval de concessie, ingevolge de bepaling van het eerste lid van artikel 258 in het openbaar is verkocht, moet de concessionaris, die intrekking van zijn concessie heeft verzocht, de concessie met inbegrip van de mijnwerken en van hetgeen tot verzekering of bekleding daarvan dient, aan de nieuwe concessionaris overdragen.
Wanneer een houder van het recht op concessie of een concessionaris naar het oordeel van de minister heeft opgehouden aan de in artikel 5 van de Mijnwet gestelde eisen te voldoen en de termijn, bedoeld in artikel 243 is verstreken, zonder dat de beslissing van het Hof van Justitie is ingeroepen, of, indien dit wel het geval is geweest, het Hof van Justitie in dezelfde zin als de minister heeft beslist, wordt door de minister bij een met redenen omklede beschikking aangetekend, dat en van welk tijdstip af het recht op concessie of de concessie, ingevolge artikel 6, onder a, van de Mijnwet, van rechtswege is vervallen.
Op dezelfde wijze wordt gehandeld wanneer het recht op concessie of de concessie, ingevolge artikel 6, onder b, van de Mijnwet, van rechtswege is vervallen ten aanzien van die rechtverkrijgenden van een overleden houder van het recht op concessie of van een overleden concessionaris, die naar het oordeel van de minister - en, ingeval van geschil, volgens de beslissing van het Hof van Justitie - niet binnen de in artikel 5 van de Mijnwet genoemde termijn aan de in dat artikel gestelde vereisten hebben voldaan.
De houder van het recht op concessie, wiens recht, of de concessionaris, wiens concessie ingevolge artikel 6, onder a, van de Mijnwet van rechtswege is vervallen, moet, zodra zijn bevoegdheid om, krachtens het eerste lid van artikel 253, de in artikel 88 bedoelde werkzaamheden, of de ontginning voort te zetten heeft opgehouden, deze onmiddellijk staken of doen staken.
Wanneer een concessie van rechtswege is vervallen, zal de bewaarder van de hypotheken daarvan aantekening houden in het dagregister en in de marge bij de overschrijving van de akte van concessie en, indien de concessie met hypotheek is belast, ook ter zijde van de inschrijving van het borderel betreffende de vestiging van de bedoelde hypotheek.
In deze verordening wordt verstaan onder vertegenwoordiger van de vergunninghouder of van de concessionaris, de door de niet in Sint Maarten gevestigde vergunninghouder of concessionaris, ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 5 van de Mijnwet aangestelde vertegenwoordiger.
Behoudens het bepaalde betreffende de betaling van vastrecht en de deswege verschuldigde boetes en kosten, moeten, wanneer de vergunninghouder of de concessionaris niet in Sint Maarten is gevestigd, de voor hen geldende voorschriften van de Mijnwet en van deze landsverordening worden nagekomen door hun vertegenwoordigers aldaar, blijvende niettemin, in geval van verzuim of nalatigheid van de vertegenwoordiger, de vergunninghouder of de concessionaris, in het bijzonder ook voor zover betreft de geldelijke gevolgen, voor die nakoming aansprakelijk.
Wanneer de hetzij in Sint Maarten hetzij niet aldaar gevestigde vergunninghouder of concessionaris dan wel hun vertegenwoordiger is een naamloze vennootschap dan rust de verplichting tot nakoming van de voorschriften van de Mijnwet en van deze verordening op elk van de bestuurders persoonlijk, met dien verstande dat de naamloze vennootschap zelf alleen aansprakelijk is voor de betaling van het vastrecht, de deswege verschuldigde boetes en kosten alsmede voor de overige geldelijke gevolgen van de niet nakoming van de genoemde voorschriften.