Organisatie | Soest |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | bijstand |
Geen
art. 147 Gemeentewet en art. 8 lid 1 onder c en 30 van de Wet werk en bijstand
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-03-2012 | 01-01-2012 | Onbekend | 16-02-2012 Soester Courant 29-2-2012 | RB 12-09 |
HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen
Onderwerp: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010.
1.vast te stellen de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2010” en de ingangsdatum vast te stellen op 1 juli 2010;
HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag
Artikel 5- Verlaging woonsituatie
a.20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor
belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;
Artikel 6- Maximering verlaging
Bij toepassing van een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en/of een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4 en 5 dient een alleenstaande minimaal te blijven beschikken over 45% van de gehuwdennorm, een alleenstaande ouder over minimaal 65% van de gehuwdennorm en gehuwden over minimaal 75% van de gehuwdennorm.
HOOFDSTUK 3a. Regelingen in verband met de wijzigingen in de Wet werk en bijstand en de intrekking van de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012.
Artikel 6b Wijziging verwijzingen
1.Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c, van de wet moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid, van de wet.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad van 23 juni 2010 en laatstelijk gewijzigd in de vergadering van de raad van 16 februari 2012.
Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de wet of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de wet of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm (in plaats van netto minimumloon) is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de wet zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.
Om een persoon als verzorgingsbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij het ontbreken van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.
Het eerste lid heeft geen nadere toelichting nodig.
In het tweede lid staat de wettelijke individualiseringsplicht van het college aangehaald. Op grond hiervan kan de hoogte van de bijstand afwijkend aan de Toeslagenverordening worden vastgesteld indien de omstandigheden dat vergen en rechtvaardigen. Dit geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.
De toeslaghoogte van 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van de wet. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het tweede lid bepaalt dat alleenstaanden en alleenstaande ouders die een woning bewonen als onderhuurder/kamerhuurder, kostganger dan wel inwonend kind een toeslag van 10% van de gehuwdennorm krijgen. In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De omstandigheden worden aanwezig geacht als het inwonende kind dan wel de inwonende kinderen ieder voor zich geen hoger inkomen hebben dan 70% van de gehuwdennorm (= de norm voor een alleenstaande van 21 tot 65 jaar met maximum toeslag). Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of onderdeel a van toepassing is.
In onderdeel b van het vierde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. Deze bepaling werkt zowel voor de zorgbehoevende als degene die de zorgbehoevende verzorgt.
In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. In de toeslagenverordening is gekozen voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Het tweede lid bepaalt dat de bijstand voor gehuwden die een woning
bewonen als onderhuurder/kamerhuurder, kostganger dan wel inwonend kind verlaagd wordt met 10% van de gehuwdennorm. In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waarin het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. De omstandigheden worden aanwezig geacht als het inwonende kind dan wel de inwonende kinderen ieder voor zich geen hoger inkomen hebben dan 70% van de gehuwdennorm. Aangezien de in het vierde lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, dat kan worden vastgesteld of onderdeel a van het vierde lid van artikel 3 van toepassing is. Zorgbehoevenden worden eveneens niet meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een verlaging van de norm.
Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de wet. In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Bijvoorbeeld indien een kraakpand wordt bewoond. Voor de duidelijkheid: het gaat hier niet om situaties dat iemand als kamerhuurder of onderhuurder een woning bewoont want die situaties kennen een eigen toeslag of verlaging. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 van de wet de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)
In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 van de wet. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 van de wet door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie. Onder c staat aangegeven dat een verlaging bij voorrang op de toeslag plaats vindt als bedoeld in artikel 25 van de wet. Formeel maakt het niet uit of de verlaging plaats vindt op de norm of toeslag maar dit is zo in deze verordening bepaald om de eenheid van uitvoering te bewaren.
Er zijn situaties denkbaar bij een combinatie van het niet hebben van woonkosten en een kostendeling met anderen waarbij de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Om deze reden zijn minimumuitkeringen vastgesteld waarover personen in ieder geval dienen te beschikken.