Organisatie | Sint Maarten |
---|---|
Organisatietype | Koninkrijksdeel |
Officiële naam regeling | LANDSBESLUIT, HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN, houdende voorschriften ter uitvoering van artikel 2 van de Veiligheidslandsverordening (Veiligheidsbesluit I) |
Citeertitel | Veiligheidsbesluit I |
Vastgesteld door | regering |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | arbeidsrecht |
De oorspronkelijke regeling is ondertekend op 4 oktober 1955, gepubliceerd in P.B. 1955, no. 102, en in werking getreden op 1 januari 1956.
Zie www.overheid.nl voor de historie van deze regeling vóór 10-10-10 via lokale regelingen en uitgebreid zoeken onder v.m. Nederlandse Antillen, met als zoekdatum 09-10-2010.
Veiligheidslandsverordening, artikel 2
Ministeriële regeling, ter uitvoering van artikel 38 van het Veiligheidsbesluit I
Ministeriële regeling, ter uitvoering van artikel 55, eerste lid, van het Veiligheidsbesluit I
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-10-2010 | geconsolideerde tekst (GT) | 27-03-2013 AB 2013, GT no. 348 | onbekend |
Een werklokaal moet voldoende door daglicht zijn verlicht, tenzij de aard van het werk er zich tegen verzet.
Een werklokaal zal door daglicht onvoldoende verlicht worden geacht, indien daar niet boven het omliggend terrein gelegen lichtopeningen zijn aangebracht welke direct daglicht toelaten en een gezamenlijk oppervlak hebben van ten minste 1/10 van het vloeroppervlak van het werklokaal, tenzij de aard van het bedrijf zich daartegen verzet of bijzondere omstandigheden of inrichtingen een voldoende dagverlichting waarborgen ter plaatse waar gewerkt wordt.
Het bepaalde in artikel 2 geldt niet ten aanzien van projecteercellen van bioscopen en werklokalen van baggermolens, grind- of zandzuigers.
HOOFDSTUK II Het verkrijgen van voldoende en doelmatige verlichting door kunstlicht
Zolang arbeiders, met uitzondering van degenen die met toezicht of bewaking zijn belast, op het werk aanwezig zijn, moeten de toiletten, urinoirs, gangen, trappen, fabrieksterreinen en overige gedeelten zodanig zijn verlicht, dat veilig verkeer en verblijf aldaar voldoende is gewaarborgd.
Waar meer dan 100 arbeiders in één gebouw plegen te verblijven en de kunstverlichting door middel van elektriciteit plaats heeft, moeten, zolang de bedrijfsarbeid geheel of gedeeltelijk met behulp van kunstlicht wordt uitgeoefend, zulke maatregelen zijn getroffen dat bij enige stoornis in de lichtvoorzieningen een voldoende noodverlichting is gewaarborgd bij de uitgangen van de werklokalen en op de trappen, gangen en portalen, welke bij het verlaten van het gebouw gebruikt moeten worden.
HOOFDSTUK III Bevorderen van zindelijkheid
Werklokalen met aanhorigheden, zoals ruimten voor kledingberging, kleedkamers, schaftlokalen en nachtverblijven, moeten vrij van grond- en rioolwater, zindelijk en zoveel mogelijk vrij van stof worden gehouden, alsmede van schadelijke insecten en knaagdieren.
Toiletten, urinoirs en badcellen moeten te allen tijde in een zindelijke toestand worden gehouden. Zij dienen dagelijks ten minste eenmaal gereinigd en gedesinfecteerd te worden.
De wanden en de zolder van een werklokaal en de aanhorigheden daarvan moeten ten minste eenmaal in de 12 maanden behoorlijk worden gewit, afgewassen of op andere wijze gereinigd.
De vloer van een werklokaal moet worden geschrobd en gedweild, telkens binnen de tijd, die voor het onderhouden van een behoorlijke zindelijkheid nodig blijkt. Indien de aard van het bedrijf of de samenstelling van de vloer zich tegen schrobben of dweilen verzet, moet de vloer op een andere doelmatige wijze voldoende worden gereinigd.
Het aantal beschikbare wasgelegenheden moet ten minste één op elke tien of minder arbeiders, die gelijktijdige rust- en schafttijden hebben, bedragen, wanneer het stof of vuil niet van vergiftigde aard en gemakkelijk te verwijderen is en in de andere gevallen ten minste één op elke vijf of minder arbeiders.
Op elke was- en badplaats moet schoon water kunnen toestromen in voldoende hoeveelheid. Het gebruikte water moet kunnen wegvloeien. Voor elke wasplaats moeten zeep en schone handdoeken en, zo nodig, nagelborstels in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn.
Waar arbeiders door de aard van hun arbeid lichaamsreiniging van meer omvang dan alleen van hoofd, handen en voeten behoeven, moeten voor die arbeiders doelmatig gelegen en ingerichte badgelegenheden in voldoende aantal, doch ten minste één voor elke 20 of minder van deze arbeiders, beschikbaar zijn. Het aantal badgelegenheden kan in mindering op worden gebracht van het aantal wasplaatsen,bedoeld in artikel 15.
Deze badcellen en wasgelegenheden moeten gedurende een voor een behoorlijk gebruik voldoende tijd voor de arbeiders toegankelijk en behoorlijk bruikbaar zijn. Waar de bad- en wasgelegenheden zich in een afzonderlijke ruimte bevinden, mag deze in de hierboven bedoelde tijd niet anders zijn afgesloten dan met een sluiting, die voor iedere arbeider te openen is.
Een arbeider, die werkzaamheden verricht waarbij zijn kleding of hoofdhaar blootstaan aan sterke verontreiniging, moet de beschikking worden gegeven over een op afdoende wijze regelmatig gereinigd, doelmatig overkleed en hoofdbedekking, die door hem bij die werkzaamheden moeten worden gedragen.
HOOFDSTUK IV De toiletten en urinoirs
Waar arbeid verricht wordt moeten ten minste een toilet en een voldoende aantal urinoirs aanwezig zijn.
Waar tien of meer personen van beide seksen arbeid verrichten, moeten de toiletten naar seksen gescheiden en van een duidelijk opschrift, aanduidende de sekse waarvoor zij bestemd zijn, voorzien zijn. De toegangen tot voor verschillende seksen bestemde toiletten moeten zich zo mogelijk niet in elkaars nabijheid bevinden.
De toiletten en urinoirs moeten zodanig zijn geplaatst en worden onderhouden, dat zij voor alle arbeidende personen voor wie zij bestemd zijn, gedurende hun arbeid behoorlijk te bereiken en te gebruiken zijn.
Voor arbeiders, die geregeld in zeer warme lokalen arbeid verrichten of aan grote warmte zijn blootgesteld, moeten de toiletten en urinoirs tochtvrij zijn en binnendoor te bereiken.
Ieder toilet of urinoir moet doelmatig ingericht zijn, schoon kunnen worden gehouden en voldoende zijn geventileerd. Een toilet moet overdekt zijn en zodanig zijn afgesloten, dat het bij gebruik behoorlijke afzondering waarborgt.
De toiletten en urinoirs moeten zodanig op de buitenlucht geventileerd zijn, dat geen stank in de werklokalen, schaftlokalen of nachtverblijven waarneembaar is.
Onder een toilet wordt uitsluitend verstaan een watercloset, voorzien van een goed werkende doorspoelinrichting, waarbij een voldoende krachtige waterstroom toevloeit, welke telkens de fecaliën uit de trechter wegspoelt en waarbij de afvoerpijp zodanig is gevormd, dat daarin water blijft staan, dat een afsluiting tegen stank vormt.
HOOFDSTUK V Kleedkamers, kledingbergplaatsen, schaftgelegenheden en de verblijfplaatsen waar, uit hoofde van de wijze van bedrijfsuitoefening of de plaats waar het bedrijf wordt uitgeoefend, de arbeiders de nacht moeten doorbrengen
Waar personen in schadelijke lokalen werkzaamheden verrichten, moeten voor gebruik als kleedkamer doelmatig gelegen, door een opschrift aangewezen ruimten aanwezig zijn. Deze ruimten moeten doelmatig zijn ingericht voor berging van kleding, welke de in deze lokalen werkende arbeiders afleggen, verwisselen of bij hun arbeid dragen; zij mogen geen deel uitmaken van werklokalen, noch van schaftlokalen en moeten goed geventileerd en naar seksen gescheiden zijn.
Onverminderd het bepaalde in artikel 28, moeten daar waar mannen en vrouwen werken die voor en na hun arbeid van kleding verwisselen en gezamenlijk in werklokalen werken, alsmede daar waar 25 of meer personen werken, voor gebruik als kleedkamer doelmatig gelegen, door een opschrift aangewezen ruimten aanwezig zijn. Deze ruimten moeten doelmatig zijn ingericht voor berging van kleding, welke de arbeiders afleggen, verwisselen of bij hun arbeid dragen; zij mogen geen deel uitmaken van werklokalen, noch van schaftlokalen en moeten goed geventileerd en naar seksen zijn gescheiden.
Voor een arbeider, werkzaam in een schadelijk werklokaal, moet, indien dit schadelijk werklokaal deel uitmaakt van een plaats waar tien of meer personen plegen te arbeiden, tot het doorbrengen van de schafttijd en tot het nuttigen van voedsel, als schaftgelegenheid, een doelmatig, behoorlijk ingericht, verlicht en geventileerd, zindelijk gehouden schaftlokaal beschikbaar zijn. Zulk een schaftlokaal mag niet in open verbinding staan met een schadelijk werklokaal.
Een schaftlokaal als in dit artikel bedoeld moet voor het aantal personen, dat gelijktijdig schafttijd heeft, een vloeroppervlakte hebben van ten minste 1,25 m² per persoon. De hoogte moet ten minste 2,50 m bedragen. Een schaftlokaal moet behoorlijke zitgelegenheden bevatten voor alle personen, die daarvan tegelijkertijd gebruik maken.
Waar artikel 31 niet van toepassing is, moet, indien in de werklokalen hiertoe geen behoorlijke gelegenheid wordt geboden, voor een arbeider, die een rusttijd heeft van een half uur of langer en niet in de gelegenheid is gedurende die rusttijd naar huis te gaan, een behoorlijke schaftgelegenheid beschikbaar zijn.
De bepalingen vervat in de artikelen 31 en 32 zijn niet van toepassing, indien en voor zover de regeling van de werktijden, de duur van de schafttijden of andere omstandigheden van plaatselijke aard het mogelijk maken, dat de arbeiders de schafttijden doorbrengen in hun woning of in een andere doelmatige lokaliteit, waar geen sterke drank verstrekt wordt en welke voor hen kosteloos en zonder verplichting tot het maken van vertering toegankelijk is.
Een nachtverblijf moet zijn voorzien van in de buitenlucht uitkomende ramen, die zodanig kunnen worden geopend, dat de gezamenlijke doorlaatopening niet minder dan 1/25 van de vloeroppervlakte en in geen geval minder dan 1,00 m² bedraagt; het gezamenlijke lichtoppervlak der ramen moet ten minste 1/30 van het vloeroppervlak bedragen.
Een nachtverblijf mag voor geen ander doel worden gebezigd en moet van een werklokaal geheel zijn afgescheiden door dichte wanden, vloer en zoldering, behoudens de voor de toegang dienende deuren. Een nachtverblijf mag niet in directe verbinding staan met een schadelijk werklokaal, noch deel uitmaken van een schaftlokaal.
In een nachtverblijf als bedoeld in artikel 34 moet voor iedere in dat artikel bedoelde persoon een behoorlijk ingerichte slaapplaats aanwezig zijn van ten minste 1,90 m lang en 0,75 m breed, welke ten minste 0,50 m boven de vloer is gelegen. De ruimte onder deze slaapplaats moet behoorlijk kunnen worden gereinigd. Bij elke slaapplaats moet ten minste aan een lange zijde een gangpad van ten minste 0,50 m breed zijn.
HOOFDSTUK VI Bevorderen van voldoende luchtverversing en beschutting tegen regen en zon
De daken, wanden, ramen en toegangen van een werklokaal moeten, tenzij de aard van het bedrijf zich daartegen verzet, zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat de daarin verblijvende arbeiders beschut zijn tegen de nadelige invloeden van de weersgesteldheid.
De te warme lucht moet, voor zover de aard van het bedrijf dit toelaat, doelmatig worden afgevoerd.
Hinderlijke warmteuitstraling moet zo mogelijk op doelmatige wijze door de bekleding van warmteuitstralende voorwerpen of door warmtekerende schermen zijn tegengegaan.
Ter plaatse waar een arbeider is blootgesteld aan temperaturen, hoger dan 5 ºC boven de temperatuur van de buitenlucht, moeten zo nodig en voor zover de aard van het bedrijf dit toelaat, doelmatige middelen om de temperatuur te verlagen of om de nadelige invloed daarvan op de arbeider te verminderen, zijn aangewend.
HOOFDSTUK VII Het tegengaan van het ontstaan of de verspreiding en het verwijderen van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van stof
Werklokalen met aanhorigheden zoals ruimten voor kledingberging, kleedkamers, schaftlokalen en nachtverblijven, moeten zijn vrijgehouden van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen van een riool, van een toilet, van een mest- of vuilnishoop of -put, van een stal of dergelijke inrichting, tenzij de aard van het bedrijf dit ten aanzien van een werklokaal onmogelijk maakt.
Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van stof in een werklokaal of in een lokaal, waar arbeiders moeten verblijven, moet zijn tegengegaan. Waar dit niet of niet in voldoende mate mogelijk is, moeten doeltreffende middelen zijn aangewend, tot afvoer van die dampen of gassen of het stof uit het lokaal, of ter bescherming van de arbeider.
Alvorens een arbeider een put, riool, grondkuip, kelder, gashouder, reservoir of andere ruimte, waarin schadelijke of hinderlijke gassen of dampen in zodanige mate kunnen voorkomen, dat bij verblijf in die ruimte gevaar voor bedwelming, verstikking of vergiftiging bestaat, betreedt of daarin afdaalt, moet uit een onderzoek door een bij een beschikking van de minister erkende gastester, zijn gebleken, dat die gassen of dampen daarin niet meer in bedoelde mate voorkomen.
Gedurende het verblijf van een arbeider in een ruimte als bedoeld in artikel 47 moeten doeltreffende maatregelen zijn genomen, teneinde te voorkomen, dat daarin voor inademing ongeschikte dampen of gassen ontstaan of zich verspreiden, tenzij voldoende voorzorgen zijn genomen, opdat hij bij bedwelming onmiddellijk buiten die ruimte kan worden gebracht, zonder dat anderen zich daarin behoeven te begeven.
HOOFDSTUK VIII Verschaffen van hulp bij ongevallen
Waar arbeid wordt verricht, moeten doeltreffende middelen voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig zijn. Zij moeten zodanig worden bewaard, dat zij tegen verontreiniging door stof of op andere wijze zijn beschut en dat te allen tijde er over kan worden beschikt.
In elk werklokaal moet een voldoende aantal biljetten, waarop de bij ongevallen te verlenen eerste hulp op licht begrijpelijke wijze is geschreven en voor zover nodig door afbeeldingen is verduidelijkt zijn opgehangen, zodanig, dat daarvan gemakkelijk kennis kan worden genomen. In voorkomende gevallen moeten terstond de wettelijk bevoegde persoon, of indien dat niet mogelijk is, de dokter, tot het verlenen van eerste hulp worden gewaarschuwd.
Waar gevaar voor verdrinking bestaat, moeten doelmatige middelen voor het redden van drenkelingen op een goed zichtbare en doelmatige plaats beschikbaar zijn.
Nabij een werklokaal, waar ontsnapping van voor inademing ongeschikte gassen of dampen te duchten is, moet een doelmatig toestel, dat de inademing van zuivere lucht of zuurstof waarborgt, steeds beschikbaar zijn en ter bediening daarvan een voldoende aantal arbeiders zijn aangewezen, die met het gebruik van het toestel vertrouwd zijn, behoudens de in artikel 51 bedoelde gevallen.
Bij het verrichten van werkzaamheden in een of andere min of meer afgesloten ruimte, waarin gevaar voor bedwelming, verstikking of vergiftiging bestaat, moeten doelmatige middelen beschikbaar zijn en aangewend worden om een persoon, die zich in een zodanige ruimte begeeft tot redding van een ander, bij bedwelming onmiddellijk daarbuiten te kunnen brengen.
Waar de bedrijven worden uitgeoefend van machinale houtbewerking, machinale metaalbewerking, steen-, tegel- of buizenfabricage en waarin 10 of meer personen werken, alsmede overal elders waar gewerkt wordt door 25 of meer personen moet ten minste één persoon aanwezig zijn, die belast is met het verlenen van eerste hulp bij ongevallen en ten aanzien van wie een bewijs, als nader door de minister zal worden aangegeven, kan worden overgelegd, waaruit blijkt, dat hij met het verlenen van eerste hulp vertrouwd is.
HOOFDSTUK X Voorkoming van vergiftiging, besmetting of beroepsziekten
Bij werkzaamheden, die de arbeiders blootstellen aan een van de hieronder genoemde, voor de gezondheid schadelijke invloeden, moeten zo nodig de daarbij aangegeven beschuttingsmiddelen beschikbaar worden gesteld en moet worden gezorgd, dat deze door de arbeiders worden gebruikt:
HOOFDSTUK XI Het voorkomen van ongevallen
niet door een krachtwerktuig gedreven werktuigen, bijvoorbeeld vliegwielen van drukpersen, ponsmachines, metaalscharen, spantenbuigers, en andere werktuigen, raderen, bijvoorbeeld van boormachines, draaibanken, centrifuges, lieren en hijskranen en slingers van ponsmachines, metaal-knipmachines, schroefpersen en ander werktuigen;
moeten, voor zover zij gevaar opleveren, zo mogelijk doelmatig beschut zijn.
Indien bij het in gang brengen van een krachtwerktuig het drijfwerk wordt ontkoppeld, moet dit zodanig zijn ingericht, dat het in beweging stellen van het drijfwerk zonder gevaar kan geschieden.
Indien in een werklokaal drijfwerk of een werktuig aanwezig is, dat van een plaats in dat lokaal op meer dan 20 m afstand of van een plaats buiten dat lokaal in beweging kan worden gebracht, moet telkens onmiddellijk vóór het op die wijze in beweging brengen van dat drijfwerk of dat werktuig een sein worden gegeven, dat duidelijk is te horen ter plaatse, waar zich dat drijfwerk of dat werktuig bevindt.
De bepaling van het vorige artikel geldt ook ten opzichte van de in de open lucht opgestelde werktuigen en drijfwerken, indien het in beweging brengen kan geschieden van een gebouw uit, van een plaats af op groter afstand dan 20 m of van een plaats, niet zichtbaar voor de arbeiders, bij het drijfwerk of werktuig werkzaam.
Indien het drijfwerk van verschillende fabrieken of werkplaatsen of van verschillende afzonderlijke delen van een fabriek of werkplaats door één krachtwerktuig of van een krachtstation uit wordt gedreven, moet zo nodig in elk van de fabrieken of werkplaatsen of gedeelten ervan het drijfwerk afzonderlijk en doeltreffend kunnen worden stilgezet.
In elk werklokaal, waarin zich drijfwerk bevindt, dat in beweging kan worden gebracht door een krachtwerktuig, dat:
moeten zo nodig op doelmatige plaatsen een of meer inrichtingen aanwezig zijn, waardoor, in geval van nood, dat drijfwerk of het krachtwerktuig dadelijk tot stilstand kan worden gebracht.
Onverminderd het in de artikelen 66 en 67 bepaalde moet, indien het krachtwerktuig wordt bediend door een daarmee in het bijzonder belaste persoon, van een werklokaal, waarin zich drijfwerk bevindt, als daar bedoeld, en van een in de open lucht opgesteld werktuig af, een sein om het aandrijvende krachtwerktuig dadelijk te stoppen, aan die persoon gegeven kunnen worden.
Indien in een werklokaal voor de overbrenging van beweging naar de werktuigen verschillende drijfassen aanwezig zijn, moet, indien en voor zover dit ter voorkoming van ongevallen nodig is, iedere drijfas voorzien zijn van een inrichting, om haar onafhankelijk van het overige drijfwerk tot stilstand te brengen.
Drijfriemen, kabels, snaren of kettingen, die bij afvallen of breken gevaar kunnen veroorzaken, moeten doeltreffend zijn beschut.
Het opleggen en afnemen van drijfriemen, kabels, snaren of kettingen in gang mag niet met de hand geschieden, indien het niet van de werkvloer af plaats heeft, tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval deze arbeid alleen mag geschieden door daarvoor speciaal aangewezen personen en indien daarbij de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen.
Indien het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen van een in beweging zijnde werktuig of drijfwerk gevaar kan veroorzaken, moeten deze werkzaamheden bij stilstand daarvan geschieden, tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval het werktuig of het drijfwerk veilig bereikbaar moet zijn en het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen, met behulp van doelmatig gereedschap, zodanig moet geschieden, dat het zo min mogelijk gevaar oplevert.
Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien de drijfriemen, kabels, snaren of kettingen voor betrekkelijk korte tijd buiten gebruik zijn of door de plaatsing van drijfriemen, kabels, snaren of kettingen en door de wijze van verbinden van de einden het uit het drijfwerk nemen bezwaarlijk is, een en ander onder voorwaarde, dat zij zodanig op vaste dragers rusten, dat zij niet in aanraking kunnen komen met de bewegende delen van het drijfwerk of van de werktuigen.
In of aan de bewegende delen van het drijfwerk moeten uitstekende spieën, bouten, schroeven, riemverbinders en dergelijke zoveel mogelijk zijn vermeden.
Indien een arbeider voor het verrichten van werkzaamheden zich in de onmiddellijke nabijheid begeeft of bevindt van delen van drijfwerken of werktuigen, welke bij in gang zijn gevaar veroorzaken, moet dit bij stilstand van drijfwerk of werktuig geschieden, tenzij die delen doeltreffend zijn beschut.
Zowel de doorgangen langs de werktuigen, als die tussen de werktuigen en vaste delen als muren, palen en kolommen, alsmede de standplaatsen van de bedienende arbeiders bij werktuigen moeten voldoende breed zijn. De doorgangen en standplaatsen moeten vrij zijn gehouden van alles, wat voor het verkeer en bij de bediening van het werktuig gevaar kan veroorzaken.
Een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht, moet zo dicht mogelijk bij de standplaats van de persoon, die het werktuig bedient, zijn voorzien van zodanige inrichting, dat het afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weer in gang gebracht, tenzij:
Het in gang brengen van een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht en waaraan verscheidene personen tegelijkertijd werkzaam kunnen zijn, mag alleen dan geschieden, nadat degene, die het werktuig aanzet, zich van te voren er van overtuigd heeft, dat geen persoon zich op een voor deze gevaarlijke wijze met het werktuig in aanraking bevindt en hij zo nodig een luid waarschuwingsteken heeft gegeven.
Bij gebruik van een vaste en losse riemschijf bij een werktuig of een groep van werktuigen, waarvan het ongewenst in gang komen gevaar kan veroorzaken, moet, indien daartegen geen andere voldoende maatregelen zijn genomen, de losse schijf zijn aangebracht op een afzonderlijke, van de aangedreven of aandrijvende as geheel onafhankelijke tap of bus, indien de losse schijf zich bevindt:
Een losse en een vaste riemschijf moeten zodanig zijn ingericht en aangebracht, dat de beweging van de losse schijf niet door aanraking of wrijving aan de vaste schijf kan worden meegedeeld, tenzij de losse schijf op de aandrijvende as is geplaatst en er een doelmatige inrichting voor het aandrukken tegen de vaste schijf is aangebracht.
De werktuigen, waarvan onderdelen door snijden, knellen, pletten, door hun grote snelheid of op andere wijze gevaar kunnen veroorzaken, zoals bijvoorbeeld cirkel-, raam- en lintzagen, frees-, steek-, schaaf- en snijmachines, papiersnijwerktuigen, hechtmachines, hakmeswerktuigen, metaalscharen, stempelwerktuigen, degelpersen, duivels (wolven), mangels, wringmachines, kalanders, strijkmachines, walsen, steenbreekmachines, meng-, kneed- en gehaktmachines, centrifuges en naaimachines, moeten zodanig zijn opgesteld en ingericht en van zodanige toestellen of beschermingen zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De gevaar opleverende plaatsen van werktuigen als bedoeld in artikel 81 mogen alleen bij stilstand worden gereinigd, gepoetst of hersteld.
Een slijpsteen of een ander werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging wordt gebracht en dat gevaar voor uiteenvliegen oplevert, moet steeds in goede staat van onderhoud verkeren, behoorlijk zijn gemonteerd en doeltreffend zijn beschut. Er moeten bij het gebruik van krachtwerktuigen maatregelen zijn genomen en worden toegepast ter voorkoming van plotselinge verandering in de snelheid en van overschrijding van de omtreksnelheid van de steen, het gereedschap of andere onderdelen van het werktuig, die voor een veilig gebruik is toe te laten.
Indien bij het gebruik van werktuigen of gereedschappen gevaar bestaat voor het afvliegen van vonken, splinters, schilfers of stof, moeten deze werktuigen of dit gereedschap van zodanige inrichtingen zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen of moeten de arbeiders doeltreffend zijn beveiligd, inzonderheid tegen het gevaar voor oogverwondingen.
Krachtwerktuigen, drijfwerken, werktuigen, toestellen, gereedschappen en leidingen moeten in zodanige staat van onderhoud verkeren, dat zij daardoor geen gevaar kunnen veroorzaken.
Een vloer- of wandopening, alsmede de plaats waar voorwerpen of goederen worden opgehesen of neergelaten, moeten, voor zover een en ander gevaar oplevert, zo mogelijk doeltreffend zijn beschut.
Wanneer arbeiders zich tot het verrichten van werkzaamheden herhaaldelijk begeven op een plaats, die zich 3 m of meer boven de vloer of nabij de rand van bakken of kuipen bevindt en waar gevaar voor vallen bestaat, moet aldaar een doelmatige en veilige gaanderij of bordes zijn aangebracht.
Wanneer arbeiders werkzaamheden verrichten, waarbij zij gevaar lopen hetzij van een hoogte hetzij in het water te vallen, moeten zo nodig tegen dit gevaar maatregelen zijn genomen door het aanbrengen van doelmatig beveiligde steigers, stellingen of bordessen. Waar het aanbrengen van deze voorzieningen ernstige bezwaren oplevert, moet het gevaar zijn tegengegaan door het gebruiken van doelmatige gordels met touwen van voldoende afmeting en sterkte, of door het spannen van vangnetten of dergelijke.
Een verplaatsbare trap moet van zodanige inrichtingen zijn voorzien, dat voldoende zekerheid bij op- en afstappen en tegen uitglijden wordt geboden. Indien dit niet het geval is, dient personeel aanwezig te zijn om het veilig bestijgen of afdalen te verzekeren.
Een ladder moet in goede staat van onderhoud verkeren, tegen uitglijden, omvallen of te sterk doorbuigen zijn verzekerd, en ten minste 1 m uitsteken boven de plaats, waartoe zij toegang geeft, voor zover niet op andere wijze voldoende zekerheid bij het op- en afstappen wordt geboden. Sporten moeten in het hout der bomen rusten; zij mogen niet uitsluitend door opspijkeren of aanschroeven zijn bevestigd.
Een lift met toebehoren moet voldoen aan de eisen van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.
Een lift, met uitzondering van een paternosterlift of een goederenlift met een maximum hefvermogen van 100 kg en waarvan de bedieningsopeningen in de schachtwand het betreden van de kooi niet mogelijk maken, moet van een inrichting zijn voorzien, welke belet dat de kooi kan neerstorten. Onder de liftmachine of zo nodig onder het drijfwerk boven in de liftschacht moet een doelmatige vloer zijn aangebracht.
Een lift moet van doelmatige veiligheidsinrichtingen zijn voorzien. Een lift, met uitzondering van een paternosterlift, een met de hand bewogen goederenlift met een maximum hefvermogen van 35 kg, of een uit de hand gedreven goederenlift met een maximum hefvermogen van 100 kg en waarvan de bedieningsopeningen op 70 cm of meer boven de vloer zijn gelegen, moet van veiligheidsinrichtingen zijn voorzien, welke verzekeren dat, alvorens de liftkooi in beweging kan worden gebracht, alle toegangen veilig zijn afgesloten en zo nodig gegrendeld en dat de liftkooi automatisch stil gezet wordt, als zij de uiterste standen heeft bereikt.
Liften met toebehoren moeten op doelmatige wijze beschut zijn en zodanig zijn ingericht, dat het gevaar dat personen gekwetst worden door vallen, door knellen of door vallende voorwerpen, zoveel mogelijk is voorkomen.
Bij elke toegang tot een lift, welke niet bestemd is voor personenvervoer moet duidelijk vermeld staan, dat personen daarvan geen gebruik mogen maken.
Het maximum aantal personen of het maximum gewicht van goederen, dat tegelijk met een lift mag worden vervoerd, moet bij de toegangen of in de liftkooi duidelijk zichtbaar vermeld staan.
Met een lift mogen niet meer personen en mag niet meer gewicht aan goederen tegelijk worden vervoerd, dan een veilig gebruik toelaat.
Hijskranen, lieren en andere hefwerktuigen, alsmede hun onderdelen en toebehoren moeten steeds in goede staat van onderhoud verkeren en zodanig zijn ingericht, opgesteld, verankerd en beschut, dat zij zo min mogelijk gevaar opleveren. Bij het ophijsen van lasten moet door pal en palrad of op andere doelmatige wijze het onverhoeds neerdalen worden voorkomen. Bij het neerlaten van lasten moet door een doelmatige, goedwerkende rem of andere inrichting de snelheid kunnen worden geregeld en moet onmiddellijk stilzetten steeds mogelijk zijn, terwijl de zwengel niet mede mag ronddraaien, doch moet zijn afgenomen of ontkoppeld. Personen mogen niet worden vervoerd met hijskranen of andere hefwerktuigen met uitzondering van liften bestemd voor personenvervoer.
De arbeiders, die hijskranen of andere hefwerktuigen bedienen, moeten ter plaatse, waar zij die werktuigen bedienen, alsmede op de toegangswegen tot die plaats, beveiligd zijn tegen ongevallen door gevaar veroorzakende delen van drijfwerk of werktuigen of door vallen.
Zo dikwijls dit ter waarborging van een veilig gebruik nodig is, kan geëist worden dat hijskettingen en kettingstroppen worden uitgegloeid en met een voldoende trekkracht worden beproefd door een bevoegd deskundige. Van deze beproeving moet een bewijs in de door de minister vastgestelde vorm worden overgelegd.
Indien het in artikel 106 bedoelde vervoer plaats heeft over een hellende baan en bij het losraken van een of meer van de wagens gevaar kan ontstaan moeten daartegen, zo mogelijk door zelfwerkende inrichtingen, maatregelen zijn getroffen.
Elektrisch gedreven transportwagens of -karren, lorries en dergelijke, moeten zijn voorzien van ten minste een deugdelijke mechanische reminrichting en één mechanisch bediende stroomverbreker, welke automatisch in werking treden als de bedienende persoon het voertuig verlaat. Bij stilstaan van het voertuig mag de stroomketen niet gesloten worden als het bedieningsorgaan van het schakelapparaat (controller) niet in zijn nulstand staat.
Tegen het gevaar getroffen te worden door vallende of wegvliegende voorwerpen moeten doeltreffende maatregelen zijn getroffen en beschuttingen zijn aangebracht.
Het opstapelen van voorwerpen of stoffen, het maken van groeven, geulen, kuilen, putten en het af- of ondergraven van grond moet plaats hebben met inachtneming en toepassing van die voorzorgen, welke voldoende waarborgen geven tegen het gevaar van verzakken, omvallen, afkalven of instorten.
Indien arbeiders werkzaam zijn op plaatsen, waar, of onder omstandigheden, waarbij zij gevaar lopen bedolven te worden door instortend materiaal, moeten zij met behulp van doelmatige gordels met touwen van voldoende lengte en sterkte, op veilige wijze zijn aangebonden.
Indien arbeiders afdalen in een put, riool, grondkuip, kelder, gashouder, reservoir of andere ruimte, waar gevaar voor bedwelming, verstikking of vergiftiging kan bestaan, moeten zij met behulp van doelmatige gordels met touwen van voldoende lengte en sterkte, op veilige wijze zijn aangebonden.
Een vaste kuip of bak, waarin zich hete of bijtende vloeistof of gloeiend of gesmolten metaal bevindt, en een onbedekte grondkuip, reservoir of put, moeten, voor zover deze gevaar kunnen opleveren, door op borsthoogte doch niet lager dan 0,90 m boven de vloer aangebrachte gordingen zijn beschut, tenzij op andere wijze maatregelen zijn getroffen.
Flessen, kannen, kruiken, bussen en fusten, die zoutzuur, zwavelzuur, salpeterzuur, carbol of andere bijtende vloeistoffen bevatten, moeten van een duidelijk in het oog vallend kenteken zijn voorzien, dat aangeeft welke vloeistof zij bevatten.
Indien twee of meer stoomketels gemeenschappelijke stoom-, spui- of voedingsleidingen hebben en van een of meer van die ketels een mangat geopend is, terwijl de andere ketel of ketels in gebruik zijn, moeten de gemeenschappelijke leidingen geheel zijn afgekoppeld van de ketels met geopend mangat of moeten tussen de onder druk staande leidingen en die ketels stopflenzen zijn geplaatst, die de stoom of het water veilig afsluiten.
ten aanzien van de voedingsleidingen, indien de voedingskraan van de ketel of de ketels met geopend mangat is gesloten en de voedingklep op doeltreffende wijze in gesloten stand is vastgezet, met dien verstande, dat deze afsluitingen met een ketting, slot en sleutel of op andere even zekere wijze zijn geborgd tegen ondoordacht opendraaien.
Indien een vat, waarin rechtstreeks stoom uit een stoomleiding kan worden toegelaten, zodanig geopend is, dat een persoon zich daarin geheel of gedeeltelijk kan begeven, moeten tussen die leiding en dit vat dezelfde afsluitingen aanwezig zijn en worden gebruikt als in artikel 117 voor stoomketels is aangegeven.
Een buis of een reservoir, waarin zich stoom of hete vloeistoffen of gassen bevinden, moet doeltreffend zijn beschut, voor zover nodig en mogelijk is om de aanraking ervan met enig lichaamsdeel te voorkomen.
Een buis of een reservoir, waarin zich een vloeistof of een gas bevindt, waarvan de ontsnapping gevaar voor ongevallen kan doen ontstaan, moet voor zoveel nodig tegen beschadiging zijn beschut. Bovendien moeten in of aan een dergelijke buis of reservoir op doelmatige plaatsen de vereiste, zo nodig zelfwerkende afsluiters zijn aangebracht om het uitstromen te voorkomen of om een uitstroming ten spoedigste te doen ophouden.
Bij alle arbeid, die gevaar oplevert voor ongevallen door vaste of vloeibare stoffen, die bijtend zijn of een hoge temperatuur hebben, moeten doelmatige beschuttingsmiddelen ten gebruike van de arbeiders beschikbaar worden gesteld en moet worden zorg gedragen, dat deze door de arbeiders, zolang zulks nodig is, worden gebruikt.
Ketels, reservoirs en andere toestellen, waarin zich gassen bevinden, die ontploffingsgevaar kunnen opleveren, moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat een ontploffing zoveel mogelijk wordt voorkomen. Zolang zich na het openen van een van deze ketels, reservoirs of toestellen, daarin nog een ontplofbaar gasmengsel kan bevinden, mag in de nabijheid ervan geen vuur of ander dan voldoende geïsoleerd kunstlicht branden.
Flessen of vaten, waarin gas onder hogere druk dan die van de dampkring in samengeperste, tot vloeistof verdichte of in opgeloste toestand is verzameld, moeten tegen onnodige verwarming zijn gevrijwaard. Het vervoeren en verplaatsen moet zodanig geschieden, dat vallen op of stoten tegen harde voorwerpen zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Acetyleentoestellen moeten zodanig zijn ingericht, dat de ontleding van carbid niet geschiedt in een gashouder onder een beweeglijke gasklok.
Acetyleentoestellen, waarbij de ontleding van het carbid buiten de gashouder geschiedt, moeten zijn voorzien van een inrichting die met zekerheid voorkomt, dat gas uit de gashouder door de geopende ontwikkelruimte ontsnapt.
Het is verboden acetyleentoestellen te gebruiken, waarin het gas wordt ontwikkeld door het invallen van calciumcarbid in water, indien daarbij in het toestel een overdruk van 0,50kg/cm² of meer kan voorkomen, tenzij de carbidvulling 60 kg of meer bedraagt en gedurende de tijd, dat het toestel in gebruik is, voortdurend een deskundig persoon aanwezig is, die speciaal belast is met het toezicht op en de behandeling van het toestel.
Onverminderd het in het eerste en tweede lid bepaalde, moeten acetyleentoestellen, waarin de overdruk 0,50kg/cm² of meer bedraagt, zodanig zijn geconstrueerd, dat zij zonder blijvende vormverandering een overdruk van 5 kg/cm² kunnen weerstaan, met dien verstande, dat de wanddikte van de toestellen ten minste 1,5 mm moet bedragen.
Op een toestel als bedoeld in het derde lid moet duidelijk leesbaar een uitsluitend voor dat toestel bestemd nummer zijn aangebracht. De gebruiker van het toestel moet in het bezit zijn van een certificaat afgegeven door een door de minister aangewezen dienst of instelling, waaruit blijkt, dat het toestel geperst is op een druk van 5 kg/cm² en die druk heeft weerstaan zonder dat blijvende vormverandering optrad.
Een toestel als bedoeld in het derde lid, moet voorzien zijn van een goed werkende manometer, die de overdruk in het toestel in kg/cm² duidelijk aanwijst. Deze manometer moet zodanig zijn ingericht, dat hij een druk tot 2,5 kg/cm² op juiste wijze aangeeft. Op de schaalverdeling moet de toegestane werkdruk met een rode streep zijn aangeduid.
Een veiligheidsklep als bedoeld in het zevende lid moet zijn aangesloten op een pijp van voldoende doorsnee, waardoor het ontsnappende gas rechtstreeks in de buitenlucht wordt afgevoerd, tenzij het betreft een verplaatsbaar toestel, dat tijdelijk in een fabriek of werkplaats wordt gebruikt voor het autogeen snijden, lassen of verwarmen van vast opgestelde of moeilijk verplaatsbare voorwerpen. Deze veiligheidsklep moet zodanig zijn ingericht:
Acetyleentoestellen, waarin gas voorkomt onder een overdruk groter dan 0.1 kg/cm2 doch geringer dan 0.5 kg/cm2, moeten voorzien zijn van een goed werkende manometer en van een goed werkende veiligheidsklep van zodanige afmetingen en inrichting, dat de overdruk niet hoger kan stijgen dan 0.5 kg/cm2, tenzij de inrichting van het toestel zodanig is, dat geen grotere overdruk dan 0.5 kg/cm2 kan worden verkregen.
Het in het vierde lid bedoelde nummer, de in het vijfde lid bedoelde werkdruk en het in het zevende lid bedoelde gewicht moeten duidelijk en duurzaam zijn vermeld op een rechthoekige plaat van messing, waarvan de grootte ten minste 6 bij 9 cm bedraagt. Deze plaat moet aan het toestel op een duidelijk zichtbare plaats deugdelijk zijn bevestigd, zodanig, dat de in het vierde lid bedoelde dienst of instelling na gunstige afloop van de in het vierde lid bedoelde beproeving het merk van goedkeuring op zodanige wijze kan aanbrengen, dat verwijdering van de plaat zonder beschadiging van het merk van goedkeuring niet mogelijk is.
Een acetyleentoestel als bedoeld in het derde lid moet voorzien zijn van een door de in het vierde lid bedoelde dienst of instelling aangebracht merk van goedkeuring, waarvan een afbeelding moet zijn aangegeven in het certificaat, bedoeld in het vierde lid, en welk merk van goedkeuring zodanig moet zijn aangebracht, dat verwijdering van de in het tiende lid bedoelde plaat zonder beschadiging van dit merk niet mogelijk is.
Acetyleentoestellen moeten zijn opgesteld in de buitenlucht of buiten enig werklokaal in een uitsluitend voor het toestel of de toestellen bestemde goed geventileerde ruimte, welke voldoende afgescheiden is van het werklokaal, en op zodanige afstand van open vuur of ander dan voldoende geïsoleerd kunstlicht, dat bij gasontsnapping geen gevaar voor ontploffing kan ontstaan.
Tussen elke snij- of lasbrander en een acetyleentoestel of een leiding, waarin zich een brandbaar gas bevindt, moet een waterslot of een andere inrichting zijn aangebracht, waardoor het terugslaan van een vlam en het binnendringen van lucht of zuurstof in het toestel of de gasleiding verhinderd wordt.
De in artikel 130 bedoelde watersloten en andere inrichtingen moeten zodanig zijn ingericht, dat zij gemakkelijk kunnen worden geopend en inwendig nagezien.
Het in deze paragraaf bepaalde ten aanzien van krachtwerktuigen, werktuigen en drijfwerken geldt, wanneer deze buiten gebruik zijn gesteld, alleen dan niet, indien en voor zover deze zijn gedemonteerd en duidelijk blijkt, dat het in gebruik nemen of in beweging brengen ervan niet zal plaats hebben, voordat de nodige beveiligingsmaatregelen zullen zijn genomen.
HOOFDSTUK XII Vermijding van het gevaar van giftige verf
Het hoofd of de bestuurder is verplicht te zorgen, dat in zijn onderneming loodwit, loodsulfaat of producten, die een van deze verfstoffen als bestanddeel bevatten, niet anders dan vermengd met olie of een ander dik vloeibaar bindmiddel, aanwezig zijn in tot de onderneming behorende ruimten of ter plaatse waar schilderwerk wordt verricht.