Organisatie | Lochem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratieverordening Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Re-integratieverordening Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
16-02-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 23-01-2012 De Berkelbode, 15 februari 2012 | 2011-16122 |
De raad van de gemeente Lochem;
gezien het advies van de Cliëntenraad Het Plein;
gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke regeling Het Plein van 23 november 2011;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethoudersn van 29 november 2011;
gelet op artikel 14 van de Gemeentewet;
Overwegende dat op grond van de artikelen 7, 8 en 10 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
"Re-integratieverordening Wet werk en bijstand"
Paragraaf 1 Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.
In deze verordening wordt verstaan onder:
algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid, zonder beperkende voorwaarden qua aard en omvang van het werk en aansluiting op opleiding en ervaring, met uitzondering van illegale arbeid en arbeid tegen een lager loon dan het wettelijk minimum en rekening houdend met gewetensbezwaren zodanig dat deze strikt persoonlijke omstandigheden zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk;
Paragraaf 2 Beleid en financiën
Het bestuur laat, het bepaalde in het volgende lid onverlet, aan uitkeringsgerechtigden, ANW-ers, Nuggers, alsmede personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en, voor zover het bestuur dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Artikel 40, eerste lid van de wet is van overeenkomstige toepassing.
A. Het bestuur biedt personen jonger dan 27 jaar, die niet in het bezit zijn van een startkwalificatie én die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs niet kunnen volgen, ondersteuning, en, voor zover het bestuur dat noodzakelijk acht, een voorziening aan die er op gericht zijn hen in staat te stellen dit onderwijs alsnog te kunnen volgen.
Het bestuur biedt personen jonger dan 27 jaar, die in het bezit zijn van een startkwalificatie én die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs niet kunnen volgen, ondersteuning, en, voor zover het bestuur dat noodzakelijk acht, een voorziening aan die er bij voorkeur op gericht zijn hen in staat te stellen alsnog dit onderwijs te kunnen volgen.
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het bestuur een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning en de voorziening, gelet op de mogelijkheden, capaciteiten en leeftijd van een belanghebbende, het meest doelmatig zijn met het oog op zijn participatie, zijn inschakeling in de arbeid of zijn deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs.
Artikel 4. Aanspraak op ondersteuning
Artikel 5. Verplichtingen van de belanghebbende
De persoon, bedoeld in artikel 4, lid 1, onverlet het bepaalde in artikel 4, lid 5 krijgt binnen 3 maanden na inschrijving bij het UWV WERKbedrijf een aanbod voor ondersteuning of een voorziening gericht op participatie, inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid, of deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs.
Paragraaf 3 Algemene bepalingen
Artikel 7. Algemene bepalingen over voorzieningen
Paragraaf 4 Instrumenten voor re-integratie en participatie van personen van 27 jaar en ouder
Afdeling 1. Vrijwilligerswerk, in het geval van uitkeringsgerechtigden, werken met behoud van uitkering
Een participatiebaan kan aan de persoon bedoeld in artikel 10 lid a van de Wwb of artikel 38a van de IOAW en IOAZ als voorziening worden aangeboden, indien en zo lang het bestuur deze persoon de werkzaamheden op grond van artikel 10 lid a van de Wwb of artikel 38a van de IOAW en IOAZ niet kan laten verrichten;
Afdeling 2. Werken, in het geval van uitkeringsgerechtigden zonder uitkering, met gemeentelijke subsidie aan de werkgever
Artikel 12. Loonkostensubsidie in verband met banen in de non-profit sector
Artikel 13. Loonkostensubsidie in verband met banen in de profit sector
Het bestuur kan aan uitkeringsgerechtigden alsonderdeel van een re-integratietraject activiteiten aanbieden in het kader van participatie.
Afdeling 5. Arbeidsbevorderende subsidies
Artikel 16. Activeringsubsidies
Artikel 17. Inkomstenvrijlating
Paragraaf 5 Instrumenten voor re-integratie, participatie en deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs van personen jonger dan 27 jaar
Paragraaf 6 Subsidie voor de werkgever, overige vergoedingen en slotbepalingen
Afdeling 1: Subsidie voor de werkgever bij doorstroom naar regulier werk
Artikel 21. Voorwaarden voor subsidie bij doorstroom naar regulier werk
Afdeling 2: Overige vergoedingen
Artikel 22. Overige vergoedingen
Afdeling 3: Uitvoering, beleid, hardheidsclausule, bezwaar, citeertitel en inwerkingtreding
De uitvoering van deze verordening rust bij het bestuur.
Het bestuur kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening beleidsregels stellen.
Het bestuur kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 26. Voor bezwaar vatbare beslissing / verplichtingen derden
Deze verordening kan worden aangehaald als “Re-integratieverordening Wet werk en bijstand”.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Lochem d.d. 23 januari 2012.
De directe aanleiding voor deze verordening is de per 1 januari 2012 gewijzigde Wwb. Voor de re-integratieverordening brengt de gewijzigde Wwb de consequentie met zich mee dat deze moet worden aangepast aan het feit, dat de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012 is vervallen en samengevoegd met, cq. opgaat in de Wwb.
Concreet heeft dit een drietal -belangrijke- gevolgen voor de re-integratieverordening:.
In samenhang met het vorengaande: De focus m.b.t. ondersteuning en voorzieningen betreffende re-integratie ligt bij jongeren (“personen tot 27 jaar”) anders dan bij niet- jongeren. Geldt bij de personen van 27 jaar en ouder, dat respectievelijk arbeidsinschakeling of participatie het uitgangspunt is. Bij jongeren gaat dit volgens de Wwb om het volgen van onderwijs. Daarom is in de verordening ook een duidelijk verschil zichtbaar in de aanpak van personen ouder dan 27 jaar enerzijds en personen jonger dan 27 jaar anderzijds. Overigens sluit deze zienswijze aan bij de inmiddels gevestigde praktijk van Het Plein. Voor jongeren blijft daarom onderwijs in het brandpunt staan en waar nodig en mogelijk wordt dit met deze verordening versterkt. Hier komt tot slot ook nog een financieel argument om de hoek kijken: Het participatiebudget is de komende jaren voorwerp van een drastische bezuiniging. Het bevorderen van deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs leidt in dit bestek i.v.m. de jongere tot 27 jaar tot een verschuiving van de uitgaven van gemeente naar Rijk. Bovendien verhoudt deze jongeren- aanpak zich correct tot de zogenaamde huishoudtoets binnen de Wwb vanaf 2012.
Hierdoor kent de indeling van de verordening ten opzicht van zijn voorganger een belangrijke verandering.
Volgens de Wwb en IOAW en IOAZ hebben burgemeester en wethouders de opdracht voor de re-integratie van bijstands-, IOAW en IOAZ-uitkeringsgerechtigden, nuggers en Anw-ers. De Wwb en IOAW en IOAZ dragen de gemeenteraad op om een verordening vast te stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Tevens wordt hierin de aanspraak van burgers op ondersteuning bij re-integratie geregeld.
De basis voor de verordening is neergelegd in artikel 7 (opdracht bestuur), 8, eerste lid onder a en tweede lid (opdracht gemeenteraad) en artikel 10 eerste en tweede lid (opsomming personen die aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling). In de IOAW en IOAZ zijn overeenkomstige bepalingen opgenomen in de artikelen 34, 35 en 36. Alleen is de aanspraak op ondersteuning dan beperkt tot de persoon die een uitkering op grond van de wet (IOAW en IOAZ) ontvangt: In de Wwb bestaat de aanspraak tevens voor nuggers en Anw’ers en de persoon die vanwege zijn aanspraak op de re-integratievoorziening niet (meer) tot een van de hierboven genoemde groepen behoort. Bijvoorbeeld degene die als gevolg van een loonkostensubsidie geen uitkering voor levensonderhoud via de gemeente ontvangt. De ondersteuning in dat geval bestaat bijvoorbeeld uit evaluatiegesprekken die de gemeente houdt.
Naast deze wettelijke basis valt uit de memorie van toelichting af te leiden welke zaken in of via de verordening geregeld moeten of kunnen worden:
Een belangrijke drijfveer bij het opstellen van de redactie van deze verordening, is de eenvoud en eenduidigheid aan de ene kant en aan de andere kant de wens om medewerkers en managers daadwerkelijk te (kunnen) laten sturen op bijvoorbeeld hoogte (van de subsidie), aantallen, tijd (die aan de verstrekking van de subsidie is verbonden). Het resultaat moet zijn een flexibele verordening waar je veel kanten mee op kan, uiteraard in het belang van de klant zijn participatie en arbeidsinschakeling en dat van de gemeente/ UWV WERKbedrijf. Daarom is bijvoorbeeld de begrenzing aan de duur van een gesubsidieerde baan vervallen Maar, moet wel via een 12 maandelijkse evaluatie bezien worden of verlenging kan plaatsvinden. Als afwijking nodig is, is er altijd nog een hardheidsclausule in artikel 25. Beleidsregels vullen details in en daarmee kunnen we zaken "intern", d.w.z. via het bestuur van Het Plein aanpassen. De rollen van beleid (nadruk op voorwaardenscheppend), uitvoering (nadruk op sturing op klantbelangen) en management (nadruk sturing op organisatiebelangen) komen met de verordening tot uitdrukking.
Relatie met andere verordeningen
De Wwb geeft de gemeenteraad ook opdracht om verordeningen vast te stellen op een tweetal terreinen, die een relatie hebben met de re-integratieverordening: afstemming en cliëntenparticipatie.
De Wwb draagt tevens de gemeente op een verordening op te stellen waarin het samenstel van de rechten en plichten van de cliënt wordt geregeld.
De re-integratieverordening en de maatregelenverordening zijn nauw met elkaar verbonden. Immers, aan de plicht tot meewerken aan een traject kunnen sancties worden verbonden die gevolgen hebben voor de hoogte van de uitkering. Dit zou ervoor pleiten de beide verordeningen te integreren. Echter, de gemeente kan ook aan de verstrekking van bijstand verplichtingen verbinden, die geen directe relatie hebben met re-integratie. Dit pleit ervoor om de verordeningen te scheiden, maar wel om duidelijke verwijzingen aan te brengen.
Verordening cliëntenparticipatie
De Wwb geeft aan de gemeenteraad tevens de opdracht een verordening cliëntenparticipatie op te stellen. In de re-integratieverordening kan worden opgenomen dat bij de vaststelling van de beleidsregels de lokale cliëntenraad wordt betrokken.
Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wwb, IOAW en IOAZ. Waar dat mogelijk is, kan de gemeente via de begripsbepalingen eigen accenten leggen.
Met nuggers wordt bedoeld: de niet-uitkeringsgerechtigden (artikel 6, lid 1 onder a van de Wwb).
Met voorzieningen worden bedoeld de instrumenten gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, Ondersteuning in het geval van participatie, zoals aangegeven in artikel 2 van de verordening vraagt om een omschrijving van het begrip participatie. In artikel 1 onder k staat die omschrijving opgenomen. Toegevoegd is het begrip “startkwalificatie”. Dit is het gevolg van het vervallen van de Wet investeren in jongeren.
In het eerste lid is de opdracht aan het bestuur vormgegeven analoog aan artikel 7 van de Wwb. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om aan het bestuur specifieke opdrachten mee te geven. Een voorbeeld kan zijn een speciale opdracht om uitstroom uit bestaande gesubsidieerde arbeid te stimuleren.
In de Wwb is in artikel 10, derde lid aangegeven dat de aanspraak op voorzieningen alleen geldt voor die personen die ook daadwerkelijk inwoners van de gemeente zijn, door middel van een verwijzing naar artikel 40, eerste lid van de wet. Door deze verwijzing ook aan de opdracht aan het bestuur te koppelen, geeft de gemeente aan de voorzieningen alleen voor de eigen inwoners in te willen zetten.
De ondersteuning of voorziening, zo is in dit lid aangegeven, richt zich op zowel participatie, inschakeling in de arbeid of deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs. Van geval tot geval moet worden bezien of de ondersteuning zich moet richten op participatie, arbeidsinschakeling, een combinatie van beide of op deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs. Een belangrijke overweging hierbij zijn de (ontwikkelings)mogelijkheden van degene die aanspraak op de re-integratievoorziening maakt. Om die reden is dan ook een onderscheid gemaakt naar het door de jongere wel of niet beschikken over de startkwalificatie. Indien de jongere daarover wél beschikt is de kans groter dat hij niet langer tot de jongste categorie jongeren tot 27 jaar behoort en is de vraag opportuun of het volgen van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs wel -altijd- het antwoord op zijn verzoek voor ondersteuning is. Daarom is in relatie tot de jongere die in het bezit van de startkwalificatie is, gekozen voor formulering dat de ondersteuning en voorziening bij voorkeur gericht dienen te zijn op deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs.
Het vierde lid geeft het bestuur de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Het bestuur zal daarbij te maken hebben met beperkte financiële middelen.
Zoals ook in de algemene toelichting is gesteld, geeft de Wwb de gemeenteraad opdracht om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Hier is gekozen voor de systematiek om niet alles in de verordening te regelen, maar ook gebruik te maken van beleidsregels.
Het tweede lid biedt de gemeenteraad de mogelijkheid aan te geven welke specifieke (beleids)onderwerpen in de beleidsregels aan de orde dienen te komen. Het tweede lid is tevens de vertaling van de opdracht uit de Wwb dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de combinatie arbeid en zorg. In de beleidsregels wordt dit punt uitgewerkt.
Artikel 4. Aanspraak op ondersteuning
De Wwb stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de Wwb zelf geregeld. Eveneens uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen (eerste lid).
In het tweede lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de cliënt en de criteria die gehanteerd worden bij het aanbieden van voorzieningen. Daarbij wordt verwezen naar de verordening en de beleidsregels.
De tekst van het derde lid benadrukt, dat de re-integratievoorziening een bijdrage moet leveren aan een duurzame situatie waarin de ontvanger van die voorziening participeert of arbeid verricht. Hierbij is een zo groot mogelijk economische zelfstandigheid of deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs een belangrijk (eind)doel: niet voor iedere ontvanger van een re-integratievoorziening is economische zelfstandigheid of deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs een doel om na te streven, laat staan een einddoel. Soms is maatschappelijke participatie op korte, middellange en zelfs op lange termijn het hoogst haalbare en zal daarom sprake zijn van een duurzame financiële ondersteuning van gemeentewege. Bijvoorbeeld via het minimabeleid, dat volop in ontwikkeling is en blijft.
In het vierde lid wordt duidelijk dat de cliënt ook zelf initiatief kan nemen. Dit kan uiteraard alleen gehonoreerd worden als dit past binnen de financiële en inhoudelijke kaders van de verordening. Zo is het bijvoorbeeld in beginsel niet mogelijk dat een klant zelf een re-integratiebedrijf selecteert. Het Plein is, gezien het inkoopbeleid namelijk zelf gebonden aan spelregels en contracten met externe partijen. Toch is, in lijn met de grondslag (flexibiliteit, zie onder inleiding van de toelichting) van deze verordening en indien het inkoopbeleid met betrekking tot re-integratievoorzieningen en –partijen daartoe geen beletsel (meer) zou zijn, het mogelijk dat, bijvoorbeeld bij wijze van experiment, een re-integratievoorziening in de vorm van een “Persoonsgebonden Re-integratie Budget” (PRB) door de klant zelf kan worden ingekocht. In dat geval zullen (beleids)regels worden gesteld.
Lid vijf: Nuggers met een hoger inkomen (120% Wet Minimum Loon) en vermogen (cf. art 34 WWB) zijn uitgesloten van de aanspraak op voorzieningen. Wel worden ze binnen het dienstverleningsconcept van Het Plein met raad en daad bijgestaan. Belangrijkste argument voor deze beleidskeuze: het betaalbaar en daarmee voor een grote groep beschikbaar houden van de voorzieningen uit het participatiebudget. Bovendien geldt ook, naarmate men een hoger inkomen heeft, dat de fiscale aftrekmogelijkheden toenemen.
Artikel 5. Verplichtingen van de cliënt
In de Wwb is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste en tweede lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd.
Het derde lid biedt de verbinding met de maatregelverordening. Deze verordening regelt het opleggen van een maatregel indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze maatregel bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage. In het vierde lid is, onder verwijzing naar de Handhavingsverordening de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn, terug kan vorderen.
De Wwb kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk de facto een sluitende aanpak ontstaat. Eveneens de met de Suwi-wetgeving (artikel 9 Suwi) samenhangende afspraken tussen UWV WERKbedrijf en gemeente(n) (zie lid 2) evenals, specifiek m.b.t. Het Plein, afspraken vervat in het zogenaamde Ketenjaarplan, bevorderen een sluitende aanpak.
Artikel 6, lid 1 stelt termijnen m.b.t. de sluitende aanpak. Relevant in dit verband is de per 1 januari 2012 geïntroduceerde wettelijke wachttijd van vier weken voor de jongere die een verzoek tot ondersteuning (volgens deze verordening) doet. Tijdens die wachttijd is het niet “verboden” om de jongere te (ge)leiden, voor te lichten. Wel moet Het Plein alert zijn, dat het de regel en het principe dat de jongere zijn eigen verantwoordelijkheid moet nemen respecteert. Van belang is daarom dat we in woorden en in daden een onderscheid aanbrengen tussen het ondersteunen en aanbieden van een voorziening (dat wat tijdens de wachttijd de jongere niet geboden mag worden) en dat wat gelegitimeerd is: (ge)leiden, (goed) voorlichten.
Het Plein zal hiervoor in samenspraak met partners uit het onderwijs en Delta beleid voor ontwikkelen.
Artikel 7. Algemene bepalingen over voorzieningen
In de lijn met het systeem van deze verordening strekt dit artikel ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Het eerste lid geeft daarom aan dat de verordening geen uitputtende opsomming van voorzieningen bevat.
Het tweede lid koppelt de inzet van voorzieningen aan de systematiek van de participatieladder van de VNG. Voor de jongere is dat echter geen goede systematiek. In relatie tot de jongere zal vooralsnog de toets op het beschikken over een startkwalificatie het richtsnoer zijn. Dit, zoals artikel 2 van de verordening aangeeft.
Het derde lid geeft het bestuur de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.
Het vierde lid geeft aan dat het bestuur een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever.
Het vijfde lid geeft het bestuur de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen beleidsregels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het bestuur over te laten.
Vrijwilligerswerk met behoud van uitkering kan een nuttig instrument zijn om werkritme op te doen of te laten behouden. Het kan worden ingezet als uitstroom naar algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is, of als dat pas op middellange of lange termijn te realiseren is. Er is bewust voor gekozen om geen exacte termijnen te noemen voor dit arbeidsperspectief. Niet alleen zou dat ten onrechte de suggestie wekken dat dat altijd vooraf exact vast te stellen is, het arbeidsperspectief is ook niet alleen afhankelijk van in de persoon gelegen omstandigheden. Ook een veranderende arbeidsmarkt maakt dat de het arbeidsperspectief wijzigt. Er wordt uitgegaan van de volgende termijnen:
Daarnaast worden nog groepen onderscheiden die direct kunnen uitstromen naar betaald werk, of bij wij wie er in het geheel geen arbeidsperspectief is. Niet alleen het arbeidsperspectief is bepalend voor de inzet van de re-integratievoorziening. Steeds geldt dat het nodig moet zijn, dat de kortste weg naar werk gevolgd wordt en dat het geïndiceerd is.
Vrijwilligerswerk wordt alleen verricht bij organisaties die geen winstoogmerk hebben. Uit de definitie van vrijwilligerswerk in artikel 1 onder o. volgt bovendien dat het moet gaan om maatschappelijk nuttige activiteiten. Er is van afgezien om een maximale duur vast te stellen, om ervoor te zorgen dat het instrument ingezet kan worden voor degenen voor wie uitstroom naar betaald werk niet mogelijk is, en voor wie het vrijwilligerswerk zelfstandige maatschappelijke participatie als doel heeft. Als vrijwilligerswerk een onderdeel van een traject naar betaald werk is, wordt de duur beperkt doordat een traject van beperkte duur is.
Werkstages zijn een instrument voor gemeenten om uitkeringsgerechtigden, nuggers en Anw-ers met een forse afstand tot de arbeidsmarkt te re-integreren:.Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Voor de één blijkt het een vlotte en korte opstap naar, bijvoorbeeld, regulier werk. Voor de ander kan een werkstage een langdurig(er) karakter hebben. De werkstage is dan in beginsel ook niet gebonden aan een horizon: de getoetste noodzaak bepaalt of de werkstage aanvangt en voortgezet wordt.
Het is belangrijk onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit, vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Daarom wordt geen gerichte stagevergoeding verstrekt. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten.
Het eerste lid van artikel 9 geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage.
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
In het vijfde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.
De vergoeding van de werkgever/ stageplek, genoemd in het zesde lid, is alleen op zijn plaats als de stagiaire meer opbrengt dan dat hij de werkgever kost. Gezien de aard van een werkstage zal dat betrekkelijk weinig voorkomen.
Het zevende lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed.
Bij de proefplaatsing is het doel niet zozeer het leren van vaardigheden, maar vooral het wennen aan aspecten die samenhangen met betaald werk. Net als de werkstage kan het instrument worden ingezet voor personen met een perspectief op betaald werk op korte, middellange of lange termijn. Ook de duur van de proefplaatsing is niet op voorhand gebonden aan een maximale termijn. Wel is het op zijn plaats om de noodzaak die ten grondslag ligt aan de start en voortzetting van de proefplaatsing, eens per 12 maanden te toetsen. Het gaat hier immers om personen waarvan niet per definitie kan worden gesteld, dat de afstand tot de arbeidsmarkt zodanig is, dat een langdurig verblijf in de uitkering te verwachten is. Kortom, om te voorkomen dat Het Plein onnodige (uitkerings)lasten draagt en uiteraard het perspectief op regulier werk onnodig ver naar achteren verschuift, is een regelmatige, doch minimaal 12 maandelijkse evaluatie, zoals bedoeld in het derde lid opgenomen. De proefplaatsing is alleen bedoeld voor een uitkeringsgerechtigde. Verondersteld wordt, dat nuggers en Anw-ers zelfstandig in staat zijn om een soort proefplaatsing, indien uiteraard van toepassing, af te spreken. Bijvoorbeeld in vervolg op een werkstage en als voorbode van een wettelijke proeftijd (van twee maanden). Het Plein kan en zal hierin op verzoek van de betrokkene natuurlijk wel een ondersteunende rol spelen.
Bij een participatiebaan is het doel maatschappelijke participatie met als achterliggend doel een eerste opstap naar regulier werk. Voor mensen met een participatiebaan is regulier werk op de korte of middellange termijn geen haalbaar doel, wellicht wel op de lange termijn.
Een participatiebaan maakt deel uit van een plan gericht op zorg, participatie of inschakeling in de arbeid. Ook in het geval van een participatiebaan is een regelmatige evaluatie op zijn plaats. Dat wordt gewaarborgd via het derde lid: Ook in het geval van een participatiebaan is de duur in beginsel 12 maanden. De participatiebaan is bedoeld voor uitkeringsgerechtigden, evenals voor Anw-ers en nuggers.
Het achtste lid legt Het Plein de verplichting op om een participatiebaan als re-integratievoorziening pas aan te bieden, indien en zodra er geen toepassing kan worden gegeven aan de in de Wwb en IOAW/ IOAZ (zelf) opgenomen mogelijkheid van participatieplaatsen ten behoeve van uitkeringsgerechtigden. Aangezien hier in meer of mindere mate sprake is van een bij wet geregelde re-integratievoorziening, gaat deze voor op de participatiebaan van deze verordening. Het is wel zo, dat de participatiebaan al dan niet direct, kan aansluiten op de participatieplaats. De participatieplaats kent namelijk een beperkte duur (2+1+1 jaar). De wetgever heeft in de Wwb en IOAW/ IOAZ geregeld, dat de persoon die voldoende meewerkt aan de inschakeling in het arbeidsproces, halfjaarlijks beloond wordt met een premie. Dat benadrukt eens te meer, dat de mogelijkheden m.b.t. een participatiebaan zorgvuldig moeten worden nagegaan.
De participatieplaats geldt niet voor nuggers en Anw-ers. Deze personen kunnen, indien geïndiceerd dus direct voor een participatiebaan volgens de verordening in aanmerking komen.
Onder meer met het oog op de impact van nadere (europese) wet- en regelgeving en de Wet Flexibiliteit en zekerheid (Flexwet) kan het bestuur beleidsregels vaststellen.
Artikel 12. Loonkostensubsidie in verband met banen in de non-profit sector
Gesubsidieerde arbeid is geen einddoel. Toch kan de gemeente ervoor kiezen uitkeringsgerechtigden, waarvoor dat nodig blijkt te zijn, een langduriger vorm van gesubsidieerde arbeid aan te bieden. Meer dan eens gaat het om mensen met (een) bepaalde fysieke en geestelijke beperking(en), als gevolg waarvan enerzijds een reguliere baan niet (gauw) mogelijk is. Maar anderzijds, als de werkgever bereid en in staat is met die beperkingen rekening te houden, de betrokkene naar vermogen goede arbeidsprestaties kan verrichten en hij of zij daarmee loonwaarde vertegenwoordigt kan een vruchtbare werkgevers-werknemersrelatie ontstaan. Om de werkgever te ondersteunen een dergelijke werkplek te realiseren en in stand te houden kan Het Plein een op maat gesneden loonkostensubsidie aan de werkgever betalen. Ook in dit artikel zijn randvoorwaarden geschapen en zal in het individuele geval de feitelijke invulling moeten geschieden: dat vraagt dus om maatwerk. Uit het oogpunt van een doel- en rechtmatige verlening van de loonkostensubsidie, wordt eenmaal per 12 maanden getoetst of de subsidie kan worden voortgezet.
Onder meer met het oog op de impact van (europese) wet- en regelgeving, de Wet Flexibiliteit en zekerheid (Flexwet) stelt het bestuur beleidsregels vast. In die beleidsregels staan tevens bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de loonkostensubsidie.
Artikel 13. Loonkostensubsidie in verband met banen in de profit sector
Zie de toelichting onder artikel 12.
Het inzetten van de loonkostensubsidie, zie het eerste lid, moet beschouwd worden als een instrument om de werkgever, zo snel als de omstandigheden dat toelaten, er toe over te laten gaan een niet gesubsidieerd dienstverband met de (gesubsidieerde) werknemer te sluiten. I.t.t. de loonkostensubsidie van artikel 12, die wordt ingezet ten behoeve van een arbeidsrelatie tussen klant en niet commerciële werkgever, mag van de inzet van de subsidie in artikel 13 verwacht worden, dat op de kortst mogelijke termijn mede als gevolg van die subsidie een dienstverband tot stand komt. Van een werkgever binnen de profit sector mag immers verwacht worden, dat hij de middelen daartoe vrijmaakt, dan wel in staat is die vrij te maken. Van de werkgever in de non- profitsector mag dit in mindere mate verwacht worden, aangezien deze werkgever zijn bewegingsruimte in dit opzicht in meer of mindere mate afhankelijk is van derden, zoals de (gemeentelijke) overheid. Ondanks bovenstaande nuancering ten aanzien van de inzet van de loonkostensubsidie, kan de termijn waarover een loonkostensubsidie i.v.m. dit artikel kan worden verstrekt, (telkens) na 12 maanden in beginsel verlengd worden. Dit, vanuit de opvatting, dat deze verordening flexibel en praktijkondersteunend moet zijn.
Het Plein staat voor de opvatting, dat niet in alle gevallen inschakeling in de arbeid een (eind)doel is. Om die reden is het aanbieden van ondersteuning, cq. een re-integratievoorziening gericht op participatie expliciet in de verordening opgenomen. Het bevorderen van (maatschappelijke) participatie vraagt om maatwerk.
Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven die in de verordening moeten worden opgenomen. Daarom is dit artikel alleen nodig indien de gemeente op het niveau van de verordening een aantal randvoorwaarden wil formuleren. Het tweede lid geeft aan dat de scholing zowel aangeboden kan worden als voorziening die door de gemeente ingekocht kan worden, als in de vorm van een subsidie. In dat laatste geval wordt de ontvanger in staat gesteld de opleiding zelf te bekostigen.
Artikel 16. Activeringsubsidies
In de Wwb is geregeld in art. 31 lid 2 sub j dat jaarlijks een activeringssubsidie kan worden verstrekt. Deze subsidie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen.
In deze verordening is ervoor gekozen het verstrekken van subsidies in algemene zin te regelen: de criteria en de doelgroepen worden omschreven in de beleidsregels. Het bestuur stelt beleidsregels vast over de doelgroepen en de hoogte van de subsidies.
Artikel 17. Inkomstenvrijlating
Met het bepaalde in artikel 17 wordt nauw aangesloten bij de vrijlating, die staat opgenomen in artikel 31, tweede lid onder n van de Wwb. Het gaat hier, voor de volledigheid, alleen om personen die een algemene bijstandsuitkering voor levensonderhoud ontvangen.
De instrumenten die het bestuur in het belang van de ondersteuning van de jongere kan inzetten, vragen om maatwerk. Maatwerk vraagt om beleid(-sregels). Om die reden wordt binnen deze verordening volstaan met een kader waarbinnen deze regels ingevuld worden. Het belangrijkste kader is hetgeen in artikel 18 lid 2, 1e opsommingsteken staat opgenomen: deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs.
Artikel 19 en 20. Participatie en scholing
Een uitzondering op de regel dat deelname aan uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs het na te streven doel is, is vormt de situatie, dat de jongere daar om specifieke individuele omstandigheden (voorlopig) niet aan toe is. Denk aan omstandigheden als ernstige ziekte, handicap etc. Om ook deze personen effectieve ondersteuning te kunnen bieden, zijn (tijdelijke) vormen van participatie of scholing in ieders belang en brengt dat de noodzaak met zich mee om daar een tweetal afzonderlijke artikelen aan te wijden.
Artikel 21. Voorwaarden voor subsidie bij doorstroom naar regulier werk
Werkgevers die iemand in dienst hebben, krijgen een subsidie als die werknemer tijdens dat dienstverband een reguliere baan krijgt. Dat geldt alleen voor die werknemers die voorafgaand aan dat gesubsidieerde dienstverband uitkeringsgerechtigde in de zin van deze verordening was. Het maakt niet uit of de werknemer bij dezelfde of een andere werkgever een reguliere baan heeft gevonden. De uitstroom naar reguliere arbeid moet wel duurzaam zijn. Het moet daarom gaan om een dienstverband voor onbepaalde duur. Bovendien moet de werknemer een jaar na aanvang nog aan het werk zijn. Dat laatste mag overigens bij weer een andere werkgever zijn. Het recht op de subsidie ontstaat daardoor pas na een jaar nadat het gesubsidieerde dienstverband is geëindigd en de arbeidsovereenkomst voor de reguliere baan is ingegaan.
Artikel 22. Overige vergoedingen
Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. Het gaat hierbij om kosten ter verwerving en behoud van werk zoals bijvoorbeeld reiskosten en kosten voor kinderopvang. Het bestuur stelt beleidsregels vast over de doelgroepen en de hoogte van de vergoeding.