Organisatie | Deventer |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2007 |
Citeertitel | BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2007(art. 8 Woningwet) |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | 7.4 |
Oorspronkelijk raadsbesluit 28 september 1992. Historie niet compleet.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2008 | 01-10-2010 | Onbekend | 21-11-2007 Gemeenteblad, 2007-12-06 | Onbekend |
------------------------------------------------------------------------------
-------------------------------------------------------------
--------------------------------------------------------------
§ 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
§ 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond
§ 5 Voorschriften van stedebouwkundige aard
§ 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
§ 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij
inge bruikneming van een bouwwerk
5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheids-installa ties, aansluiting op de nuts-voorzieningen en weren van scha delijk en hinderlijk gedierte
§ 1 Staat van open erven en terreinen
§ 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
§ 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
§ 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en
§ 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen
§ 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
§ 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
§ 3 Verplichtingen tijdens het slopen
10 Overige administratieve bepalingen
12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning
2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
3 Gebruikseisen voor bouwwerken
4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties
5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen
6 Opslag brandgevaarlijke stoffen
7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buiten-
riolering op erven en terreinen
8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en
daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid
9 Reglement van orde van de welstandscommissies:
10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)
11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallaties)
12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
1 In deze verordening wordt verstaan onder:
2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:
de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);
de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit Bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit bouwwerken
Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereistenbedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen)
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan10meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van devoorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, deenergievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid , onder a, b en e van het Besluit bouwverguningvrije en lichtbouwvergunning-plichtige bouwwerken;
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken;
Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:
het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen (alternatief 2)
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwverguningvrije en lichtbouwverguningplichtige bouwwerken;
topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
(Conform alternatief 1 MBV,uitgezonderd het onderstreepte).
Aan het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen op de locatie zoals aangegeven onder lid 1 ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de tabel in bijlage 14, met inachtneming van de daarvan deel uitmakende toepassingsrichtlijnen.
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte in overeenstemming is met de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004 van het Centrum voor Regelgeving in de Grond-, Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, CROW) en de Richtlijn integrale toegankelijkheid openbare ruimte (CROW 2002).
voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimtewordt voorzien. In het geval in het openbaar gebied in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien is het uitsluitend toegestaan op grond van dit onderdeel ontheffing te verlenen indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt niet aanvaardbaar is op eigen terrein in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte te voorzien.
In het geval voor het aanleggen van voldoende parkeer- of stallingsruimte ontheffing wordt verleend ingevolge het vijfde lid, onder a op grond van het feit dat in het openbaar gebied reeds is dan wel nog zal worden voorzien in de nodige openbare parkeer- of- stallingsruimte, zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan de ontheffing de verplichting tot betaling van een parkeerbijdrage te verbinden een en ander volgens de toepassingsrichtlijnen zoals opgenomen in bijlage 14 van deze verordening; de hoogte van de daaringenoemde bijdrage kan door burgemeester en wethouders al danniet jaarlijks worden aangepast aan het Prijsindexcijfer voor de productie van gebouwen van het CBS.
Indien de toegang van een gebouw is afgesloten met een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of le i ding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekab e ling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leiding kokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan on t staan.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en
In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:
Indien lid a en/of b niet van toepassing is en er conform tabel 2.6.1 van bijlage 10 geen brandmeldinstallatie is vereist, kan worden volstaan met gekoppelde niet- ioniserende rookmelders die zijn aangesloten op een voorziening voor elektriciteit
en die voldoet aan de primaire inrichtingseisen en de primaire producteisen volgens NEN 2555, uitgave november 2002. De rookmelder moet zijn voorzien van een secundaire energievoorziening.
Een op grond van artikel 2.6.2 , met uitzondering van lid 2, sub d, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, utgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.
Een op grond van artikel 2.6.2, , met uitzondering van lid 2, sub d, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake deskundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallatie 2002.
Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.
Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.
Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmedede in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te zamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag – onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde – niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILINGHEIDSINSTALLATIES, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken,voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort, dat op hetzelfde terrein is gelegen.
Indien de toegang van een gebouw is afgesloten met een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of le i ding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekab e ling van het rolluik moeten worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leiding kokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand kan on t staan.
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing
De artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6 op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan het openbaar riool
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.Reinheid
Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.
Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:
voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuurdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niet is voldaan.
De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:
het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen
Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:
Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Voor een seksinrichting, zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening, zijn hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit, artikel 2.6.1 lid 2 en artikel 2.6.4 respectievelijk 5.2.1 en de algemene gebruikseisen van hoofdstuk 6 (bijlage 3 en 4) van de Bouwverordening van overeenkomstige toepassing.
Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.
Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
Indien tengevolge van het niet functioneren hieronder begrepen het afgesloten zijn van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid
Het is verboden drink en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.
Installaties in of nabij een gebouw, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer vanaf het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk; Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;
In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:
een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 1 juni 1998 dat voldoet aan deeisen in BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatie-rapport van een deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien
Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr.17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikel 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Aan het bouwtoezicht dient ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om
De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie wordt tijdig bekend gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders- al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase,de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1. op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.In het kader van de integriteitsbeoordeling – Wet BOBOB- wordt binnenkort een nieuw artikel 59 a van de Woningwet van kracht. Artikel 59 a maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel2.1.5bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn, dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning
Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1
Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening
Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als
Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens
Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen
Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen
Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2
De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken
Algemene toelichting bij bijlage 3
Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens.
De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1 , eerste lid
Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten
De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.
De term ‘voldoende vrij’ kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie ‘Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ of de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ uitgave Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .
Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van het hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.
Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen
Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.
Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in de omgeving van brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90o C bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).
Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens de publicatie 79 ‘Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties’ van ISSO/NFVN/Uneto-VNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud dienen opgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM, telefoon (010) 206 59 69, www.isso.nl.
Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen of opgesteld.
De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbranding veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90 graden Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen.
Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden is brand en/of brandgevaar te veroorzaken.
Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal het verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een open verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof ontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en vormt hiermee een gevaar voor mensen. Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede werking van de luchttoevoer daardoor niet wordt verstoord.
De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid.
Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijke materialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneer de temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90o C dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2, uitgave 2001 ‘Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen’.
De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen aan de aansluitvoorwaarden.
Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen
Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dat een voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaar wordt gereinigd.
Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indien noodzakelijk een reiniging noodzakelijk.
Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de voorziening voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.
Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk is geconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de afvoer van rook mag geen gevaar lopen.
Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigd en zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.
Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur
Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaar een bord met het opschrift ‘verboden te roken’ aangebracht te worden.
Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod is afgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bij deze wetten behorende besluiten en maatregelen.
In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet worden dat er sprake is van een rookverbod.
Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties
De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te worden door een installateur.
De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te worden door een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moet voor elke tien meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.
De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in het logboek.
Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997 ‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich tot gebouwen die niet hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt. Bij gebouwen hoger dan zeventig meter dient een zelfstandige pompinstallatie te worden geïnstalleerd.
De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te draaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge, receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl) .
Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek.
De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijk herstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het logboek.
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften;
Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig voldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken gecontroleerd:
Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:
Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iedere keer na uiterlijk achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het logboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden.
Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liften en roltrappen – Regels voor onderhoudsinstructies’.
Brandmeldinstallatie Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002
Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen.
Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’.
Het certificaat dient te worden opgenomen in het logboek.
Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie
Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt hoofdstuk 2 eisen aan de aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van een aanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk 2, maar wel in een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie.
Het ontruimingsplan wordt opgenomen in het logboek en dient afgestemd te worden met de brandweer. Indien er wijzigingen optreden in het ontruimingsplan worden deze opnieuw voorgelegd aan de brandweer. Daarnaast worden de verslagen van de ontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplan wordt de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen gevolgd. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar.
De totale reeks ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl.
Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie
Deel 6: Gezondheidszorggebouwen
Deel 9 :Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtigebouwwerken
Wanneer het door u benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van de publicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.
De aanwezigheid van een ontruimingsplan wordt eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, tweede lid, MBV, artikel 9 van bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en afdeling 4 van het Arbobesluit.
Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie
Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie.
III.Wijziging in de toelichting op de bijlage van de bouwverordening
Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter.
Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.
Burgemeester en wethouders kunnen beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke certificeringsinstellingen die niet terzake erkend zijn door de Raad voor Accreditatie geldige certificaten worden aanvaard.
De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopen- kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.
De automatische brandblusinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties aan EN 45004 en is daarbij een type A inspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de automatische brandblusinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.
Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.
Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.
Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie
De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek. De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vaste brandblusinstallaties – brandslangsystemen – deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang’ geeft eisen voor de inspectie en het onderhoud van brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor de werking van het product in overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd, geleverd of geïnstalleerd. Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eerste interventiemiddel bij het blussen van een brand totdat er krachtiger blusacties door de brandweer worden ingezet.
Artikel 12 Automatisch werkende deuren
Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning automatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in geopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar worden gemaakt hoe de deur moet worden geopend.
Dit artikel geldt niet voor automatisch werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deuren moeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.
Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.
De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en bewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135 van het Bouwbesluit.
Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizen
De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.
Wanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is: ‘HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan’.
Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding
De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.
Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor een besluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.
De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.
Artikel 15 Rookbeheersingssystemen
Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.
Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- en warmteafvoerinstallaties, overdrukinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.
De rookbeheersinssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .
Artikel 16 Overdrukinstallatie
Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen
Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en brandmanchetten. Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die door wanden kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.
De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.
Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor een correcte aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van de ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.
Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders het kunnen raadplegen.
Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.
Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden die worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 of gereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welke gebouwen deze eis van toepassing is.
Artikel 21 Rookmelders als bedoeld in NEN 2555
De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 en artikel 2.6.2, lid 2 sub d van deze verordening aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.
Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit 2003 en in gebruiksfuncties als bedoeld in artikel 2.6.2, lid 2 sub d van deze verordening vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’. Met uitzondering van artikel 2.6.2., lid 2, sub d van de bouwverordening vallen de op grond van enig ander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders buiten dit artikel.
Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. De rookmelders moeten zijn voorzien van een secundaire energievoorziening, die bij het wegvallen van de voedingsspanning automatisch en onmiddellijk de energievoorziening van de rookmelder volledig kan overnemen.
Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.
Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van brand.
Artikel 23 Garantiecertificaat
Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.
Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen zijn:
Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op een vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldig certificaat beschikbaar is.
Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en dat ze in stand worden gehouden.
Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes
De opslag van goederen is niet toegestaan in:
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een
hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
In ruimten waardoor gevlucht wordt, stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aan het materiaalgedrag in relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. In deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De opslag van bijvoorbeeld papier, stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde kwaliteit als de bouwconstructies waarvoor die hogere eisen aan brandvoortplanting en rookdichtheid geldt.
De bedoelde vluchtroutes waarin opslag niet is toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen en trappenhuizen in gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties en gezondheidszorgfuncties (slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal trappenhuizen) in gebouwen met een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie, winkelfunctie (niet-slaapgebouwen). Wanneer volgens het Bouwbesluit in de vluchtroute verhoogde eisen gelden aan de mate van brandvoortplanting en rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of 1 / T2 of T1 en/of rookdichtheid 5,4 of 2,2 m-1) is de opslag van goederen in deze ruimten niet toegestaan
Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein
De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van het bouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de bluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.
Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoende capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerd die gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd.
Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met
uitzondering van de niet-gemeenschappe- lijke ruimten in woonfuncties
Algemene toelichting bij bijlage 4
De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.
Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes
Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk, zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie.
Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.
Lid 1 Deuren in een vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerk onmiddellijk geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel noodzakelijk is. De eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie.
Een woonfunctie moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgesloten kunnen worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een sleutel afgesloten kunnen worden.
In het artikel is expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en celfuncties ook veelal deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een veilige ontvluchting mogelijk te maken, moeten deze deuren in rookvrije vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunnen worden.
Bij een celfunctie worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaakt met de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie kan bepaalde brandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de ontruiming.
In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld.
In het artikel wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als de celfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals psychiatrische instellingen e.d. Bij dergelijke situaties moeten specifieke afspraken gemaakt worden met de gebouweigenaar. In het reguliere gebruik mogen deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch worden ontgrendeld in geval van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende elektrotechnische oplossingen voor worden gezocht.
De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding.
De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave 2003 Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk – panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik van vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden’.
Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van de fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van de sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alle veiligheidsrisico’s van dien.
De bedieningsinrichting moet op een hoogte tussen 0,9 – 1,1 meter gemeten vanaf de vloer worden aangebracht. Wanneer er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te wijken (bijvoorbeeld in een kinderdagverblijf) kan dit overlegd worden met de brandweer. Hierbij wordt aan de basiseis voldaan, dat de deur opengaat door een lichte druk tegen de voorziening. Met andere woorden: als je tegen de deur aanloopt, moet deze open gaan.
Nooddeuren zijn te allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook voor situaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveld worden geen auto’s, fietsen of andere obstakels geplaatst die de vluchtroute belemmeren.
Het opschrift voldoet aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte’.
Een nooddeur is een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij de overige deuren van het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk, omdat deze deuren ook als toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en bereikbaarheid van toegangsdeuren is over het algemeen goed.
Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering
Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke versiering.
Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat.
In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’. Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl , informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.
Er is geen relatie tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal en de mate van druppelvorming. Om druppelvorming te kunnen bepalen is dus een vastgelegde testmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen geformuleerd worden. Zolang er geen testmethode is, is het stellen van prestatie-eisen niet mogelijk.
De voorwaarde dat versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geen druppelvorming mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten die deze voorwaarden hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Dit neemt niet weg dat het stellen van een dergelijke voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnen worden.
Op onderdelen zou gebruik gemaakt kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’.
Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogde kans op het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding.
Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO 6940, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – bepaling van de ontvlambaarheid van verticaal geplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – meting van de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voor kunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar.
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan constructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.
Artikel 3 Elektrische verlichting
Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.
Met dit artikel wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens de aanwezigheid van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is. Er moet een elektrische verlichtingsinstallatie met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie mogelijk is. Mensen moeten daar altijd over kunnen beschikken.
Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen
Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.
Wanneer er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende herkenbaar. Dit betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet worden, zodat aan de buitenzijde van de kast zichtbaar is, dat er een blusmiddel in de kast aanwezig is.
Wanneer er sprake is van een blusmiddel in bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkel met schappen of andere belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een platte sticker op of boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar.
In deze gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar wordt dat er een blusmiddel aanwezig is.
De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw
Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.
Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te waarborgen, is het van belang dat burgemeester en wethouders inzicht hebben in de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Het aspect veiligheid verdient bijzondere aandacht.
Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders indienen waaruit blijkt dat die activiteit op een veilige wijze plaatsvindt. De beoordeling vindt plaats op grond van artikel 6.4.1.
Artikel 6 Opstellingsplannen, opstelling van inventaris
Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelen gewaarborgd.
Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg van gedrang niet ontkoppeld kunnen worden. Er wordt geacht voldaan te worden aan de gestelde eis wanneer de stoelkoppelingen voldoen aan NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen – verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen – sterkte en veiligheidseisen en beproevingsmethoden’.
Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’ zitten. Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.
Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de stoelen bijzondere aandacht.
Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit van de verkeersgebieden nadere aandacht.
Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensen samenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.
Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen
Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.
De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of krachtens wettelijke voorschriften gesteld. In sommige situaties zijn draagbare blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwillige basis of op verzoek van verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestellen eenvoudig is, moeten gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van de draagbare blustoestellen gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus ook degene die op vrijwillige basis worden opgehangen, moeten worden gecontroleerd op reinheid en een goede werking en indien nodig gerepareerd.
Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal
Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Met ingang van 13 mei 2003 is het gebruik van de Euroklassen voor het brandgedrag van bouwmaterialen en -producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de Ministeriële Regeling Bouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het Bouwbesluit vereiste brandvoortplantingsklasse en rookdichtheid (NEN 6065, NEN 1775 en NEN 6066) kan worden vertaald naar een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.
Glas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds van stands podia, kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands podia, kramen etc.
wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas wordt aangemerkt of dat het glas is voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.
In de praktijk is gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen worden dat bij het bezwijken van glas grote stukken naar beneden vallen en die stukken daarmee een gevaar vormen voor de vluchtende mensen en/of hulpdiensten. In dit artikel wordt dit gevaar gereduceerd.
Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing
Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is met metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter
In de praktijk is gebleken dat het toepassen van textiel in horizontale toepassing een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. Tevens dient te worden voorkomen dat textiel dat in horizontale toepassing is aangebracht, naar beneden valt en daarmee vluchtende personen hindert. Met dit voorschrift wordt dit gevaar gereduceerd.
Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen etc. wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel 9 en 10 van bijlage 4 van de bouwverordening.
In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen wordt voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens wordt voorkomen dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2
Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.
Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de
buitenriolering op erven en terreinen
Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest
Bijlage 9 Reglement van orde voor de welstandscommissies
Het reglement van orde voor de welstandscommissies bestaat uit
zoals die door de gemeenteraad van Deventer op 23 juni 2003 zijn vastgesteld en in werking zijn getreden per 1 juli 2003, luidende:
A. VERORDENING INZAKE EEN ADVIESRAAD WELSTAND.
Er is een adviesraad Welstand, in deze verordening “de adviesraad” genoemd.
De adviesraad wordt aangewezen als de commissie, bedoeld in de artikel 1, lid 1 onder r van de Woningwet”
De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van drie jaar, ingaande 1 januari 2003. Zij kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd, met uitzondering van de voorzitter en de leden die op 1 januari 2003 reeds drie jaar of meer zitting hebben in de adviesraad (commissie). Ten aanzien van deze laatst bedoelden vervalt het lidmaatschap van de raad op 1 januari 2006 van rechtswege”.
“De adviesraad brengt advies uit:
De uit te brengen adviezen worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders, doch toegezonden aan het hoofd van de afdeling bouw- en woningtoezicht danwel – ingeval advies is gevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure –aan de secretaris van de Algemene Bezwaarschriftencommissie”.
burgemeester en wethouders /gemeenteraad genomen besluit, inclusief de overwegingen als van het advies wordt afgeweken.
De adviesraad is bevoegd deskundigen uit te nodigen en te horen.
De adviesraad is bevoegd het uitbrengen van advies aan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de in artikel 4 genoemde onderwerpen te mandateren aan de secretaris van deze raad, mits:
het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de adviesraad als bekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is, alsmede in gevallen waarvoor een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet is vereist”
De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Een vergadering of een gedeelte daarvan zijn niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van de openbaarheid van bestuur niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid van die wet genoemde belangen”. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager – of de voorzitter een verzoek doen tot niet openbare behandeling dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
De secretaris draagt verder zorg voor de opstelling van een (jaar)verslag van de door de adviesraad verrichte werkzaamheden, waarin tenminste wordt uiteengezet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, lid 1 onderdeel a van de Woningwet. Dit verslag wordt jaarlijks voor 1 april van het daarop volgende jaar aan burgemeester en wethouders aangeboden.
In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college van burgemeester en wethouders.
Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2003, met dien verstande dat de benoeming van de leden van de adviesraad met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2003.
Deze verordening kan worden aangehaald als de “ Verordening adviesraad Welstand”.
----------------------------------------------------------------------------------------
B VERORDENING INZAKE DE PLANDADVIESRAAD MONUMENTEN EN BESCHERMD STADSGEZICHT
De adviesraad is werkzaam voor
De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van driejaar, ingaande 1 januari 2003.Zij kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd, metuitzondering van de voorzitter en de leden die op 1 januari 2003 reeds drie jaar of meer zitting hebben in de adviesraad (commissie). Ten aanzien van deze laatst bedoelden vervalt het lidmaatschap van de raad op 1 januari 2006 van rechtswege”. De adviesraad stelt een rooster van aftreden vast.
De adviesraad brengt advies uit:
De uit te brengen adviezen worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders, doch toegezonden aan het hoofd van de afdeling bouw- en woningtoezicht danwel – ingeval advies is gevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure –aan de secretaris van de Algemene Bezwaar- schriften commissie”.
De adviesraad is bevoegd deskundigen uit te nodigen en te horen.
De adviesraad is bevoegd het uitbrengen van advies ten aanzien van de in artikel 4 genoemde onderwerpen te mandateren aan de secretaris van deze raad, mits:
het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de adviesraad alsbekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is, alsmede in gevallen waarvoor een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet is vereist”
De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Een vergadering of een gedeelte daarvan zijn niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van de openbaarheid van bestuur niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid van die wet genoemde belangen”. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager – of de voorzitter een verzoek doen tot niet openbare behandeling dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
De secretaris draagt verder zorg voor de opstelling van een (jaar)verslag van de door de adviesraad verrichte werkzaamheden, waarin tenminste wordt uiteengezet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, lid 1 onderdeel a van de Woningwet. Dit verslag wordt jaarlijks voor 1 april van het daarop volgende jaar aan burgemeester en wethouders aangeboden.
In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.
Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2003, met dien verstande dat de benoeming van de leden van de adviesraad met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2003.
Deze verordening kan worden aangehaald als de “Verordening planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht”.
----------------------------------------------------------------------------------------
behorende bij artikel 2.6.1 Brandmeldinstallaties
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:
Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.
Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.
Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.
Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.
Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.
Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5
woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen |
||||
overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen |
||||
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:
Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:
Bijlage 13 Voorwaarden kamergewijze verhuur
Aanvullende eisen bij kamergewijze verhuur aan meer dan vier personen zijn:
indien de wooneenheid niet is uitgevoerd als subbrandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten, moet de woning zijn uitgerust met een automatische brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 (uitgave 1996) en NEN 2535/A1 (uitgave 2002) met thermische detectiepunten in de gemeenschappelijke keuken en de vluchtroute(s) in combinatie met een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575 (uitgave 2004) met akoestische signaalgevers in de gemeenschappelijke keuken en de vluchtroute(s). Doormelding van de brandmeldinstallatie naar de alarmcentrale van de brandweer is niet vereist.
I Parkeernormen als bedoeld in artikel 2.5.30 van de bouwverordening
Bij toepassing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gelden de volgende parkeernormen en toepassingsrichtlijnen:
woningen : zowel huur als koop
II Toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening
De parkeernormen worden toegepast met inachtneming van de hieronder genoemde toepassingsrichtlijnen en uitgangspunten:
1. Parkeren op of onder eigen terrein
Uitgangspunt is het streven onnodige verhoging van de parkeerdruk op de openbare ruimte te voorkomen door bij nieuw- en verbouw
zoveel mogelijk de eis te stellen dat de parkeerbehoefte op eigen terrein dient te worden opgevangen.
In afwijking van de Kencijfers voor parkeervoorzieningen van de CROW welke een bandbreedte kennen tussen een minimum en een maximum norm heeft Deventer –getoetst aan de Deventer situatie - gekozen van 1 (minimum) norm per functie.
Voor zover nodig wordt voor een nadere technische toelichting op de normen verwezen naar Parkeerkencijfers-Basis voor
Parkeernormering, publicatie 182 van het CROW van juni 2003. Voor functies waarvoor hierboven geen normen zijn gegeven, gelden de normen die in deze publicatiereeks zijn opgenomen. Indien de betreffende functie ook niet voorkomt in deze publicatie, dient de norm gehanteerd te worden van de functie die qua gebruik en mobiliteitspatroon het meest overeenkomt met de niet nader benoemde functie.
2.1 Bestemmingsplan - bouwverordening
De gemeenteraad heeft gekozen voor het uitgangspunt dat bij de opstelling van nieuwe bestemmingsplannen op het gebied van parkeernormering en parkeerverplichting zoveel mogelijk verwezen wordt naar de normen uit de Bouwverordening; slechts bij uitzondering dient afzonderlijke parkeernormering via het bestemmingsplan plaats te vinden.
Bovenstaande normen geven geen antwoord op de vraag of de vestiging van een functie op een bepaalde locatie is toegestaan. Hiervoor is het ter plaatse geldende bestemmingsplan bepalend. Indien en voor zover in een gebied een bestemmingsplan van kracht is waarin voorschriften zijn opgenomen omtrent te hanteren parkeernormen gaan die normen voor de onderhavige parkeernormen.
Deventer heeft gekozen voor de deelgebieden Centrum(I)- Bestaande woonwijken(II)- Overige gebieden (III), zoals aangegeven op de hiervoor bedoelde Gebiedsindelingskaart.
2.3 Parkeernormen voor woningen naar klasse
Deventer heeft er voor gekozen de toepassing van de parkeernormen voor woningen te baseren op de bouwkosten, berekend volgens de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580) – zijnde een standaardprijs per m3 - en daarbij de volgende categorieën te bepalen:
Goedkope/kleinere woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW
Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW
Dure/grotere woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW
Voor enkele functies zijnde Deventer normen in afwijking van de CROW kencijfers vastgesteld
Uitgangspunt is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein wordt opgevangen.
Mits op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien is ontheffing pas aan de orde indien en voor zover het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren.
Van de algehele ontheffingsmogelijkheid zonder de verplichting om op andere wijze te voorzien dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Indien een bouwplan leidt tot een toename van de parkeerbehoefte waarin op geen enkele wijze wordt voorzien, dan zal de bouwvergunning in beginsel geweigerd moeten worden
3.1 Ontheffing op andere wijze (1)
Voor zover niet op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien kent Deventer de mogelijkheid om via een parkeerbijdrage ontheffing te verlenen.
3.2 Eerst daadwerkelijke aanleg directe omgeving bezien (2)
De parkeerbijdrage als mogelijkheid tot verlenen van ontheffing wordt eerst geboden indien en voor zover:
De parkeerbehoefte niet fysiek in direct (binnen 100 meter vanaf de toegang van het gebouw) aansluitend openbaar gebied kan worden aangelegd (op kosten van vergunninghouder), tegen de aanleg waarvan juridisch en stedenbouwkundig geen bezwaren bestaan.
Het gestelde onder b geldt in beginsel niet voor het centrumgebied (zie gebiedsindelingskaart).
Het parkeerbijdragesysteem blijft gehandhaafd, met dien verstande (zie 3.2) dat de parkeerbijdrage slechts als ontheffingsmogelijkheid wordt aangeboden indien voldoende vast staat dat binnen een loopafstand van 100 meter van het bouwperceel de extra parkeergelegenheid op kosten van aanvrager niet kan worden aangelegd.De betaling van de parkeerbijdrage wordt aangemerkt als het op andere wijze voorzien in voldoende parkeergelegenheid
3.3.1 De Reserve Parkeervoorzieningen
De reserve parkeervoorzieningen wordt gevoed uit bijdragen op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening en zal uitsluitend worden aangewend voor de aanleg extra openbaar blijvende parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.
Het verlangen van een parkeerbijdrage wordt ook acceptabel geacht in geval “voldoende openbare parkeergelegenheid in de directe omgeving aanwezig is (voorgefinancierde tegenprestatie).
De voorgenomen realisatie van een parkeervoorziening bij het Sluiskwartier, het Muggeplein en aan het Grote kerkhof (Stadhuiscomplex)
en de reeds gerealiseerde tijdelijke parkeergarage Wilhelminabrug en de Noordenberggarage bieden als “tegenprestatie” voldoende grond om een parkeerbijdrage in het centrumgebied te rechtvaardigen, zeker zolang de aanwezige parkeervoorzieningen voldoende zijn om de parkeerbehoefte op te vangen.
3.3.2 De hoogte van de parkeerbijdrage
Bij de bepaling van de hoogte van een parkeerbijdrage per parkeerplaats gelden de volgende normbedragen:
1/2e deel van € 30.000 (kosten gebouwde parkeervoorziening) = € 15.000,--*
*:Met recht op parkeerabonnement in gebouwde parkeervoorziening, per parkeerplaats voor 5 jaar
2 Gebieden II en III Bestaande woonwijken en overige gebieden *
1/3e deel van € 5.000 (maaiveldparkeren) = € 1.650,-- **
3 In afwijking van 1 en 2 is bij daadwerkelijke realisering van extra parkeergelegenheid binnen 100 meter van de toegang van het gebouw de parkeerbijdrage gelijk aan de daadwerkelijke aanlegkosten (100%).
** feitelijk € 1.666,50, afgerond € 1.650,--
3.3.3 Parkeerbijdrage als voorwaarde aan ontheffing/bouwvergunning
De wijze waarop de parkeerbijdrage wordt geëist zal in beginsel niet meer plaatsvinden langs privaatrechtelijke weg (parkeerbijdrage-overeenkomst), maar via de meer rechtsbescherming biedende publiekrechtelijke weg (voorwaarde verbonden aan de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning dan wel de vrijstelling van het bestemmingsplan).
3.4 Ontheffingbeleid Binnenstad
Voor de binnenstad wordt in beginsel een soepel ontheffingbeleid gevoerd waar het gaat om de verplichting om op of onder eigen terrein dan wel in de directe omgeving in de vereiste parkeerbehoefte te voorzien. Wel wordt een strak parkeerbijdragebeleid gevoerd. De voor het centrumgebied ontvangen parkeerbijdragen zullen worden aangewend ter medefinanciering van te bouwen dan wel reeds gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied. Het beleid in de binnenstad is gericht op intensivering en stimulering van parkeren in gebouwde parkeervoorzieningen in plaats van op de historische openbare ruimte.
3.5 Huur van parkeerruimte elders
Het huren van –al dan niet openbare – parkeerruimte buiten het bouwperceel, waartoe ook wordt gerekend het nemen van een abonnement in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening, wordt niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het huren van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het voorzien in extra parkeergelegenheid. Bij het ontwikkelen van een project wordt het voor privé-gebruik huren van openbare parkeerruimte niet geaccepteerd als argument voor het verkrijgen van ontheffing, omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.
3.6 Aankoop van parkeerruimte elders
Het aankopen van al dan niet openbare parkeerruimte buiten het bouwperceel, wordt – tenzij het gaat om aankoop tegen werkelijke realiseringskosten met als minimum de genormeerd vastgestelde realiseringskosten van een parkeerplaats in een gebouwde openbare parkeervoorziening in het centrumgebied ((I) - niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het aankopen van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het realiseren van extra parkeergelegenheid en omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.
3.7 Behoud eigen parkeerterrein
Uitgangspunt is dat eenmaal gerealiseerde parkeergelegenheid op het eigen bouwterrein ook daadwerkelijk als zodanig blijvend door de gebruikers/bezoekers van dat complex kan worden gebruikt en daaraan niet wordt onttrokken. Verkoop aan derden dient te worden ontmoedigd.
Gebruikers van nieuwbouwcomplexen die door aanleg van parkeervoorzieningen op eigen terrein voldoen aan de parkeernorm zullen in beginsel worden uitgesloten van een parkeervergunning
4.1 Berekening aantal parkeerplaatsen op eigen terrein
Parkeerruimte op eigen terrein wordt vaak niet als zodanig gebruikt. Garages worden vaak gebruikt als berging, bijkeuken e.d. . Bij woningen zijn onderstaande ‘berekeningsaantallen parkeervoorzieningen bij woningen’ van toepassing. De berekeningspercentages geven aan in hoeverre de verschillende soorten “theoretische” parkeerplaatsen op eigen terrein ook daadwerkelijk als parkeerruimte worden gebruikt.
De toerekening van op eigen terrein gerealiseerde parkeerplaatsen wordt als volgt vastgesteld:
Uitgangspunt is dat voor onderstaande functies in ieder geval als aanvaardbare loopafstanden worden aangemerkt:
Woningen in centrumgebied 600 meter
Ontspanningsfuncties 100 meter
Gezondheidszorg en onderwijs 100 meter
Een combinatie van functies betekent automatisch een combinatie van parkeernormen, waarbij aan de hand van de onderstaande
aanwezigheidspercentages de toegestane mate van dubbelgebruik wordt bepaald
bron: “Parkeerkencijfers – Basis voor parkeernormering” (nr 182)).
Elke functie of voorziening heeft een karakteristiek mobiliteitspatroon. Praktijkervaring heeft bovenstaande aanwezigheidspercentages opgeleverd. Deze dienen voor het berekenen van dubbelgebruik van parkeerruimte. Hoe wordt dit berekend?
per dagdeel benodigd aantal parkeerplaatsen optellen; hoogste aantal is maatgevend en levert de totale parkeereis op basis van de parkeernormering en percentages
Bij de toetsing van bouwplannen zal het bezoekersaandeel in beginsel op eigen terrein moeten worden opgevangen en zal de aanvrager moeten aangeven dat het bezoekersaandeel openbaar toegankelijk blijft voor bezoekers van het gebouw indien de parkeervoorziening op of onder het bouwterrein is gerealiseerd.
Voor het bezoekersaandeel kan het zeer gewenst zijn ontheffing te verlenen voor aanleg van uitwisselbare parkeerplaatsen op openbaar terrein, niet zijnde het eigen bouwterrein. Daarom wordt onder voorwaarden een soepel ontheffingsbeleid op grond van artikel 2.5.30, lid 6a voorgestaan om de wens om voldoende openbare parkeergelegenheid te realiseren niet in de weg te staan.
De voorwaarden bestaan hierin dat hetzij een parkeerbijdrage wordt voldaan voor het openbare deel, hetzij dat op openbaar terrein dat betreffende aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk - op kosten van aanvrager – in de directe omgeving wordt aangelegd, mits dat ruimtelijk mogelijk en niet onwenselijk is.
5 Berekening toename parkeerbehoefte. Laatste gebruik
De gemeente Deventer kiest als uitgangspunt dat bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte de parkeerbehoefte van het laatste
daadwerkelijke gebruik maatgevend is, mits dat legaal dan wel uitdrukkelijk van gemeentewege gedoogd is; de behoefte van het voorlaatste gebruik mag van de nieuwe parkeerbehoefte worden afgetrokken mits dat legaal was en niet langer geleden is beëindigd dan 5 jaar voor de datum van indiening van de bouwaanvraag.
Indien en voor zover het nieuwbouwplan met zich meebrengt dat bestaande parkeerplaatsen verloren gaan, worden die parkeerplaatsen bij de nieuwe parkeerbehoefte opgeteld.
6 Enkelvoudig of meervoudig complex
Bij een enkelvoudig nieuwbouwcomplex geldt de hoofdregel dat slechts in de toename van de parkeerbehoefte behoeft te worden voorzien, bij een meeromvattende meervoudig nieuwbouwcomplex met aanpassingen in de infrastructuur geldt als hoofdregel dat de volledige parkeerbehoefte binnen het “plangebied” moet worden opgevangen. .
Bij de bepaling van de parkeereis wordt de verkregen uitkomst volgens de gebruikelijke rekenregels vanaf 0,5 naar boven afgerond en tot en met
0,4 naar beneden, tenzij de uitkomst wordt gebruikt voor de berekening van de compensatiebijdrage.
Zie de bij deze verordening behorende Gebiedsindelingskaart.
IV Toelichting toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening in Deventer.
3 Parkeren op eigen terrein. Wanneer wel ontheffing en wanneer niet ?
3.3.1 Parkeerbijdrage Tegenprestatie !
3.3.2 Parkeerbijdrage Hoe hoog ?
3.3.3 Parkeerbijdrage Publiekrechtelijk of privaatrechtelijk ?
5 De berekening van de toename van de parkeerbehoefte.
Artikel 2.5.30 raakt de kern van de vraag hoe de gemeente (lees: gemeenschap) moet omgaan met verkeersaantrekkende bebouwing, meer in het bijzonder met de extra behoefte aan parkeergelegenheid welke daardoor ontstaat.
Met name in de eeuwenoude binnenstad en in de oude woonwijken bestaat er een aanzienlijke spanning met het toegenomen autobezit, dat naar verwachting alleen nog maar verder zal toenemen; het aantal huishoudens met tweede (en derde) auto zal toenemen. De Nota Mobiliteit gaat uit van een groei van de automobiliteit van 20 - 30 % in 2015 - 2020.
De oude wijken zijn daar simpelweg niet op gebouwd. Zodoende bestaat er een constant spanningsveld tussen ontwikkelaars van (particuliere) bouwprojecten die verfrissende nieuwbouw in bijvoorbeeld de woning- of de kantorensfeer wensen te realiseren en de wens een aantrekkelijke leefbare omgeving te behouden of te scheppen. De aanwezigheid van voldoende – al dan niet aan het zicht onttrokken -parkeergelegenheid is een van de voorwaarden voor zo’n prettige (leef)omgeving. Een binnenstad vraagt om een andere aanpak dan het buitengebied of een buitenwijk.
De Nota Parkeerbeleid 2001 kende als doelstelling de binnenstad te voorzien van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers, bewoners en noodzakelijke bedrijven, alsmede het aantrekkelijker maken van de openbare ruimte door het terugdringen van blik op straat. Teneinde de hiertoe voorgestelde maatregelen te kunnen effectueren heeft de gemeenteraad op 26 januari 2004 de Parkeerverordening 2004 en de Parkeerbelastingverordening 2004 vastgesteld. De Parkeerverordening 1994 (en daarmee ook artikel 10 dat de Deventer parkeernormen bevatte) is daarbij ingetrokken. De betreffende normen konden desondanks blijvend worden toegepast omdat de Bouwverordening naar de betreffende normen verwees, althans tot de 10de serie wijzigingen van de bouwverordening welke op 1 augustus 2005 in werking trad. Sindsdien verwijst de Bouwverordening naar de algemene “Parkeerkencijfers-Basis voor parkeernormering” voor verkeer, vervoer en infrastructuur” van het CROW, uitgave juni 2003”. De Raad van State heeft geoordeeld dat de gemeente zich bij de bepaling van de parkeerbehoefte op deze kencijfers mag baseren als de gemeente niet zelf eigen normen heeft vastgesteld. Toch werd de behoefte gevoeld om deze normen, zij het enigszins aangepast en vereenvoudigd en toegespitst op Deventer, te verheffen tot Deventer Parkeernormen, temeer omdat onduidelijkheid werd gevoeld welke normen nu eigenlijk moeten worden toegepast.
De vereenvoudiging zit hem onder meer hierin dat de CROW bij de norm uitgaat van een bepaalde bandbreedte (minimum en maximum), terwijl Deventer er voor gekozen heeft de norm te bepalen op het maximum, soms op het gemiddelde daartussen, en soms op het minimum.
Uitgangspunt is dat de veroorzaker zijn eigen boontjes dopt: Op het eigen bouwterrein zal hij zoveel mogelijk in de toename van de parkeerbehoefte door het aanleggen van parkeerplaatsen moeten worden voorzien. Maar wat als de individuele bouwer dat om welke reden dan ook (redelijkerwijze) niet kan of mag ? Bouwvergunning weigeren ? Ontheffing verlenen ? Omdat een ruimhartig ontheffingbeleid een onaanvaardbare druk op de openbare ruimte, zal zo ook maar enigszins mogelijk op eigen terrein in de extra parkeerbehoefte moeten worden voorzien.
Reeds vanaf begin tachtiger jaren wordt het standpunt ingenomen dat het niet billijk is dat de gemeenschap volledig opdraait voor de kosten van aanleg van openbare parkeervoorzieningen, waarvan de behoefte wordt (mede)veroorzaakt door de individuele verkeersaantrekkende bouwer.
Kortom: De vervuiler, de veroorzaker moet betalen of in ieder geval “mee”betalen.
Sterk verwant met deze kwestie is de zogenaamde parkeerbijdrage; dat is de bijdrage die de aanvrager van een bouwvergunning in beginsel aan de gemeente moet voldoen als hij niet dan wel niet volledig op eigen terrein in de parkeerbehoefte voorziet. Hij krijgt in dat geval ontheffing van de verplichting om op eigen terrein in de parkeerbehoefte te voorzien. De tegenprestatie is dat de gemeente voor voldoende openbaar blijvende parkeervoorzieningen zorg draagt.
----------------------------------------------------------------------------------------
Uitgangspunt is het streven onnodige verhoging van de parkeerdruk op de openbare ruimte te voorkomen door bij nieuw- en verbouw zoveel mogelijk de eis te stellen dat de parkeerbehoefte op eigen terrein dient te worden opgevangen.
----------------------------------------------------------------------------------------
Om te kunnen bepalen hoeveel parkeerplaatsen er nodig zijn, worden zogenoemde parkeernormen gehanteerd. Een parkeernorm is gebaseerd op (landelijke) praktijkervaring waar uit blijkt hoe veel parkeerruimte er gemiddeld nodig is. Een norm kan in verschillende eenheden worden weergegeven. Gebruikelijk zijn de eenheden “aantal per vierkante meters bruto vloeroppervlak” (bijvoorbeeld bij winkels en kantoren) of per stuk (bij woningen).
De parkeernormering is onderdeel van de bouwverordening en wordt o.a. toegepast bij nieuwbouw, verbouw met functiewijziging en bestemmingsplanwijzigingen. Met de parkeernormen kan de parkeereis berekend worden. Dit is het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen. Hierbij moeten ook zogenaamde aanwezigheidspercentages worden meegenomen wanneer er sprake is van dubbelgebruik van parkeerruimte (parkeerplaatsen bij kantoren kunnen bijvoorbeeld ’s avonds worden gebruikt voor omwonenden). Voor parkeerruimte op eigen terrein gelden berekeningspercentages. Daarmee wordt bepaald in hoeverre een parkeerplek op eigen terrein daadwerkelijk als parkeerruimte gebruikt wordt.
Gemeenten krijgen binnen de kaders van de Nota Mobiliteit de mogelijkheid om zelf het parkeerbeleid op te stellen,inclusief een gebiedsindeling en de te hanteren normen. Voor het bepalen van de gemeentelijke parkeernormen zijn de landelijke kencijfers parkeren gebruikt (“Parkeerkencijfers – basis voor parkeernormering” CROW publicatie 182, juni 2003).
De kencijfers van de CROW geven een bandbreedte tussen minimum en maximumnormen; met de maximum norm wordt dan beoogd te voorkomen dat er te veel parkeerplaatsen worden aangelegd. Dit stelsel is nog gebaseerd op de gedachte dat de gemeente, ingegeven door het Rijksmobiliteitsbeleid, een zogenaamd sturend parkeerbeleid voert. Sturend parkeerbeleid –dat begin 90-ger jaren werd ingevoerd - is gericht op beperking van niet-noodzakelijk autogebruik, bevordert selectief gebruik van de auto beperkt de groei van de automobiliteit ten gunste van de leefbaarheid en voorkomt dus overmatig parkeeraanbod.
De praktijk heeft uitgewezen dat de meeste gemeenten dit als te rigide ervaren. Steeds vaker zoeken gemeenten naar het evenwicht tussen het zoveel mogelijk tegemoetkomen aan de parkeervraag (het zogenaamde vraagvolgend beleid) en de optimale combinatie van bereikbaarheid en leefbaarheid.
Gelet op de beperkte ruimte en de hoge parkeerplaatskosten menen wij dat niet zo snel voor (negatieve gevolgen van) overmatig parkeeraanbod behoeft te worden gevreesd.
Voorts wordt in de normstelling zelf reeds met mobiliteit/bereikbaarheid rekening gehouden: In de met openbaar vervoer beter bereikbare binnenstad geldt een lagere parkeernorm dan in de buitenwijken.
Omdat het werken met een minimum en een maximum norm in de praktijk steeds eenvoudig tot de discussies kan leiden - welke norm, de minimum of de maximumnorm, moet in het concrete geval nu worden toegepast ? - heeft Deventer gekozen voor het toepassen van één norm weke voor diverse functies overeenkomt met de “maximumkencijfers” van de CROW”.
De vastgestelde norm geldt als de minimumnorm (“meer mag wel minder niet”); afgezien van de bestaande ontheffingsmogelijkheid moet wel een zekere vrijheid bestaan om in specifieke situaties gemotiveerd van de norm af te wijken. Bereikbaarheidskenmerken van de locatie, specifieke eigenschappen van de functies en mobiliteitskenmerken van de gebruikers/bezoekers spelen daarbij een rol; Ook kan worden gekeken naar de mogelijkheden van meervoudig gebruik van parkeerruimte. Op basis van de aanwezigheidspercentages (zoals aanbevolen door het CROW) kan een parkeerbalans worden opgesteld en kan de maatgevende parkeerbehoefte worden bepaald. Het betreft hier enkel ontwikkelingen waarin meerdere functies worden gerealiseerd. Er zal dan moeten worden aangetoond dat de betreffende norm gelet op de bijzondere, specifieke omstandigheden van het bouwplan in redelijkheid niet onverkort op het betreffende bouwplan kan worden toegepast (maatwerk). De uitkomsten van de parkeerbalans kunnen leiden tot afwijken van parkeernormering (afhankelijk van mogelijkheden tot meervoudig gebruik).
----------------------------------------------------------------------------------------
In afwijking van de Kencijfers voor parkeervoorzieningen van de CROW welke een bandbreedte kennen tussen een minimum en een maximum norm heeft Deventer –getoetst aan de Deventer situatie - gekozen van 1 (minimum) norm per functie.
----------------------------------------------------------------------------------------
2.1 Parkeernormering in bestemmingsplan of bouwverordening ?
Het is ontegenzeggelijk dat aan het parkeren ruimtelijke consequenties zijn verbonden.Deze materie kan geregeld worden via een bestemmingspan en via de bouwverordening.Formeel is de parkeerverplichting uit de bouwverordening niet van toepassing als het bestemmingsplan bij iedere desbetreffende bestemming zeer uitdrukkelijk de opvang van de parkeerbehoefte en de parkeernormen regelt. Als het bestemmingsplan op dit punt zwijgt of slechts een globale regeling geeft komt aan de Bouwverordening aanvullende betekenis toe. De bouwverordening blijft dan van toepassing.Mede teneinde moeilijke interpretatiediscussies te voorkomen (moet er nu aan bestemmingsplan of bouwverordening worden getoetst ?) heeft Deventer ervoor gekozen in toekomstige bestemmings-plannen wat betreft de parkeerverplichting en parkeernormering uitdrukkelijk te bepalen dat de parkeerregeling uit de bouwverordening van toepassing is. Dat schept eenduidigheid en duidelijkheid.Uiteraard is en blijft het mogelijk dat in het bestemmingsplan wordt bepaald dat wel parkeereisen worden gesteld en dat de Bouwverordening niet van toepassing is. Zelfs kan de bestemmingsplanwetgever bepalen dat géén parkeereisen worden gesteld en dat ook de Bouwverordening niet van toepassing is.Ook kan in het bestemmingsplan een bijzondere parkeernorm worden opgenomen bijvoorbeeld indien het gaat om een bijzonder verkeersaantrekkende bestemming (bijvoorbeeld ten behoeve van de vestiging van een IKEA) , maar duidelijk zal zijn dat er voor wordt gekozen dergelijke regelingen zoveel als mogelijk te beperken.
----------------------------------------------------------------------------------------
De gemeenteraad heeft gekozen voor het uitgangspunt dat bij de opstelling van nieuwe bestemmingsplannen op het gebied van parkeernormering en parkeerverplichting zoveel mogelijk verwezen wordt naar de normen uit de Bouwverordening; slechts bij uitzondering dient afzonderlijke parkeernormering via het bestemmingsplan plaats te vinden.
----------------------------------------------------------------------------------------
De normen spelen in op de locale kenmerken die voor de verschillende deelgebieden binnen de gemeente gelden.
De “Kencijfers voor verkeer en vervoer en infrastructuur” van de CROW, uitgave 2003” maken onderscheid naar gelang de plaats van de locatie tussen : Centrum – Schil/overloopgebied - Rest bebouwde kom. De achterliggende gedachte is dat hoe dichter je bij het centrum zit en dus hoe beter de openbaar vervoersvoorziening (bereikbaarheid) is, hoe lager de norm kan zijn. In de overige gebieden geldt relatief dus de zwaarste norm.
----------------------------------------------------------------------------------------
Deventer heeft gekozen voor de deelgebieden Centrum - Bestaande woonwijken- Overige gebieden, zoals aangegeven op de hiervoor bedoelde Gebiedsindelingskaart
----------------------------------------------------------------------------------------
2.3 Parkeernormen voor woningen naar klasse
De “Kencijfers voor verkeer en vervoer en infrastructuur” van de CROW, uitgave 2003” maken onderscheid tussen dure woningen, middenwoningen en goedkope woningen. Bij duurdere – lees grotere- woningen hoort een iets hogere norm dan bij goedkope – lees kleinere - woningen. Omdat de woningen in Amsterdam duurder zijn dan die in Deventer geven de kencijfers geen bijbehorende bedragen. De exacte invulling wordt aan de gemeenten zelf overgelaten.
De gemeente Deventer heeft er voor gekozen in dit verband niet de WOZ-waarde of de vrije verkoopwaarde (inclusief ondergrond !) als maatstaf te kiezen, maar de hoogte van de bouwkosten. Bij de toetsing van de bouwaanvraag staat de WOZ-waarde danwel de vrije verkoopwaarde immers vaak nog niet vast. Voorts lijkt bepaling aan de hand van de bouwkosten zoals die berekend worden aan de hand van algemeen gelden NEN -normen objectiever en beter werkbaar.
Op basis van de in de gemeentelijke woningbouwprogrammering gehanteerde grenzen kan op basis van de “vrije verkoopwaarde” de volgende indeling worden gemaakt:
Goedkope woningen : tot € 150.000 v.o.n.
Middelwoningen : tussen € 150.000 en € 250.000 v.o.n.
Dure woningen : meer dan € 250.000 v.o.n.
Omgerekend komende deze prijzen globaal overeen met het volgende staatje dat is gebaseerd op bouwkosten:
Goedkope woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW
Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW
Dure woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW
De in de bouwaanvraag opgegeven bouwkosten worden getoetst aan de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580). Hierin zijn voor de diverse te onderscheiden woningen standaardprijzen per m3 vastgelegd.
Aangezien de toename van de parkeerbehoefte afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van de bouwkosten kunnen ongelijke situaties voorkomen. Zo zal een volledige nieuwbouwwoning een hogere bouwsom kennen dan de interne verbouwing van een pand waarin woningen van gelijke inhoud worden gerealiseerd, maar ook het omgekeerde bijvoorbeeld een dure restauratie van een monumentaal pand kan zich voordoen. Om die reden wordt de hoogte van de bouwkosten bepaald aan de hand van dezelfde norm en volgens dezelfde berekeningswijze (prijs per m3) zoals die bij volledige nieuwbouw geldt.
----------------------------------------------------------------------------------------
Deventer heeft er voor gekozen de toepassing van de parkeernormen voor woningen te baseren op de bouwkosten, berekend volgens de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580) – zijnde een standaardprijs per m3 - en daarbij de volgende categorieën te bepalen:
Goedkope/kleinere woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW
Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW
Dure/grotere woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW
---------------------------------------------------------------------------------------
2.4 Parkeernormen : Enkele afwijkingen ten opzichte van de CROW-normen.
Ofschoon de CROW-kencijfers niet zijn bedoeld als “normen” worden deze wel vaak als zodanig gezien en –met instemming van de Raad van State- als zodanig toegepast. Helaas is het niet of beperkt mogelijk gebleken om alle functies te toetsen aan de Deventer situatie. Zo wordt in veel gevallen gebruik gemaakt van openbare parkeervoorzieningen die door meerdere functies worden gebruikt. Welk aandeel van de openbare parkeervoorziening wordt gebruikt door de verschillende functies is niet eenvoudig te achterhalen. Van de 48 functies bleken uiteindelijk 21 functies niet toetsbaar. In 15 gevallen bleek de parkeernorm niet of nauwelijks af te wijken.
Bij toetsing van de kencijfers aan de Deventer situatie blijkt er ten aanzien van enkele functies reden te bestaan een afwijkende normering toe te passen. De belangrijksten daarvan worden hier aangehaald
Wijk, buurt en dorpscentra: In Keizerslanden is in de huidige situatie een parkeernorm van 2,5 per 100 m2 bvo gehanteerd. Vanuit het CROW wordt een norm van 4 aanbevolen. Dit zou betekenen dat het winkelcentrum Keizerslanden een erg groot aantal parkeerplekken te kort komt. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat er bij het winkelcentrum (één van de best renderende winkelcentra in Nederland) sprake is van een parkeerdruk van 160%. Een norm van 3-3,5 lijkt in de Deventer situatie dus meer gepast.
Kantoren zonder baliefunctie: Op 2 locaties is het aantal parkeerplekken bij kantoren geteld en werd respectievelijk een norm van 1,6 en 2.33 geconstateerd. Ter plaatse van de kantoorvilla’s aan de Snipperlingsdijk is gewerkt met een parkeernorm van 1,6 (op eigen terrein). Vanuit de buurt zijn klachten binnengekomen over parkeeroverlast. Vanuit het CROW wordt een norm van 2,0 tot 2,5 aanbevolen. Deze norm lijkt conform de Deventer situatie.
Arbeidsextensieve en bezoekersextensieve bedrijven: Vanuit het CROW wordt een opvallend lage parkeernorm aanbevolen die varieert tussen 0,5 en 0,8 per 100 m2 bvo. Bij 2 locaties in Deventer is een parkeernorm van 0,64 (Deventrade) en 1 (Maagdenburgstraat 32A) geconstateerd (in het als overig aangewezen gebied). In de Maagdenburgstraat zijn parkeerproblemen (met name door parkeren vrachtverkeer) geconstateerd door politie en Connexxion. Anderzijds zijn bij het bedrijf Deventrade geen parkeerproblemen. Voorgesteld wordt om in afwijking van de CROW normen een ondergrens te hanteren van 0,8.
Arbeidsintensieve / bezoekersextensieve bedrijven: De geconstateerde parkeerbehoefte op 2 locaties bleek bij deze functie veel lager dan de CROW richtlijn. Vanuit het CROW wordt een norm aanbevolen van 1,5 – 2,5 per 100 m2 bvo. Bij de bedrijven Nefit en Schadeherstel Zweedsestraat is een norm gehanteerd van 1,26 en 1,57 (het CROW adviseert hier een norm van 2,5). In Deventer lijkt een parkeernorm van 1,6-1,7 te voldoen.
Restaurant: Veel restaurants in Deventer zijn gevestigd in de binnenstad waardoor de parkeerbehoefte niet direct te achterhalen is. De parkeerbehoefte van steakhouse Bonanza (6,37) en het wapen van Diepenveen (7,16) is lager dan de aanbevolen CROW norm (14). De parkeerbehoefte van de mc’Donalds is echter hoger (18,21). Het lijkt voldoende om in Deventer te volstaan met een minimale parkeernorm van 8. Restaurants aan snelwegen zullen naar verwachting zelf aandringen op de realisatie van een groter aantal parkeerplaatsen (werken vaak volgens eigen standaardformules).
Stadion: Het CROW geeft als richtlijn om bij stadions 0,2 parkeerplaats per zitplaats te realiseren. Het Go-Ahead station beschikt over 5400 zitplaatsen (en 1000 staanplaatsen) en 300 parkeerplekken. Omgerekend betekent dit een norm van 0,05 parkeerplaats per (zit)plaats. Gezien de historische ligging is het Go-Ahead stadion echter niet representatief. Voorgesteld wordt om de parkeernorm voor stadions niet vast te leggen.
MBO/ROC: Het ROC aan de Snipperlingsdijk heeft 43 leslokalen beschikt over 70 parkeerplaatsen. Omgerekend is dus een parkeernorm van 1,7 per leslokaal aangehouden. Vanuit het CROW wordt maarliefst een norm van 7 per leslokaal (of 20 per collegezaal) aangehouden. Ondanks parkeerproblemen rondom de schoolgebouwen (klachten uit Rivierenwijk en van Karwei) lijkt een dergelijke norm wel erg overtrokken. Een parkeernorm van 2-3 per leslokaal lijkt beter te passen.
Religiegebouw: Het CROW houdt een parkeernorm van 0,2 per zitplaats aan. De kerk aan de Holterweg (Protestantse gemeente) telt 22 parkeerplaatsen en circa 300 zitplaatsen (norm 0,07). De Merkez Moskee aan de Smyrnastraat kan 1000 bezoekers kwijt en beschikt over 99 parkeerplekken (norm 0,1). In Deventer lijkt een parkeernorm van 0,1 dus beter te passen.
----------------------------------------------------------------------------------------
Deventer heeft voor diverse functies normen vastgesteld welke afwijken
----------------------------------------------------------------------------------------
3 Parkeren op eigen terrein. Wanneer wel ontheffing en wanneer niet ?
Doel is er voor zorg te dragen dat voor bewoners voldoende parkeergelegenheid aanwezig is, te weten minimaal één veilige parkeerplek per huishouden in de directe omgeving van de woning, bij voorkeur op eigen terrein. Extra benodigde parkeerruimte (bijvoorbeeld voor bezoekers of een tweede auto) kan op een grotere, maar nog wel “acceptabele loopafstand”, plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld – in het centrum- gebied of de schil - op of in veilige, bereikbare en kostendekkend geëxploiteerde parkeerplaatsen / parkeergarages. Een gelijke redenering gaat op voor andere functies dan wonen
Handhaving bestaande situaties
Dit brengt met zich mee dat de plicht om op eigen terrein in parkeerruimte te voorzien niet alleen van belang is bij verkeersaantrekkende nieuwbouw of verbouw, maar dat ook acht dient te worden geslagen op het ontrekken van bestaande parkeerruimte in bestaande situaties (bijvoorbeeld omzetting van parkeergelegenheid in siertuin “omdat men geen auto heeft”, of het bebouwen van parkeerruimte).
Het opheffen en het niet gebruiken van parkeerruimte op eigen terrein leidt hoe dan ook tot een hogere parkeerdruk op de openbare ruimte en dient een afweging te zijn bij het verlenen van vrijstellingen van het bestemmingsplan voor het realiseren van extra bebouwing c.q. bij het starten van handhavingsprocedures.
Uitdrukkelijk wordt hier opgemerkt dat zich ook situaties kunnen voordoen waarin het uit stedenbouwkundige, esthetische of historische, monumentale of verkeersveiligheidsoverwegingen juist niet acceptabel is dat voor- of binnenterreinen worden ingericht en gebruikt als parkeergelegenheid (zoals bijvoorbeeld binnen het beschermd stads- of dorpsgezicht). Daarin kan een reden zijn gelegen ontheffing te verlenen.
Ontheffing bij nieuwbouw en verbouw
De gemeente zal het verlenen van ontheffing moeten motiveren. Ontheffing is pas aan de orde indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet: Het scheppen van parkeergelegenheid op eigen terrein moet zodanige bezwaren opleveren dat aan deze “bezwaren doorslaggevende betekenis” moet worden gegeven ten opzichte van de “belangen van derden”. Bij verbouw van een bestaand pand zal zich eerder de situatie voordoen van een bijzondere omstandigheid dan bij volledige nieuwbouw.
Ontheffing zou verleend kunnen worden als
Even voor een goed begrip: De hiervoor genoemde redenen kunnen grond zijn om ontheffing te verlenen. Het is dus geen automatisme dat ingeval zich een dergelijke situatie voordoet, dat dan zonder meer ontheffing (niet ontheffing van parkeerbijdrage, maar van de parkeerverplichting) wordt verleend ! Het limitatief formuleren van objectieve ontheffingscriteria is niet mogelijk en evenmin gewenst: Bij het verlenen van een ontheffing moet immers altijd de mate van parkeeroverlast voor de directe omgeving worden meegewogen. Bij ernstige parkeeroverlast behoort een ontheffing in wezen immers niet te worden verleend.
Uitgangspunt is en blijft dat de parkeerbehoefte zoveel mogelijk op eigen terrein moet worden opgevangen (geen ontheffing dus). Slechts indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet bestaat mogelijk aanleiding ontheffing te verlenen, mits op andere wijze - bijvoorbeeld via de storting van een parkeerbijdrage of de aanleg van vervangende parkeerruimte in de directe omgeving - in de parkeerbehoefte wordt voorzien (lid 5a). Een dergelijke “bijzondere omstandigheid” doet zich bijvoorbeeld voor indien het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren.
Van de onvoorwaardelijke ontheffingsmogelijkheid (lid 5b) –zonder parkeerbijdrage of vervangende parkeerruimte-aanleg - dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Deze mogelijkheid is voorbehouden voor “zeer” bijzondere omstandigheden !. De Raad van State “(RVS 15-01-05, 200404186/1 Amersfoort) stelt strenge eisen: “Dat realisering van een ondergrondse parkeergarage gepaard gaat met zodanige substantiële meerkosten, dat het doel van de nieuwbouw (jongerenhuisvesting) in gevaar komt is niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aan te merken”!. Steeds zal het doel van de parkeerbepaling “het voorkomen van een onaanvaardbare hinder (parkeeroverlast) voor de directe omgeving” voor ogen dienen te worden gehouden.
In beginsel dient geen ontheffing te worden verleend en dus de bouwvergunning moeten worden geweigerd als de bouwer op eigen terrein in redelijkheid wel in de toename van de parkeerbehoefte kan en mag voorzien zonder dat belangen van derden worden geschaad maar die dat eenvoudigweg niet wil of omdat hij er niet voldoende voor over heeft. De ontheffing zal hoe dan ook geweigerd moeten worden indien de bestemming van het te (ver)bouwen pand leidt tot een merkbare overlast veroorzakende toename van de parkeerdruk in de directe omgeving, waarin op geen enkele wijze wordt voorzien. Het enkele feit dat het maken van parkeergelegenheid financiële consequenties heeft is op zich geen legitieme reden om ontheffing en daarmee bouwvergunning te verlenen
----------------------------------------------------------------------------------------
Uitgangspunt is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein wordt opgevangen.
Mits op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien is ontheffing pas aan de orde indien en voor zover het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren (lid 5a); Van de algehele ontheffingsmogelijkheid zonder de verplichting om op andere wijze te voorzien dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Indien een bouwplan leidt tot een toename van de parkeerbehoefte waarin op geen enkele wijze wordt voorzien, dan zal de bouwvergunning in beginsel geweigerd moeten worden.
----------------------------------------------------------------------------------------
3.1 Op andere wijze in parkeerruimte voorzien (lid 5a)
De vraag is welke mogelijkheden de verkeersaantrekkende bouwer ten dienste staan om aan te tonen dat hij op andere wijze in de nodige parkeerruimte voorziet. Gedacht kan worden aan fysieke aanleg van extra parkeergelegenheid in de direct aansluitende openbare ruimte, de betaling van een “parkeerbijdrage” , het huren van parkeerruimte elders of het aankopen van een “parkeerterrein”. Daarnaast kan –met name speelt dit bij de ontwikkeling van nieuwbouwwijken – met de projectontwikkelaar de afspraak worden gemaakt dat deze ook de inrichting van de openbare ruimte inclusief parkeergelegenheid voor zijn rekening neemt, Voorts kan nog gewezen worden op een mogelijkheid welke in Deventer heeft bestaan om aandelen te kopen van een parkeergarage-NV.
----------------------------------------------------------------------------------------
Voor zover niet op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien kent Deventer de mogelijkheid om via een parkeerbijdrage ontheffing te verlenen.
----------------------------------------------------------------------------------------
3.2 Daadwerkelijke aanleg van extra openbare parkeerruimte
Het betalen van een parkeerbijdrage (zie hierna onder 2) is een middel om ontheffing te kunnen krijgen van de plicht om op eigen terrein de parkeerbehoefte op te vangen. Die bijdrage wordt aangewend voor het realiseren van openbaar blijvende parkeervoorzieningen in ”openbare ruimte in de omgeving”. Toch menen wij dat ingeval in de direct aansluitende omgeving, binnen 100 meter van het bouwproject, de fysieke, juridische en stedenbouwkundig niet ongewenste mogelijkheid bestaat om daadwerkelijk openbare blijvende parkeervoorzieningen op maaiveld aan te leggen (voor zover niet op eigen terrein in de parkeerbehoefte wordt voorzien), daarvoor primair dient te worden gekozen. Het bouwproject is hiermee direct gebaat en het doet het meest direct recht aan de doelstelling van de bepaling (opvangen van extra parkeerdruk) .
De daadwerkelijke kosten voor aanleg van die parkeervoorzieningen (inclusief het opstellen van een inrichtingsplan dienen ons inziens dan volledig voor rekening van de bouwer te komen. In die zin bestaat er een zekere hiërarchie: Eerst de mogelijkheid van daadwerkelijke aanleg op aansluitend gebied onderzoeken, pas daarna “gelegenheid” geven tot betaling van een parkeerbijdrage.
----------------------------------------------------------------------------------------
De parkeerbijdrage als mogelijkheid tot verlenen van ontheffing wordt eerst geboden indien en voor zover:
----------------------------------------------------------------------------------------
Sinds eind jaren 70 bieden veel gemeenten, waaronder de gemeente Deventer, bouwers de mogelijkheid om een bijdrage te storten in een Gemeentelijke reserve voor parkeervoorzieningen, van waaruit openbaar blijvende parkeervoorzieningen worden gefinancierd.
Lang is onduidelijk geweest of een gemeente wel een dergelijke “financiële voorwaarde” aan de afgifte van een ontheffing mag stellen.
De Raad van State stelt in haar nog steeds actuele uitspraak van 30 augustus 1985 (AB 1986, nr. 243, BR 1985, p. 911) dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan de mogelijkheid heeft door middel van een financiële voorwaarde tot betaling van een tegemoetkoming of compensatie te verplichten, zij het onder een aantal voorwaarden:
De Afdeling overwoog voorts dat bij de besluitvorming omtrent de financiële compensatie moet worden afgewogen of bestaande wettelijke voorzieningen de gemeente ten dienste staan, die voor de betrokkene meer waarborgen bieden of die anderszins gunstiger zijn dan de onderhavige financiële voorwaarde. In verband met de onderhavige zaak wees de Afdeling op de parkeermetervoorziening en de baatbelasting. Feit is overigens wel dat de Raad van State in verschillende gevallen een financiële parkeerbijdragevoorwaarde heeft geaccepteerd., laatstelijk nog in haar uitspraak van 25 oktober 2006 (200600591/1) inzake de gemeente Gouda, waar de Raad van State zelfs nog met zoveel woorden heeft overwogen dat “evenmin de omstandigheid dat er geen parkeeroverlast zou zijn (lees: er is voldoende parkeergelegenheid in de omgeving) er aan in de weg staat dat deze bijdrage kan worden geheven”…! .
Indien voldoende parkeerruimte in de omgeving aanwezig is en de bouwer in aanmerking komt voor een ontheffing zal deze gevraagd worden om een bijdrage te storten in het parkeerfonds. Volgens het huidige systeem wordt van de bouwer een parkeerbijdrage gevraagd voor de realisering van al dan niet reeds aangelegde openbaar blijvende parkeervoorzieningen, omdat hij op die wijze geacht kan worden op "andere wijze"" in de parkeerbehoefte te voorzien (waardoor ontheffing kan worden verleend). De bijdrage mag uitsluitend worden aangewend voor de realisering van openbaar blijvende parkeervoorzieningen!
Omdat de gemeente een structureel tekort heeft in de parkeerexploitatie en omdat ontwikkelaars zoveel mogelijk gestimuleerd moeten worden goede parkeervoorzieningen op eigen terrein te realiseren heeft Deventer er voor gekozen de parkeerbijdrage als ontheffingsmogelijkheid te handhaven en de parkeerbijdrage te verhogen. De parkeerbijdrageregeling biedt de mogelijkheid om langs betrekkelijk eenvoudige weg ontheffing te verlenen en daarmee medewerking te verlenen aan een gewenste nieuwe ontwikkelingen welke wellicht zonder die ontheffingsmogelijkheid niet mogelijk zouden zijn. Tenslotte doet de parkeerbijdrageregeling recht aan het principe “de vervuiler betaalt”.
De reserve Parkeervoorzieningen wordt uitsluitend aangewend voor de aanleg van extra parkeer- voorzieningen.
----------------------------------------------------------------------------------------
Het parkeerbijdragesysteem blijft gehandhaafd, met dien verstande (zie 3.2) dat de parkeerbijdrage slechts als ontheffingsmogelijkheid wordt aangeboden indien voldoende vast staat dat binnen een loopafstand van 100 meter vanaf de toegang van het gebouw de extra parkeergelegenheid op kosten van aanvrager niet kan worden aangelegd. Dit laatste geldt niet voor de binnenstad.
----------------------------------------------------------------------------------------
3.3.1 Parkeerbijdrage ? Tegenprestatie !
Indien onvoldoende parkeerruimte in de omgeving aanwezig is en de bouwer in aanmerking komt voor een ontheffing zal deze gevraagd worden om een bijdrage te storten in het parkeerfonds. De gemeente kan in redelijkheid, maar ook juridisch gezien, geen parkeerbijdrage eisen ingeval op geen enkele wijze enige tegenprestatie wordt geleverd voor de aanleg van extra parkeervoorzieningen. De parkeerbijdragevoorwaarde dient immers een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van artikel 2.5.30 (het voorkomen van parkeeroverlast voor de omgeving oftewel verlichting van de parkeerdruk).
Dit betekent dat de Reserve Parkeervoorzieningen ook uitsluitend en alleen mag en zal worden aangewend ten behoeve van het creëren van extra parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.
Bij toepassing van een parkeerfonds (reserve) behoeft de “tegenprestatie van de gemeente” naar ons oordeel niet noodzakelijkerwijs in de toekomst te liggen: Ook reeds aangelegde openbare parkeervoorzieningen kunnen ons inziens dienen als een “voorgefinancierde tegenprestatie”.
Indien men accepteert dat de extra parkeervoorziening niet per definitie behoeft te worden aangelegd nadat de parkeerbijdragen zijn voldaan, dan impliceert dat dat de bijdrage ook kan/mag worden gevraagd ingeval de parkeervoorzieningen in het verleden zijn aangelegd, dus in gebieden waar voldoende openbare parkeergelegenheid aanwezig is (oftewel de “extra parkeerruimte” is voorgefinancierd). Deze conclusie kan getrokken worden uit ABRvS 25.102006, nr. 200600591/1 Gouda waarin de Raad van State met zoveel woorden stelt: “Voor dit doel is een parkeerfonds gecreëerd, waarin de vergoedingen worden gestort die op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening worden opgelegd. Evenmin staat de omstandigheid dat er geen parkeeroverlast zou zijn er aan in de weg dat deze bijdrage kan worden geheven.”
Voor wat betreft het centrumgebied heeft de gemeente Deventer heeft het concrete voornemen om parkeervoorzieningen bij het centrum te realiseren (Sluiskwartier). Voorts bestaan er gedachten om aan het Muggeplein (voormalig politiebureau) een parkeergarage te realiseren. Uiteraard zijn ook andere initiatieven voor gebouwde parkeervoorzieningen in of om de binnenstad denkbaar,
Uit recent ingesteld onderzoek van de afdeling Verkeer en Vervoer alsmede uit de Nationale Parkeertest 2006 van het Platform Detailhandel Nederland is gebleken dat in het centrumgebied van Deventer in voldoende mate is voorzien in openbare parkeergelegenheid.
Bezien vanuit het parkeerbijdragebeleid is het voorts gewenst een relatie te leggen tussen het bouwobject ten laste waarvan een parkeerbijdrage is voldaan enerzijds en een zeker beginselrecht op een of meer parkeervergunningen anderzijds. De bijdrage is immers bestemd voor de realisering van (extra) parkeerruimte. De parkeerverordening zal hiertoe dienen te worden aangepast.
----------------------------------------------------------------------------------------
De reserve Parkeervoorzieningen welke wordt gevoed uit bijdragen op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening zal uitsluitend worden aangewend voor de aanleg extra openbaar blijvende parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.
Het verlangen van een parkeerbijdrage wordt ook acceptabel geacht in geval “voldoende parkeergelegenheid in de directe omgeving aanwezig is (voorgefinancierde tegenprestatie).
De voorgenomen realisatie van een parkeervoorziening bij het Sluiskwartier en de reeds gerealiseerde tijdelijke parkeergarage Wilhelminabrug en de Noordenberggarage bieden ons inziens als “tegenprestatie” voldoende grond om een parkeerbijdrage in het centrumgebied te rechtvaardigen, zeker zolang de aanwezige parkeervoorzieningen voldoende zijn om de parkeerbehoefte op te vangen.
Er dient een zeker verband te bestaan tussen de betaling van een parkeerbijdrage en een zeker recht op een parkeervergunning.
3.3.2 Parkeerbijdrage. Hoe hoog ?
Sinds eind jaren 70 voert de gemeente Deventer het beleid om een parkeerbijdrage te vragen ingeval op eigen terrein niet in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.
Omdat de reserve voor parkeervoorzieningen uitsluitend wordt aangewend voor openbaar blijvende
parkeervoorzieningen (al dan niet betaald of vergunninghouders parkeren), wordt het niet redelijk geacht dat de bouwer het volle pond betaalt. Om die reden heeft de gemeenteraad destijds reductiefactoren van
1/4 en 1/8 ingevoerd, in die zin dat de aanvrager slechts 1/4e (woningen winkels,kantoren) of 1/8e (horeca) van de door de door burgemeester en wethouders genormeerd vastgestelde kosten van aanleg van een openbare parkeerplaats behoefde te betalen. Het college heeft deze kosten bij besluit van 16 maat 1982 vastgesteld op f 5.000,-- (langsparkeren) respectievelijk f 8.000,--- (gestoken parkeren) voor buiten de binnenstad en f 16.000,--- voor in de binnenstad (prijspeil 1982).
Bij gebreke van een hernieuwde vaststelling van de genormeerde kosten van een parkeerplaats zijn deze tarieven tot en met de inwerkingtreding van de nieuwe 11e serie wijzigingen toegepast. Omdat deze normbedragen nauwelijks als een representatieve bijdrage kunnen worden aangemerkt zijn deze met ingang van de 11serie wijzigingen aangepast aan het hedendaagse prijspeil.
Zo zijn de gemiddelde aanlegkosten van een gebouwde parkeerplek in het centrumgebied van Deventer berekend op € 30.000,-. De kosten voor aanleg van een parkeerplek buiten het centrumgebied op maaiveld bedragen gemiddeld € 5.000,-. Deze bedragen zijn dan ook als de nieuwe normbedragen vastgesteld.
De vraag is in hoeverre deze “normbedragen” aan de bouwers moeten worden doorberekend. De gemeente Deventer staat op het standpunt dat slechts een deel van de genormeerd vast te stellen aanlegkosten, te weten 1/3e deel, bij de bouwer in rekening moeten worden gebracht, en wel om de volgende redenen:
Met het in rekening brengen van een factor (1/3e ) wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de realisering van uitwisselbare, openbaar blijvende parkeervoorzieningen (meervoudig gebruik van een zelfde parkeerplaats etc.), vaak op wat grotere loopafstand dan in direct aansluitend gebied. Het zou ons inziens onredelijk zijn te verlangen dat een particuliere bouwer 100% draagt van de kosten van openbare parkeervoorzieningen, tenzij de parkeerplaats direct aansluitend tot een maximale loopafstand van 100 meter van het object worden aangelegd, in welk geval het object met die parkeerplaatsenen aangekeged. ook bijzonder is gebaat.
Bijzondere regeling centrumgebied (I)
Met het betalen van een parkeerbijdrage voor openbare parkeervoorzieningen wordt geen exclusief recht op een bepaalde parkeerplaats gecreëerd. De gemeente Deventer wil uitsluitend voor zover het gaat om gebouwde parkeervoorzieningen in het centrumgebied de mogelijkheid openhouden dat men zich een dergelijk recht wel verschaft. In dat geval zal men de volledige realiseringskosten met een minimum van
In het geval de gemeente een parkeerbijdrage vraagt moet compenserende parkeerruimte aangeboden worden. In de Deventer binnenstad zal hiertoe veelal naar aanwezige parkeergarages (zoals Wilhelminabrug, Noorderbergpoortgarage, etc.) worden verwezen. Het gemeentelijk beleid voor het centrumgebied is gericht op optimale bezetting van gebouwde parkeervoorzieningen.
De parkeerbijdrage voor het centrumgebied is gesteld op 50 % ,derhalve € 15.000,00
Om te garanderen dan wel te stimuleren dat ook daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt van deze compenserende (gefiscaliseerde) parkeerruimte en om ongewenst uitwijkgedrag naar direct omliggende wijken te voorkomen, acht de gemeente Deventer het aanvaardbaar om ten laste van de bijdrage in de realiseringskosten ad. € 15.000,-- aan de parkeerbijdragebetaler een abonnement (per parkeerplaats) voor een gebouwde parkeervoorziening te verschaffen voor een periode van 5 jaar (ter informatie de kosten voor een jaarabonnement straatparkeren bedragen momenteel € 1.150,-)
----------------------------------------------------------------------------------------
Bij de bepaling van de hoogte van een parkeerbijdrage per parkeerplaats gaat de gemeente Deventer uit van de volgende normbedragen:
1/2e deel van € 30.000 (kosten gebouwde parkeervoorziening) =
*Met recht op parkeerabonnement in gebouwde parkeervoorziening,
2 Gebieden II en III Bestaande woonwijken en overige gebieden *
1/3e deel van € 5.000 (maaiveldparkeren) = € 1.650,-- **
3 In afwijking van 1 en 2 is bij daadwerkelijke realisering van extra parkeergelegenheid binnen 100 meter van de toegang van het gebouw de parkeerbijdrage gelijk aan de daadwerkelijke aanlegkosten (100%). Deze mogelijkheid staat niet open voor de binnenstad.
** feitelijk € 1.666,50, afgerond € 1.650,--
----------------------------------------------------------------------------------------
3.3.3 Parkeerbijdrage. Publiekrechtelijk of privaatrechtelijk ?
Het systeem in Deventer is sinds begin jaren 70 aldus, dat de bouwer wordt geacht te voldoen aan zijn verplichting “tot het op andere wijze in de parkeerbehoefte voorzien” als hij zich op privaatrechtelijke basis bereid verklaart een bijdrage te leveren in de kosten van aanleg van c.q. reeds aangelegde openbaar blijvende parkeervoorzieningen in de omgeving, de zogenaamde parkeerbijdrage-overeenkomst. Daarnaast heeft een aantal jaren de mogelijkheid bestaan om aandelen te nemen in de NV Parkeergarage. Volgens het tot dusver in Deventer gevolgde systeem wordt de bouwvergunning / vrijstelling dus pas verleend nadat de parkeerbijdrage “langs privaatrechtelijke weg” is voldaan (privaatrechtelijke regeling) dan wel de verzekering is verkregen dat die bijdrage wordt voldaan voor aanvang van de bouw.
Een meer gebruikelijke constructie in den lande is de publiekrechtelijke regeling; daar waar mogelijk is het wenselijk om als gemeentelijke overheid zoveel mogelijk publiekrechtelijk te regelen. Een publiekrechtelijke regeling biedt de burger tot slot betere waarborgen. Zo kan tegen de voorwaarde als onderdeel van een publiekrechtelijk besluit bezwaar worden aangetekend. Tegen privaatrechtelijke overeenkomsten niet. Ook is de gemeente Deventer waarschijnlijk nog een van de weinige gemeenten waar de parkeerbijdrage op een privaatrechtelijke wijze is geregeld. Anderzijds vraagt een publiekrechtelijke regeling wel een grotere inspanning van de toezichthouders (deze zullen biji aanvang van de bouw moeten controleren of aan de betalingsverplichting is voldaan).
Concreet betekent dit dat aan de ontheffing in de zin van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning alsmede aan een eventuele vrijstelling van het bestemmingsplan de voorwaarde zal worden verbonden dat een parkeerbijdrage wordt voldaan voordat met de werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt.
Voldoet de ontwikkelaar/vergunninghouder niet aan deze parkeerbijdragevoorwaarde dan kan (en moet in beginsel) de bouw worden stilgelegd wegens het niet bouwen overeenkomstig (de voorwaarden van) de bouwvergunning.
Mits een bankgarantie wordt overgelegd kan in voorkomende gevallen worden ingestemd met betaling van de bijdrage uiterlijk voor de ingebruikname van het pand na ver/nieuwbouw.
De wijze waarop de parkeerbijdrage wordt geëist zal in beginsel niet meer plaatsvinden langs privaatrechtelijke weg (parkeerbijdrage-overeenkomst), maar via de via de meer rechtsbescherming biedende publiekrechtelijke weg (voorwaarde verbonden aan de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning dan wel de vrijstelling van het bestemmingsplan).
3.4 Ontheffingbeleid in de Binnenstad
Het parkeerbeleid van de gemeente Deventer is er voor wat betreft de binnenstad op gericht het maaiveldparkeren terug te dringen en de parkeerbehoefte zo veel mogelijk op te vangen in gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied (Zie ook 3.3.2) . Dit houdt rechtstreeks verband met het streven in de binnenstad een aantrekkelijk woon- en verblijfsklimaat te creëren.
Daar komt bij dat het historisch karakter van de binnenstad, van haar gebouwen en van haar al dan niet als waardevol aangemerkte binnenterreinen zich in de regel zal verzetten tegen het realiseren van parkeergelegenheid op eigen terrein, om dan nog maar niet te spreken over het in stand houden dan wel creëren van allerlei ongewenste verkeersstromen. Gestreefd wordt naar een autoluwe binnenstad en naar een effectief gebruik van schaarse (parkeer-)ruimte.
Tenzij het gaat om een nieuwbouwcomplex op een locatie waarbij deze bezwaren minder spelen, brengt dit met zich mee dat voor de binnenstad een relatief soepel ontheffingsbeleid wordt gevoerd, althans als het gaat om de plicht om op eigen terrein dan wel op direct aansluitend openbaar terrein in de parkeerbehoefte te voorzien.
Een strak beleid zal worden gevoerd waar het gaat om het verlangen van de parkeerbijdrage welke zal worden aangewend voor gebouwde openbare parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrum gebied (I) . Zie ook uitgangspunt 3.3.2
----------------------------------------------------------------------------------------
Uitgangspunt 3.4 Ontheffingbeleid Binnenstad
Voor de binnenstad wordt in beginsel een soepel ontheffingbeleid gevoerd waar het gaat om de verplichting om op of onder eigen terrein danwel in de directe omgeving in de parkeerbehoefte te voorzien. Wel wordt een strak parkeerbijdragebeleid gevoerd. De voor het centrumgebied ontvangen gen parkeerbijdragen zullen worden aangewend ter medefinanciering van te bouwen dan wel reeds gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied.
----------------------------------------------------------------------------------------
3.5 Huur van parkeerruimte elders.
Het huren van al dan niet openbare parkeerruimte wordt niet aangemerkt als een acceptabele wijze waarop kan worden voorzien in de parkeerbehoefte. De parkeerdruk zal immers per saldo toenemen. Huur van bestaande parkeerruimte kan niet op een lijn worden gesteld met het realiseren van nieuwe parkeerruimte.
(In voorkomende gevallen is in het verleden overigens wel akkoord gegaan met een dergelijke constructie waarbij “in de parkeerbehoefte werd voorzien door huur van parkeerplaatsen in de Noorderbergpoortgarage”).
Voorts heeft de gemeente ook geen toetsingsmogelijkheden om te controleren of huurcontracten of abonnementen worden verlengd (bij verhuizingen of beëindiging contracttermijnen). Tot slot betekent het huren van parkeerplekken in een parkeergarage dat de beschikbare ruimte voor bezoekersparkeren zal afnemen. Het ten behoeve van privé-gebruik huren van openbare parkeerplekken al dan niet in een openbare parkeergarage (hetgeen juridisch trouwens niet eens is mogelijk is….!) moet ons inziens worden ontraden: Openbare, uitwisselbare en dus voor meervoudig gebruik geschikte parkeerplaatsen worden daarmee opgeheven en de druk op de openbare parkeerruimte neemt toe.
Daar komt bij dat het huren van parkeerruimte in een parkeergarage ook door de Raad van State niet wordt geaccepteerd als mogelijkheid om aan de parkeerverplichting te voldoen, omdat een huurovereenkomst eenvoudig door private partijen kan worden opgezegd en dus niet met de nodige waarborgen is omkleed dat blijvend in de nodige parkeerruimte wordt voorzien (zelfs niet ingeval sprake is van een kettingbeding).
Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een en hetzelfde particulier gehuurde parkeerterrein voor diverse bouwprojecten wordt opgevoerd als “het op andere wijze voorzien”.
----------------------------------------------------------------------------------------
Het huren van –al dan niet openbare – parkeerruimte buiten het bouwperceel, waartoe ook wordt gerekend het nemen van een abonnement in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening, wordt niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het huren van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het voorzien in extra parkeergelegenheid.. Bij het ontwikkelen van een project wordt het voor privé-gebruik huren van openbare parkeerruimte niet geaccepteerd als argument voor het verkrijgen van ontheffing, omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.
----------------------------------------------------------------------------------------
3.6 Aankoop van parkeerruimte elders.
Dezelfde bezwaren als die welke gelden ten aanzien van het huren van bestaande parkeergelegenheid buiten het bouwperceel gelden in wezen onverkort ook voor “aankoopvariant”. Er bestaan nauwelijks juridisch waterdichte dan wel voor de gemeente controleerbare garanties dat een eenmaal aangekocht parkeerterrein ter voldoening aan de parkeerverplichting niet wordt doorverkocht aan een ander die dat parkeerterrein ook voor datzelfde doel aankoopt…..
Slechts ingeval het aan te kopen terrein direct aan het bouwperceel grenst - waardoor beide percelen als een bouwperceel kunnen worden aanmerkt - en vervolgens als parkeerterrein wordt ingericht behoeven er geen overwegende bezwaren tegen te bestaan om die aankoop aan te merken als het op andere wijze voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Een uitzondering kan ons inziens worden gemaakt voor de eerste aankoop van een parkeerplaats in een gebouwde parkeervoorziening (parkeerkelder, parkeergarage, parkeerdek) in het centrumgebied , tegen de werkelijke realiseringskosten maar met een minimum van de genormeerd vastgestelde realiseringskosten ad € 30.000 per parkeerplaats. Anders dan via de weg van een parkeerbijdrage (zie 3.5) verwerft men zich dan een exclusief recht op die parkeerplaats, welke daarmee aan de openbaarheid onttrokken wordt (zo er sprake was van een openbare parkeervoorziening).
----------------------------------------------------------------------------------------
Het aankopen van al dan niet openbare parkeerruimte buiten het bouwperceel, wordt –tenzij het gaat om aankoop tegen de genormeerd vastgestelde realiseringskosten van een parkeerplaats in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening in het centrumgebied ((I)- niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het aankopen van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het realiseren van extra parkeergelegenheid en omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen.
----------------------------------------------------------------------------------------
3.7 Verkoop parkeerplaatsen eigen bouwterrein ontmoedigen
De verkoop van parkeerruimte op eigen terrein (dus welke in beginsel is bedoeld voor de gebruikers/bezoekers van het gebouw waarbij de parkeerplaats hoort) aan derden , die bijvoorbeeld geen rechten op een parkeervergunning kunnen doen gelden, kan leiden tot verhoging van de parkeerdruk in met name de binnenstad. Verkoop van dergelijke parkeerruimte kan aantrekkelijk zijn gezien het tarief van een straatparkeervergunning. Uiteindelijk kan een dergelijke ontwikkeling dus leiden tot een grotere vraag naar straatparkeervergunningen en een verlenging van de wachtlijst voor deze vergunningen. Door afzonderlijke verkoop aan derden, niet zijnde de gebruiker van het gebouw, wordt in wezen strijd met de verleende bouwvergunning en artikel 2.5.30 gehandeld. Langs juridische weg daartegen optreden is evenwel niet eenvoudig. Een dergelijke praktijk (verkoop/ontkoppeling van eigen parkeerruimte) kan in gebieden waar een vergunninghouderssyteem geldt wel worden ontmoedigd door het betreffende perceel –voor zover op eigen terrein in parkeer-gelegenheid wordt voorzien – uit te sluiten van de parkeervergunning.
----------------------------------------------------------------------------------------
Uitgangspunt is dat eenmaal gerealiseerde parkeergelegenheid op het eigen bouwterrein ook daadwerkelijk als zodanig blijvend door de gebruikers/bezoekers van dat complex kan worden gebruikt en daaraan niet wordt onttrokken. Verkoop aan derden dient te worden ontmoedigd. Gebruikers van nieuwbouwcomplexen die door aanleg van parkeervoorzieningen op eigen terrein voldoen aan de parkeernorm zullen in beginsel moet worden uitgesloten van een parkeervergunning.
----------------------------------------------------------------------------------------
Met een parkeerbalans wordt de onbalans tussen de parkeervraag en parkeeraanbod binnen een bepaald gebied berekend. Vaak valt de parkeervraag van functies niet samen in de tijd. Gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen is dan mogelijk. Het is dan niet noodzakelijk om in een gebied de som van de vraag naar parkeerplaatsen van de afzonderlijke functies aan te leggen doch slechts een deel daarvan. Een optimaal gebruik van de (openbare) ruimte wordt daarmee bevorderd.
De mogelijkheid tot gecombineerd gebruik binnen een gebied hangt af van de mate van openbaarheid en de locaties van de parkeervoorzieningen en van de loopafstanden naar de bestemming.
De opgenomen parkeerkencijfers en aanwezigheidspercentages geven een indicatie van de omvang van het benodigde aantal parkeerplaatsen. Bij het opstellen van een parkeerbalans vormt het parkeerbeleid het uitgangspunt. Zaken als geldende parkeernormen, parkeerregulering (waaronder betaald parkeren, vergunninghouders, gereserveerde parkeerplaatsen) aanwezigheidspercentages, omvang parkeren op eigen terrein en acceptabele loopafstanden zijn van invloed op de parkeerbalans.
4.1 De berekening van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein.
Niet iedere mogelijkheid welke op eigen terrein wordt gecreëerd om een auto te parkeren kan worden aangemerkt als een parkeerplaats, omdat de praktijk nu eenmaal uitwijst dat die parkeergelegenheid niet ten volle wordt benut.
Zo wijst de praktijk uit dat de speciaal voor het stallen van een auto gebouwde garage zelden of nooit daadwerkelijk voor het stallen van die auto wordt gebruikt. Dit betekent dat het berekeningsaantal (praktijk) voor de garage op 0 wordt gesteld, terwijl dat theoretisch 1 zou zijn. De Kencijfers van de CROW hebben aldus een berekening gemaakt van de diverse parkeervoorzieningen op eigen terrein. De gemeente Deventer heeft er voor gekozen een zekere vereenvoudiging op deze aantallen voor woningen toe te passen.
----------------------------------------------------------------------------------------
De praktijk leert dat niet iedere theoretische parkeerplaats in de praktij als zodanig wordt gebruikt: garages worden vaak gebruikt als berging, bijkeuken e.d. Daar zijn correctiefactoren voor ontwikkeld
De toerekening van op eigen terrein gerealiseerde parkeerplaatsen wordt als volgt vastgesteld:
----------------------------------------------------------------------------------------
4.2. Acceptabele loopafstanden. Wat is “in de omgeving”.
In de naaste omgeving zal vervangende parkeerruimte moeten worden aangelegd dan wel aanwezig moeten zijn om naar verwezen te kunnen worden in het kader van het verlenen van een ontheffing.
De naaste omgeving reikt verder dan uitsluitend de straat waarin de verkeersaantrekkende bebouwing wordt opgericht.
De Raad van State geeft geen concrete afstand wat voor alle gevallen een acceptabele loopafstand is.
Een loopafstand van 750 voor een cultureel complex met een parkeerbehoefte van 1007 pp. werd niet onredelijk geacht, 400 a 500 meter voor een moskee ook niet . Er wordt ook wel gesproken in termen als loopafstand van 10 minuten en zo.
De vraag in hoeverre bepaalde loopafstanden nog als acceptabel worden ervaren hangt af ook van tijd (heden ten dage wordt een langere loopafstand eerder acceptabel geacht dan vroeger), gebied (grote stadscentra of woongebieden), bestemming, faciliteiten (Park&Ride), aantrekkelijkheid van de looproute, parkeerordening en prijsstelling ed. De gemeente mag in ieder geval verwijzen naar de CROW-gegevens waarin als acceptabele loopafstanden in meters worden aangemerkt:
Ontspanningsfuncties 100 meter
De gemeente Deventer heeft besloten deze “maatstaven” , welke overigens niet bedoeld zijn als keiharde normen, over te nemen, met dien verstande dat voor woningen in het centrumgebied loopafstanden tot 600 meter eveneens als aanvaardbaar kunnen worden aangemerkt.
----------------------------------------------------------------------------------------
Uitgangspunt is dat voor onderstaande functies in ieder geval als aanvaardbare loopafstanden worden aangemerkt:
Woningen in centrumgebied 600 meter
Ontspanningsfuncties 100 meter
Gezondheidszorg en onderwijs 100 meter
----------------------------------------------------------------------------------------
De parkeervraag per periode wordt bepaald met behulp van de parkeernormen en de aanwezigheidspercentages voor gecombineerd gebruik. De aanwezigheidspercentages voor de verschillende periodes van de dag/week zijn in de tabel weergegeven. De percentages worden toegepast wanneer minimaal twee functies gebruik kunnen maken van dezelfde parkeervoorzieningen. Op sommige momenten op de dag zullen tussen bepaalde functies fricties ontstaan.. Met de verruimde openingstijden van winkels kunnen bijvoorbeeld fricties ontstaan tussen de winkelbezoekers en de van het werk terugkerende bewoners.
De Raad van State accepteert dat niet onder alle omstandigheden op ieder moment voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.
In de parkeerkencijfers van het CROW wordt nadrukkelijk aandacht geschonken aan het bezoekersparkeren: Een deel van de parkeernormen is bedoeld voor het parkeren van bezoekers.
Zo wordt bijvoorbeeld aan woningen in de middenklasse in nieuwbouwwijken een norm toegekend van 1,8 parkeerplaats, “waarvan 0,3 pp voor bezoekers” . De vraag rijst hoe hiermee moet worden omgegaan, omdat de gedachte leeft dat de bouwer kan worden verplicht om deze 0,3 pp op openbaar terrein aan te leggen. Dat is een misvatting. Een rechtstreeks verplichting aan een particulier om op openbare grond parkeerplaatsen aan te leggen dan wel daarin financieel bij te dragen is er niet. Een dergelijke verplichting zou slechts kunnen worden opgelegd Dat kan slechts voor zover niet op eigen terrein in de parkeerbehoefte wordt voorzien.
Wij menen dat deze norm mede in het licht van de Bouwverordening aldus moet worden uitgelegd dat deze 1,8 parkeerplaats (voor 1 woning af te ronden op 2 parkeerplaatsen) moet worden aangelegd op het eigen terrein. Dat is parkeergelegenheid inclusief die voor bezoekers
Ingeval het bouwplan slechts voorziet in de aanleg van 1 parkeerplaats op eigen terrein bestaat de mogelijkheid voor 0,8 parkeerplaats ontheffing te verlenen door storting van een parkeerbijdrage voor 0,8 openbare parkeerplaatsen dan wel door het betalen van 100% van de kosten en het realiseren van 0,8, afgerond 1 openbare parkeerplaats, welke dan uiteraard is bestemd voor bezoekers.
Kortom: Ofschoon de uitdrukkelijke wens kan bestaan om bezoekersparkeren op openbaar terrein te realiseren omdat die uitwisselbaar, meervoudig bruikbaar, zijn kan dit formeel niet worden afgedwongen ingeval de volledige behoefte op eigen terrein wordt opgevangen.
Uiteraard blijft de mogelijkheidbestaan om in geval om welke reden dan ook daartoe de behoefte bestaat om in ruimere mate ontheffing te verlenen, in die zin dat dus meer openbare parkeerruimte wordt aangelegd, maar uitgangspunt blijft in beginsel “zoveel mogelijk op eigen terrein”.
Als het hiervoor gegeven voorbeeld wordt losgelaten op een omvangrijker bouwproject, bijvoorbeeld 100 woningen, dan kan dat dus betekenen dat er 200 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd ( 100 x 1,8/afgerond 2 pp) en dat er geen openbare parkeerplaatsen zijn, maar dat is ons inziens slechts theorie. Veeleer zal ervoor gekozen worden om 150 parkeerplaatsen op eigen terrein aan te leggen en via ontheffing 30 parkeerplaatsen voor bezoekers (”0,3”) op openbaar terrein (of in de verhouding 100/80)
Ingeval sprake is van een parkeergarage onder een groot wooncomplex van bijvoorbeeld 100 woningen dan zullen daarin 180 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd, waarvan er in ieder geval 30 worden gereserveerd voor bezoekers. Het is niet de bedoeling dat deze 30 parkeerplaatsen dan worden verkocht of verhuurd aan derden !. Dit lijkt uit oogpunt van handhaving dan misschien niet altijd even eenvoudig, maar het voldoet wel in de zuiverste vorm aan de doelstelling: Opvang van de eigen parkeerbehoefte –waartoe ook bezoekers worden gerekend – op eigen terrein.
Anderzijds moet worden opgemerkt dat de Raad van State niet zo zwaar aan dit punt lijkt te tillen: “dat de voorziene appartementen ook zonder een parkeerplaats in de parkeerkelder kunnen worden gekocht, doet niet af aan het aantal parkeerplaatsen dat met het bouwplan wordt toegevoegd. Gelet op dit aantal is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een toename van de parkeerdruk” (ABRvS 2.11.2005,200500721/1 Krimpen a/d IJssel ). Kortom: Het maakt niet zoveel uit door wie de gerealiseerde parkeerplaatsen worden gebruikt (zij mogen afzonderlijk worden verkocht), als maar in de toename wordt voorzien.
----------------------------------------------------------------------------------------
Bij de toetsing van bouwplannen zal ook het bezoekersaandeel in beginsel op eigen terrein moeten worden opgevangen en zal de aanvrager moeten aangeven dat het bezoekersaandeel openbaar toegankelijk blijft voor bezoekers van het gebouw indien de parkeervoorziening op of onder het bouwterrein is gerealiseerd.
Voor het bezoekersaandeel kan het zeer gewenst zijn ontheffing te verlenen voor aanleg van uitwisselbare parkeerplaatsen op openbaar terrein, niet zijnde het eigen bouwterrein. Daarom wordt onder voorwaarden een soepel ontheffingsbeleid op grond van artikel 2.5.30, lid 6a voorgestaan om de wens om voldoende openbare parkeergelegenheid te realiseren niet in de weg te staan.
De voorwaarden bestaan hierin dat hetzij een parkeerbijdrage wordt voldaan voor het openbare deel, hetzij dat op openbaar terrein dat betreffende aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk - op kosten van aanvrager – in de directe omgeving wordt aangelegd, mits dat ruimtelijk mogelijk en niet onwenselijk is.
----------------------------------------------------------------------------------------
5. De berekening van de “toename van de parkeerbehoefte”.
Artikel 2.5.30 regelt – en de Raad van State heeft dat meerdere malen bevestigd – dat slechts behoeft te worden voorzien in de toename van de parkeerbehoefte, oftewel via artikel 2.5.30 kan niet worden afgedwongen, dat tevens wordt voorzien in de opheffing van een reeds bestaand tekort aan parkeerplaatsen. Het gaat immers om de toename van de druk op de openbare ruimte tengevolge van het bouwplan. Om de toename van de parkeerbehoefte te kunnen berekenen dient van de nieuwe parkeerbehoefte van het complex de bestaande parkeerbehoefte te worden afgetrokken.
Dit lijkt eenvoudiger dan het soms is. Weliswaar kan de nieuwe parkeerbehoefte aan de hand van duidelijke normen vrij nauwkeurig en objectief worden bepaald, anders ligt dat soms ten aanzien van de bestaande parkeerbehoefte.
5.1 Relatie bestaand en nieuw gebruik
Wat bijvoorbeeld indien het “bestaande gebruik” reeds jaren geleden, bijvoorbeeld meer dan 5 jaar, is beëindigd en het pand daardoor in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag geen parkeerbehoefte met zich meebracht ?.
Dient dan de parkeerbehoefte voorafgaand aan de indiening van bouwaanvraag (een parkeerbehoefte van 0 parkeerplaatsen) als de “bestaande parkeerbehoefte” te worden aangemerkt, of de parkeerbehoefte zoals die gold in de periode tot 5 jaar geleden ?
De gemeente Deventer acht een periode van 5 jaar tussen het staken van gebruik en de datum van indiening van de bouwaanvraag acceptabel. Bedraagt die periode langer dan 5 jaar dan wordt de parkeerbehoefte van de laatste 5 jaar als de “bestaande parkeerbehoefte” aangemerkt en bedraagt die periode korter dan 5 jaar dan wordt de bestaande parkeerbehoefte bepaald aan de hand van de periode voorafgaand aan de staking van het gebruik.
Laatste gebruik leegstand: Parkeerbehoefte 0 pp
Voorlaatste gebruik (legaal) korter dan 5 jaar geleden: Parkeerbehoefte 5 pp
Bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte mogen 5 parkeerplaatsen worden afgetrokken van de nieuwe parkeerbehoefte.
En hoe te oordelen indien het gebruik in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag (het “laatste gebruik”) clandestien oftewel in strijd met het bestemmingsplan was en een grotere parkeerbehoefte met zich mee bracht dan wettelijk was toegestaan ? Moet dan de werkelijke parkeerbehoefte van dat laatste clandestiene gebruik in mindering worden gebracht of de parkeerbehoefte welke “rechtens zou moeten bestaan” ? En maakt het dan nog verschil of de gemeente dat laatste clandestiene gebruik willens en wetens actief heeft gedoogd of dat de gemeente van het bestaan van die situatie niet op de hoogte was ?
De gemeente Deventer staat in dit verband op het standpunt dat illegaal gedrag van de bouwer of zijn rechtsvoorganger niet mag worden beloond, kortom dat het rechtens toegestane gebruik maatgevend is voor de bepaling van de bestaande parkeerbehoefte.
Met die behoefte heeft de bestemmingsplanwetgever immers rekening gehouden.
Kantoor rechtens toegestaan : parkeerbehoefte 20
Winkel illegaal : parkeerbehoefte 25
Nieuwbouw restaurant : parkeerbehoefte 30
Toename parkeerbehoefte is 10 parkeerplaatsen
Winkel rechtens toegestaan : parkeerbehoefte 25
Kantoor illegaal : parkeerbehoefte 20
Nieuwbouw restaurant : parkeerbehoefte 30
Toename parkeerbehoefte is 5 parkeerplaatsen.
Ook is het mogelijk dat zowel het laatste daadwerkelijke gebruik als het daaraan voorafgaande gebruik beide rechtens waren toegestaan, maar dat het laatste gebruik een lagere parkeerbehoefte met zich meebracht dan het maximaal toegestane gebruik (bijvoorbeeld in een pand met horecabestemming was de laatste jaren een cafe gevestigd welke een lagere parkeerbehoefte kent dan een eveneens toegestaan restaurant dat daar voorheen gevestigd was).
Als bij het nieuwbouwplan wordt uitgegaan van de (lagere) parkeerbehoefte van het cafe dan resulteert het nieuwbouwplan verhoudingsgewijs in een grotere toename van de parkeerbehoefte dan wanneer rekening mag gehouden met de parkeerbehoefte van het voorheen aanwezige restaurant.
De gemeente Deventer meent dat het ook hier redelijk is de 5-jaarstermijn als maatstaf te hanteren. Kortom: Als het cafe in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag ter plaatse meer dan 5 jaar gevestigd is geweest dient de parkeerbehoefte van het cafe als bestaande parkeerbehoefte te worden aangemerkt.
c In bestaande situatie werd (gedeeltelijk) in parkeerbehoefte voorzien
Bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte gaat het om de vraag in hoeverre de druk op de openbare ruimte toeneemt.
Dit betekent, dat ingeval in de bestaande situatie gedeeltelijk op eigen terrein in de parkeerbehoefte werd voorzien en volgens het nieuwbouwplan het gehele terrein wordt volgebouwd, de verloren gegane parkeerplaatsen aan de toename van de parkeerbehoefte moeten worden toegevoegd.
Kantoor : parkeerbehoefte 10, op eigen terrein wordt voorzien in 4 pp
Nieuwbouw deeltelijk in parkeerbehoefte voorzienrestaurant parkeerbehoefte 20, op eigen terrein wordt voorzien in 0 parkeerplaatsen
Toename parkeerbehoefte is 10 + 4 = 14.
----------------------------------------------------------------------------------------
De gemeente Deventer kiest als uitgangspunt dat bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte de parkeerbehoefte van het laatste daadwerkelijke gebruik maatgevend is, mits dat legaal dan wel uitdrukkelijk van gemeentewege gedoogd is; de behoefte van het voorlaatste gebruik mag van de nieuwe parkeerbehoefte worden afgetrokken mits dat legaal was en niet langer geleden is beëindigd dan 5 jaar voor de datum van indiening van de bouwaanvraag.
Indien en voor zover het nieuwbouwplan met zich meebrengt dat bestaande parkeerplaatsen verloren gaan, worden die parkeerplaatsen bij de nieuwe parkeerbehoefte opgeteld..
----------------------------------------------------------------------------------------
5.2 Enkelvoudig of meervoudig complex ?
Tenslotte verdient aandacht de vraag hoe te oordelen ingeval het niet gaat om de bouw of verbouw van een “enkelvoudig gebouwen of gebouwencomplex” maar om een meer omvattende herinrichting of herstructurering van een gebied, de realisering van een nieuwbouwwijk of een wat meer omvattende inbreidingslokatie waarbij ook aanpassingen in de infrastructuur plaatsvinden.
De gemeente Deventer staat op het standpunt dat het plan in dergelijke situaties volledig in de eigen parkeerbehoefte dient te voorzien zonder aftrek van eventueel bestaande parkeerbehoeftes.
De vraag wanneer van een dergelijke situatie sprake is laats zich moeilijk in zijn algemeenheid beantwoorden en zal dan ook in het concrete geval in redelijkheid moeten worden bepaald.
Duidelijk zal zijn dat zodra realisering van het plan wijzigingen in de infrastructuur (straten, wegen pleinen, verlichting, riolering, openbaar groen etc.) met zich mee brengt, al gauw gesproken moet worden van een meervoudig nieuwbouwcomplex dat volledig in de parkeerbehoefte (op eigen en/of openbaar terrein) zal moeten voorzien.
----------------------------------------------------------------------------------------
Bij een enkelvoudig nieuwbouwcomplex geldt de hoofdregel dat slechts in de toename van de parkeerbehoefte behoeft te worden voorzien, bij een meeromvattende meervoudig nieuwbouwcomplex geldt als hoofdregel dat de volledige parkeerbehoefte binnen het “plangebied met aanpassingen in de (openbare) infrastructuur” moet worden opgevangen.
----------------------------------------------------------------------------------------