Organisatie | Sint Maarten |
---|---|
Organisatietype | Koninkrijksdeel |
Officiële naam regeling | LANDSVERORDENING houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen |
Citeertitel | Onbekend |
Vastgesteld door | regering en Staten gezamenlijk |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | strafrecht |
De oorspronkelijke regeling is ondertekend op 3 maart 1923, gepubliceerd in P.B. 1923, no. 37, en in werking getreden op 1 januari 1925.
Zie www.overheid.nl voor de historie van deze regeling vóór 10-10-10 via lokale regelingen en uitgebreid zoeken, onder v.m. Nederlandse Antillen, met als zoekdatum 09-10-2010.
Het tijdstip van inwerkingtreding van de oorspronkelijke regeling is vastgesteld bij landsbesluit van 29-7-1924 (P.B. 1924, no. 36).
Krachtens landsbesluit van 13-5-1968 is een doorlopende tekst van deze regeling geplaatst in P.B. 1968, no. 77.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-05-2015 | wijziging artikelen 19 tot en met 22 en 28; | 17-04-2015 AB 2015, no.9 | onbekend | ||
10-10-2010 | 30-05-2015 | geconsolideerde tekst (GT) | 03-05-2013 AB 2013, GT no. 565 | onbekend |
Naarmate van de behoefte worden er opvoedingsgestichten opgericht, waarvan het aantal en de plaatsen van vestiging bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden bepaald.
De opvoedingsgestichten zijn bestemd tot opneming van hen, wier plaatsing aldaar overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht moet volgen.
De verpleegden in de opvoedingsgestichten ontvangen gewoon lager onderwijs en vakonderricht en verrichten handenarbeid.
De straf onder 2° wordt opgelegd aan verpleegden, die nog niet de leeftijd van 14 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste zeven dagen, aan verpleegden, die de leeftijd van 14, maar nog niet die van 18 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste 14 dagen, aan verpleegden, die de leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste 21 dagen; zij wordt, ingeval zij langer duurt dan twee dagen slechts om de andere dag toegepast.
De straf onder 3° wordt opgelegd aan verpleegden, die nog niet de leeftijd van 14 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste vier dagen, aan verpleegden, die de leeftijd van 14, maar nog niet die van 18 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste acht dagen, en aan verpleegden, die de leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste 16 dagen.
De straf onder 4° wordt niet toegepast op verpleegden, die de leeftijd van 14 jaren nog niet hebben bereikt, en wordt opgelegd aan verpleegden, die de leeftijd van 14, maar nog niet die van 18 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste vier dagen, en aan verpleegden die de leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, voor ten hoogste 10 dagen.
In Sint Maarten gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen en aldaar gevestigde stichtingen en instellingen van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van jeugdige personen in of buiten gestichten voorschrijven, en die blijkens schriftelijke verklaring zich aan door de minister gestelde voorwaarden onderwerpen, kunnen, wanneer zij zich tot het aanvaarden van zodanige opdrachten bereid verklaren, desgevraagd tegen het genot van subsidie, door de minister tot wederopzegging toe met de verpleging van ter beschikking van de regering gestelde jeugdige personen worden belast, hetzij deze aanvankelijk in een opvoedingsgesticht zijn geplaatst, hetzij deze terstond aan zodanige vereniging, stichting of instelling van weldadigheid worden toevertrouwd.
Het toezicht op de naleving van de in het vorige artikel en van de in artikel 13 bedoelde voorwaarden door de in diezelfde artikelen bedoelde verenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid berust bij de minister en de Minister van Onderwijs, Cultuur, Jeugd en Sport, onverminderd het toezicht bedoeld bij artikel 305 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Hier te lande gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen en aldaar gevestigde stichtingen en instellingen van weldadigheid, wier statuten, stichtingsbrieven of reglementen duurzame verzorging van jeugdige personen in of buiten gestichten voorschrijven, en die blijkens schriftelijke verklaring zich aan door de minister gestelde voorwaarden onderwerpen, kunnen op schriftelijk verzoek in het genot van een subsidie ten laste van de Landskas worden gesteld, op de voet in het tweede lid van artikel 12 aangegeven:
indien haar benoeming tot voogd over de minderjarige te enige tijd tijdens het leven van een van zijn ouders of, wanneer het een kind zonder familierechtelijke betrekking met een vader betreft, tijdens het leven van zijn moeder, is voorafgegaan door een rechterlijke benoeming van een ander dan de ouders, onderscheidenlijk de moeder, tot voogd over de minderjarige of door een voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de voogdijraad, tenzij na die benoeming of toevertrouwing het gezag over de minderjarige door een der ouders, onderscheidenlijk de moeder, is uitgeoefend;
Bij de bepaling van het bedrag van de subsidie worden de bijdragen van de ouders, het eigen inkomen van de minderjarige en hetgeen ingevolge enige wettelijke bepaling ten behoeve van de minderjarige wordt uitgekeerd, verrekend.
Op schriftelijk verzoek van een vereniging, stichting of instelling van weldadigheid, bedoeld in de artikelen 10 en 13, die blijkens schriftelijke verklaring hetzij ten opzichte van alle door haar verzorgde kinderen, hetzij alleen ten opzichte van de minderjarigen, over wie haar overeenkomstig de bepaling van artikel 302, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek de voogdij is opgedragen, nadat de ouders beiden of een van beiden van het ouderlijk gezag zijn ontheven of ontzet, zich onderwerpt aan door de minister gestelde voorwaarden, bedoeld in artikel 12 en op de naleving daarvan gehouden toezicht, bedoeld in artikel 11, kan zodanige minderjarige door de op zorg van de regering in gevallen van welbewezen noodzakelijkheid in een daartoe bij deze verordening aangewezen inrichting worden geplaatst, indien hij door zijn gedrag van een verdorven of weerbarstig karakter doet blijken.
Op schriftelijk verzoek van een vereniging, stichting of instelling van weldadigheid, overeenkomstig artikel 10 of artikel 13 met de verpleging of met de voogdij van een minderjarige belast, kan, indien zodanige minderjarige in een van de gevallen, vermeld in artikel 18, in een van de aldaar bedoelde inrichtingen wordt verpleegd, de subsidie in artikelen 10 en 13 bedoeld, worden vervangen door gehele of gedeeltelijke voldoening uit de Landskas van de kosten van verpleging aldaar.
De verzoeken, bedoeld in de artikelen 10, 13, 14 en 15, alsmede de op die verzoeken te geven beschikkingen en de van deze laatste uit te reiken afschriften, zijn vrijgesteld van zegel.
De gestichten door de in artikel 10 genoemde verenigingen, stichtingen en instellingen van weldadigheid ter verpleging van de daarin bedoelde jeugdige personen bestemd kunnen, bij bereidverklaring, mede worden aangewezen tot opneming van de minderjarigen die voorlopig aan de voogdijraad zijn toevertrouwd of onder toezicht zijn gesteld, alsmede de minderjarigen als bedoeld in artikel 14.
In gevallen van krankzinnigheid of ernstig zenuwlijden, van geestelijke of lichamelijke gebreken, en van ernstige of besmettelijke ziekten, kunnen de daaraan lijdende verpleegden in de opvoedingsgestichten naar krankzinnigengestichten, ziekenhuizen of andere inrichtingen, bestemd tot behandeling van zodanige patiënten, worden overgebracht en aldaar tijdelijk op kosten van het Land worden verpleegd.
Ingeval jeugdige personen, die overeenkomstig de bepaling van artikel 1:174 van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking van de regering zijn gesteld, in een overheidsopvoedingsgesticht of elders worden verpleegd, zich schuldig maken aan zodanige herhaalde en ernstige inbreuken op de orde en tucht, de regels van zindelijkheid, arbeidzaamheid en gezondheid, dat slechts door hun verwijdering ernstig nadeel aan de opvoeding van andere, aldaar verpleegd wordende jeugdige personen kan worden voorkomen, kunnen zij naar een huis van bewaring worden overgebracht en aldaar tijdelijk op kosten van het Land worden verpleegd.
De rechter bepaalt bij zijn bevel de duur van het verblijf in het huis van bewaring. Deze duur kan ten hoogste twee maanden bedragen, behoudens verlenging telkenmale voor ten hoogste twee maanden, door de rechter te bevelen op vordering van het openbaar ministerie en na verhoor van de betrokken jeugdige persoon.
Ten aanzien van jeugdige personen, die, overeenkomstig de bepaling van artikel 1:174 van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking van de regering zijn gesteld, in een opvoedingsgesticht of elders worden verpleegd, kan te allen tijden worden beschikt, dat de voorziening in de opvoeding voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is geëindigd wanneer persoonlijke of zakelijke omstandigheden hen betreffende daartoe aanleiding geven.
Aan verpleegden in de opvoedingsgestichten of elders, die overeenkomstig de bepaling van artikel 1:174 van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking van de regering zijn gesteld, kan, bij het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk eindigen van de voorziening in de opvoeding, uit de Landskas reisgeld of reisgelegenheid worden verstrekt, indien de stand van hun uitgaanskassen het niet mogelijk of niet wenselijk maakt, dat daaruit zodanige uitgaven worden bestreden.
De kosten, die de terbeschikkingstelling van een jeugdig persoon overeenkomstig artikel 1:174 van het Wetboek van Strafrecht oplevert voor Sint Maarten of een vereniging, stichting of instelling als bedoeld in artikel 10, kunnen, onverminderd het bepaalde in artikel 7, derde lid, door deze worden verhaald op de goederen en inkomsten van de ter beschikkinggestelde.
De uitkeringen aan de voogdijraad, waartoe ingevolge de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek een ouder ten behoeve van het onderhoud en de opvoeding van een terbeschikkinggestelde mocht zijn of worden veroordeeld, worden, zolang de voorziening van regeringswege in de opvoeding niet onvoorwaardelijk is geëindigd, in de eerste plaats besteed tot bestrijding van de kosten, die aan de terbeschikkingstelling zijn verbonden.
De ouder die het gezag uitoefent over een terbeschikkinggestelde is verplicht om, zolang de voorziening van regeringswege in de opvoeding niet onvoorwaardelijk is geëindigd, ter bestrijding van de kosten aan de voogdijraad, wekelijks, maandelijks of driemaandelijks, zoveel uit te keren als op verzoek van deze door het Gerecht in eerste aanleg zal zijn bepaald.
Titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vindt overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat in de plaats van de behoeften van de minderjarige in aanmerking worden genomen de aan de terbeschikkingstelling verbonden kosten voor zoveel is aan te nemen, dat deze niet kunnen worden verhaald op de eigen goederen en inkomsten van de minderjarige zelf of bestreden uit een uitkering, waartoe ingevolge de bepalingen van genoemd wetboek de andere ouder ten behoeve van het onderhoud en de opvoeding mocht zijn veroordeeld.
De opdracht aan een vereniging, stichting of instelling van weldadigheid, bedoeld in artikel 10, het bevel tot opneming in en dat tot ontslag uit een opvoedingsgesticht, bedoeld in artikel 13, de beschikking tot toekenning van subsidie, bedoeld in de artikelen 10 en 13, de beschikking tot betaling van kosten uit de Landskas bedoeld in artikel 15, alsmede de beschikking omtrent overbrenging, bedoeld in artikel 18, en omtrent voorwaardelijk en onvoorwaardelijk eindigen van de voorziening in de opvoeding, bedoeld in artikel 20, gaan uit van de minister.
Nadere regels betreffende het beheer en de inrichting van de opvoedingsgestichten alsmede de huishoudelijke reglementen voor de opvoedingsgestichten worden naar de beginselen van deze landsverordening vastgesteld bij of krachtens beschikking van de minister en de Minister van Onderwijs, Cultuur, Jeugd en Sport.
De voorwaarden, bedoeld in de artikelen 10 en 13, de wijze van bepaling en toekenning van de subsidie, bedoeld in de artikelen 10 en 13, alsmede de toepassing van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 10, 14 en 20, worden naar de beginselen van deze landsverordening nader geregeld bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen.