Organisatie | 's-Gravenhage |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | VERORDENING kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen gemeente Den Haag 2012 |
Citeertitel | Verordening kwaliteitseisen kinderopvang Den Haag 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | 5/2012 |
Geen
Gelet op de artikelen 121 en 149 van de Gemeentewet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
23-02-2012 | 06-06-2012 | Nieuwe regeling | 16-02-2012 Posthoorn 22-02-2012 | rv 12,2012 |
In deze verordening wordt verstaan onder:
HOOFDSTUK 2 Kwaliteit kindercentra
Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het zevende, achtste of negende lid, voor ten hoogste drie uren per dag, met uitzondering van de uren tussen 09.30 en 12.30 uur en 15.00 en 16.30 uur, minder beroeps-krachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroeps-krachten, vereist op grond van het zevende of achtste lid, wordt ingezet. In de periode vóór 9.30 uur en na 16.30 uur kan de in de eerste volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste anderhalf uur aaneengesloten bedragen en in de (pauze)periode tussen 12.30 uur en 15.00 uur, ten hoogste twee uren aaneengesloten en niet langer dan de duur van de middagpauze.
Artikel 4. Buitenschoolse opvang
Bij buitenschoolse opvang voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt in een basisgroep met ten hoogste dertig kinderen, bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijk aantal aanwezige kinderen, in afwijking van het derde lid, ten minste twee beroepskrachten, waarbij de beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door een andere volwassene.
In afwijking van het derde of vierde lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen of tijdens de schoolvakanties kan, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de vorige volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal op grond van het derde of vierde lid vereiste beroepskrachten wordt ingezet en de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 uur en 12.30 uur en 15.00 uur en 16.30 uur. Artikel 3, tiende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6. Slaapruimten voor kinderen
Een kindercentrum, waar dagopvang wordt geboden, beschikt voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar over op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.
Voor buitenschoolse opvang beschikt een kindercentrum over voor kinderen veilige en toegankelijke, vaste en op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 bruto oppervlakte speelruimte per aanwezig kind bedraagt. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van een kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.
Artikel 8. Inhoud risico-inventarisatie
Een risico-inventarisatie ten aanzien van de veiligheid van de op te vangen kinderen bevat tevens een lijst van ongevallen waarop de aard en plaats van het ongeval, de leeftijd van het kind, de datum waarop het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd, alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.
De houder stelt voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend en daarna jaarlijks voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum een risico-inventarisatie op. Onverminderd de eerste volzin stelt de houder een risico-inventarisatie op ingeval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van een door hem geëxploiteerd kindercentrum.
Artikel 10. Verklaring omtrent het gedrag
Personen als bedoeld in artikel 1.50, derde lid, van de wet zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële documentatie of afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag of afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, voor zover zij als houder, als bestuurder, als stagiair, als werknemer krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of als vrijwilliger structureel werkzaam bij een kindercentrum zijn.
In afwijking van hetgeen omtrent stagiaires in het eerste lid is geregeld geldt tot 1 juli 2012 dat alleen stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een kindercentrum, in het bezit zijn van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, dan wel dat voor hen bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring is aangevraagd.
HOOFDSTUK 3. Kwaliteit gastouderbureaus en gastouderopvang
Artikel 11. Pedagogisch beleidsplan
Ter uitvoering van artikel 1.49, derde lid, van de wet beschikt een gastouderbureau over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat gastouderbureau kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven. Het pedagogisch beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend.
De houder van een gastouderbureau legt voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend en daarna jaarlijks in een risico-inventarisatie vast welke veiligheids- en gezondheidsrisico’s de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich meebrengt. Dit gebeurt samen met de gastouder. Daartoe draagt de houder van een gastouderbureau er zorg voor dat elke ruimte op het opvangadres ten minste één keer per jaar wordt bezocht door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.
Stagiaires dienen in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 10. In afwijking hiervan geldt tot 1 juli 2012 dat alleen stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een gastouderbureau, in het bezit zijn van een dergelijke verklaring, dan wel dat voor hen bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring is aangevraagd.
Er is een originele door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekende versie van de in artikel 12 bedoelde risico-inventarisatie aanwezig op het opvangadres. Deze risico-inventarisatie is beschikbaar vóór aanvang van de opvang en wordt daarna jaarlijks opnieuw opgesteld. Deze risico-inventarisatie is in samenwerking met een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgesteld.
Er is een lijst van ongevallen waarop de aard en plaats van het ongeval, de leeftijd van het kind, de datum waarop het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd. Alsmede een overzicht van de maatregelen die de gastouder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.
Elke houder van een peuterspeelzaal heeft een achterwachtregeling. Deze houdt in dat zodra er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen aanwezig zijn in de peuterspeelzaal, er een volwassen achterwacht beschikbaar is, die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.
Personen als bedoeld in artikel 2.6, derde lid, van de wet zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens of de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, voor zover zij als houder van een peuterspeelzaal, als bestuurder, als stagiair, als werknemer werkzaam krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of als vrijwilliger structureel in de peuterspeelzaal werkzaam zijn.
In afwijking van hetgeen omtrent stagiaires in het eerste lid is geregeld geldt tot 1 juli 2012 dat alleen stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een peuterspeelzaal, in het bezit zijn van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, dan wel dat voor hen bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring is aangevraagd.
Artikel 28 Eisen voorafgaand aan start exploitatie
De exploitatie van het kindercentrum, het gastouderbureaus of de voorzieningen voor gastouder-opvang zal in ieder geval redelijkerwijs plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van afdeling 3 van de wet, als bedoeld in artikel 1.45, derde lid, van de wet, indien uit het 10-weken onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, eerste lid, van de wet, voor zover van toepassing, blijkt dat ten minste aan de volgende eisen is voldaan: