Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Etten-Leur

Beleidsregels behorende bij de verordening voorzieningen Wmo Gemeente Etten-Leur

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEtten-Leur
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels behorende bij de verordening voorzieningen Wmo Gemeente Etten-Leur
CiteertitelBeleidsregels behorende bij de verordening voorzieningen Wmo Gemeente Etten-Leu
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpMaatschappelijke zorg
Externe bijlagenInhoudsopgave Beoordeling MOA Bijlage 5 bij hoofdstuk 7. De ICF: FUNCTIES (bron: http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm) Bijlage 6 bij hoofdstuk 7. De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze beleidsregels vervangen het Verstrekkingenboek Wmo, vastgesteld op 21 november 2006

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet maatschappelijke ondersteuning

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

N.v.t.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-07-201101-01-2013Nieuwe regeling

05-07-2011

Etten-Leurse Bode, 13-07-2011

SL

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels behorende bij de verordening voorzieningen Wmo Gemeente Etten-Leur

Het college van de gemeente Etten-Leur;

 

gelet op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Etten-Leur;

 

BESLUIT:

 

vast te stellen:

 

Beleidsregels behorende bij de verordening voorzieningen Wmo Gemeente Etten-Leur

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave

Inleiding

 

Algemeen

Voor u ligt de 2e versie van de beleidsregels behorende bij de verordening voorzieningen Wet maatschappelijke ondersteuning Gemeente Etten-Leur. Deze beleidsregels zijn een uitwerking van de verordening zoals die door de gemeenteraad is vastgesteld.

Dit betekent dat deze beleidsregels niet in strijd mogen komen met de vastgestelde verordening.

Naast de beleidsregels kent de gemeente ook het Besluit maatschappelijke ondersteuning Etten-Leur.

Ook dit besluit is een uitwerking van de verordening, maar dan vooral op het terrein van financiën en de regeling van het persoonsgebonden budget.

 

Aanleiding

In de afgelopen jaren is al veel ervaring opgedaan in de Wmo. De beleidsregels (verstrekkingenboek) die zijn vastgesteld eind 2006, voldoen nog in belangrijke mate.

Echter in de jaren daarna zijn diverse afzonderlijke beleidsregels vastgesteld, jurisprudentie heeft op bepaalde gebieden duidelijkheid verschaft en er zijn diverse signalen ontvangen vanuit zowel de vraagkant, als vanuit de uitvoeringskant.

Met deze tweede versie van de beleidsregels hopen wij de belangrijkste knel- en vraagpunten te hebben opgelost. 

 

In de beleidsregels wordt aangegeven hoe een afweging wordt gemaakt om tot een beslissing op een aanvraag te komen en welke zaken daarin een rol moeten spelen. Daarbij is veel aandacht voor het individu en bestaat de mogelijkheid om maatwerk te leveren, mits daar een goede motivering aan ten grondslag ligt.

 

In deze beleidsregels is ervan uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

 

Leeswijzer

Deze beleidsregels volgen de opbouw van de verordening.

Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt.

 

De hoofdstukken van deze beleidsregels zijn als volgt onderverdeeld:

 

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2: Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen

Hoofdstuk 3: Hulp bij het huishouden

Hoofdstuk 4: Woonvoorzieningen

Hoofdstuk 5: Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Hoofdstuk 6: Verplaatsen in en rond de woning

Hoofdstuk 7: Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Wettelijk kader

Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt als volgt:

1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. een huishouden te voeren;

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de

aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Vanaf 1 januari 2010 wordt onder persoonskenmerken en behoeften ook verstaan "verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie"

Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat toekenning van een (woon)voorziening wel wenselijk kan zijn als deze wordt aangevraagd in het kader van een "normale wooncarriëre". Hierbij moet gedacht worden aan een veranderde gezinssituatie of leefsituatie. Als voorbeeld worden in de parlementaire geschiedenis situaties genoemd dat mensen moeten verhuizen vanuit een adequate woning naar een niet adequate woning, omdat de adequate woning vanwege gezinsuitbreiding te klein wordt, of juist te groot, bijvoorbeeld bij oudere mensen (TK 2008-2009 31 795, nr. 12).

 

Zelfredzaamheid – eigen verantwoordelijkheid

De gemeente stelt de zelfredzaamheid en het organisatorisch vermogen van personen ( met beperkingen ) centraal. Dit betekent dat zij een afweging maakt bij een hulpvraag met betrekking tot de eigen mogelijkheden van de hulpvrager of diens omgeving alvorens ondersteuning te bieden vanuit de compensatieplicht van de gemeente.

De eigen verantwoordelijkheid hangt nauw samen met de wijze waarop de gemeente in de verordening en de beleidsregels de compensatieplicht inhoud geeft. Omdat de gemeente in bijzondere omstandigheden voor maatwerk wil staan en niet rigide wil zijn, heeft de gemeente een cruciale rol in de integrale benadering van de hulpvraag.

De Wmo verlangt dat mensen en hun omgeving hun eigen verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van hun belemmeringen en zich maximaal inspannen.

 

§ 1.1 Vraagverheldering en vraaganalyse

De gemeente benadert de hulpvraag van de klant niet vanuit het aanbod aan producten.

Niet de gevraagde voorziening staat centraal, maar eerst moet helder gesteld zijn wat het probleem van de hulpvrager is. Welke belemmering(en) belemmert de hulpvrager bij zijn participatie?

Het onderzoek richt zich op de volgende levensgebieden:

  • -

    huishouden

  • -

    woonsituatie

  • -

    mobiliteit

  • -

    dagbesteding

  • -

    persoonlijke zorg

  • -

    sociale relaties en maatschappelijk leven ( waaronder netwerk/mantelzorg )

  • -

    sociale redzaamheid

     

§1.2 Begeleiden en sturen eigen verantwoordelijkheid

Als het probleem in beeld is, worden de mogelijkheden van de hulpvrager bekeken. Kan de hulpvrager zelf (een deel van) het probleem oplossen? Kan de omgeving, de buurt ondersteuning bieden?

Wat mogen wij van de klant verwachten? Mensen die dat kunnen, dienen voor problemen die zich voordoen zelf oplossingen te bedenken in de eigen omgeving, waarbij de burger, eerst naar de eigen mogelijkheden kijkt en een beroep doet op het eigen netwerk.

De eigen verantwoordelijkheid wordt vertaald in toekenning- en weigeringgronden die zijn opgenomen in artikel 2 en 20 van de verordening. De verordening vormt zo het raamwerk waarbinnen maatwerk geleverd kan worden.

 

§ 1.3 Compensatieplicht voor de gemeente

Als er geen beroep gedaan kan worden op de eigen mogelijkheden en eigen netwerk, geen sprake is van algemene ( gebruikelijke ) voorzieningen en collectieve voorzieningen, dan compenseert de gemeente de beperking van de hulpaanvrager. De gemeente ondersteunt de hulpvrager, als de eigen mogelijkheden niet leiden tot een voldoende aanvaardbare oplossing.

 

Begripsbepalingen

Algemene voorzieningen

Artikel 1 aanhef en onder h van de verordening geeft een begripsomschrijving van dealgemene voorziening: ‘een voorziening die wordt geleverd op basis van directebeschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme enadequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt.”

 

Een algemene voorziening is per definitie voorliggend op een individuele voorziening.

 

Twee voorbeelden zijn de maaltijdservice en de sociale alarmering.

Deze twee voorzieningen zijn doordat de Welzijnswet in de Wmo is opgenomen thans onderdeel van de Wmo, maar niet van prestatieveld 6, de individuele voorzieningen. Zowel maaltijdservice alssociale alarmering zijn niet algemeen gebruikelijk, maar wel voor elke inwoner die erbehoefte aan heeft beschikbaar. Dit geldt overigens ook voor veel voorzieningen die genoemd worden in de voorzieningengids en op www.regelhulp.nl. Hier kunnen burgers informatie vinden over de voorzieningen die lokaal voor handen zijn. Er is geen uitgebreide aanvraagprocedure om deze voorzieningen te verkrijgen. Men ontvangt geen beschikking.

 

Binnen de gemeente worden langzamerhand meer nieuwe algemene voorzieningen georganiseerd.

Zij zijn in 2006 in de verordening opgenomen met het doel het ontwikkelen van deze algemene voorzieningen te stimuleren. Bij dit soort algemene voorzieningen kan gedacht worden aan:

  • -

    Boodschappendiensten;

  • -

    Rolstoel pools. Veel aanvragers hebben behoefte aan een rolstoel, maar niet zoals de voor dagelijks zittend gebruik, maar vooral voor incidentele situaties. In deze situatie kan een algemene voorziening een oplossing bieden. Daarbij kan men op momenten dat daar behoefte aan bestaat over een dergelijke rolstoel beschikken, zonder dat men die zelf heeft.

  • -

    Scootmobielpools die vergelijkbaar zijn met de hierboven beschreven rolstoelpools.

  • -

    Klussendiensten om kleine woningaanpassingen te realiseren. Dit soort diensten bestaat al enige tijd en kennen allerlei benamingen: buurtconciërge, klussendienst e.d. Deze voorziening is vooral bedoeld voor kleine aanpassingen, zoals het plaatsen van een verhoogde toiletpot (die ook algemeen gebruikelijke is) het weghalen van een enkele drempel, het plaatsen van een eenhendelkraan (ook algemeen gebruikelijk) enz.

     

Collectieve voorzieningen

Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt maar die tochdoor meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Tot nu toe is het collectief vervoer, ookcollectief vraagafhankelijk vervoer geheten, het meest duidelijke voorbeeld van eencollectieve voorziening. Collectief vervoer is geen algemene voorziening: collectief vervoer isop dit moment nog een individuele voorziening, omdat de normale aanvraagprocedure geldt,er een beschikking wordt afgegeven, en bezwaar en beroep mogelijk is.

 

Langdurig noodzakelijk (art. 2.1, aanhef en onder a)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren.

Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend.

 

Goedkoopst-compenserend (artikel 2.1. aanhef en onder b).

Het criterium goedkoopst-compenserend betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. De begrippen "goedkoopst" en "compenserend" moeten in onderlinge samenhang worden bezien. De volgorde waarin deze begrippen zijn geplaatst, betekent niet dat bij de afweging die wordt gemaakt, de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staat en pas in tweede instantie wordt gekeken of de voorziening als compensatie kan worden aangemerkt. "Goedkoopst compenserend" betekent dat een voorziening altijd compenserend moet zijn. Pas als er meerdere compenserende voorzieningen zijn, kan wordt de goedkoopste compenserende voorziening gekozen.

Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben.

Dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

 

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Artikel 1 aanhef en onder n van de verordening geeft een begripsomschrijving van

algemene gebruikelijk. Dit zijn voorzieningen die naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks/bestedingspatroon van een aanvrager behoren.

In artikel 2 onder a van de verordening is geregeld dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening algemeen gebruikelijk is.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn dus voorzieningen die normaal in winkels of op internet tekoop zijn, die door de gemiddelde Nederlander gewoon gebruikt worden en die eengeaccepteerde prijsstelling hebben. Een wasdroger is een goed voorbeeld van eenalgemeen gebruikelijke voorziening. In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd.

Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

Zie verder bijlage 1 voor een niet limitatieve opsomming van voorzieningen die in beginsel algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn.

De aanvrager niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Etten-Leur (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b)

Het compensatiebeginsel van de gemeente geldt alleen maar ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers. Voorkomen moet worden dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager zijn hoofdverblijf niet heeft.

 

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c),

Dan zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

 

Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e)

Dan wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

 

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f)

Dat wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een voldongen feit te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening.

Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan.

Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-compenserende oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-compenserende voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

 

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g), en daarbij sprake is van schuld,

In deze situatie zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst.

Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

 

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per gebied bijzondere beperkingen.

Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken uiteengezet.

Hoofdstuk 2. Vorm van de te verstrekken voorzieningen.

Wettelijk kader

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsrelatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

 

De aanvulling, waaronder de vergoeding, betreft de vergoeding voor het inschakelen van een alfahulp in het kader van hulp bij het huishouden. Deze vergoeding is in feite een bijzondere vorm van het persoonsgebonden budget. De wetgever vindt het belangrijk om deze vergoeding expliciet te noemen, omdat hij wenst dat de alfahulpconstructie behouden blijft voor de Wmo, tenzij de hulpvrager daar bewust voor kiest.

 

Artikel 7 lid 2 Wmo bepaalt het volgende:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing”

 

Verschillende vormen van verstrekking

Volgens art. 6 en art. 7 lid 2 van de Wmo zijn er drie vormen van verstrekking mogelijk om het resultaat te bereiken, namelijk het compenseren van problemen die een aanvrager ondervindt.

Dat zijn verstrekkingen in de vorm van:

1. Voorzieningen in natura.

2 Persoonsgebonden budgetvoor:

  • a)

    hulp bij het huishouden met of zonder gemeentelijke ondersteuning

  • b)

    overige voorzieningen

     

  • 3.

    Financiële tegemoetkoming afhankelijk van het inkomen

  • 4.

    Financiële tegemoetkoming in de vorm van een forfaitair bedrag

     

1. Voorziening in natura

Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente opdracht geeft aan een derde ( leverancier ) om de voorziening te verstrekken aan de hulpvrager.

De voorziening in natura is in artikel 4 van de verordening benoemd.

De toekenning van een voorziening in natura zal bij beschikking plaatsvinden.

In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt.

Bij een voorziening in natura mag een eigen bijdrage worden gevraagd, net als bij een persoonsgebonden budget. Een eventueel te betalen eigen bijdrage kan door de gemeente slechts aangekondigd worden aangezien berekening en inning plaats zal vinden door het CAK.

 

2. Persoonsgebonden budget

Als het gaat om hulp bij het huishouden zijn er twee mogelijkheden om dit in te vullen, namelijk persoonsgebonden budget met of zonder gemeentelijke ondersteuning.

Daarnaast is ook het persoonsgebonden budget voor overige voorzieningen.

De uitwerking van de keuzevrijheid is in artikel 3 van de verordening als volgt bepaald:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Etten-Leur neergelegde criteria.”

Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden ofeen voorziening mee te betalen. Het persoonsgebonden budget is in de regel qua omvang gelijk aan de kosten die de gemeente maximaal zou moeten betalen als ze de voorziening in natura zou verstrekken. Er wordt van uitgegaan dat een aanvrager ook een voorziening met korting kan aanschaffen.

De toekenning van een persoonsgebonden budget ( pgb ) zal ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt. Bij een pgb mag een eigen bijdrage worden gevraagd.

Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming isklein. Helder is wel dat er geen sprake is van een persoonsgebonden budget bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar en dus niet de bewoner wordt uitbetaald.

 

Of er redenen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden wordt getoetst aan de zwaarwegende redenen zoals deze in de door de gemeente Etten-Leur vastgestelde Besluit maatschappelijke ondersteuning zijn opgenomen:

Er is geen recht op een persoonsgebonden budget als de overtuiging bestaat dat de aanvrager problemen gaat ondervinden met een persoonsgebonden budget ( bijv. in het geval van een ontregelde huishouding ) bij medische en sociale contra-indicatie ( bijv. verslavingsproblematiek), bij problematische schulden of bij gebleken misbruik of oneigenlijk gebruik.

In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is.

 

In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In artikel 6 van de verordening wordt bepaald welke voorwaarden van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

De eerste voorwaarde is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

 

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden en voor overige voorzieningen, zoals hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. In de volgende hoofdstukken hulp bij het huishouden ( hoofdstuk 3 ) woonvoorzieningen

( hoofdstuk 4 ) en het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel ( hoofdstuk 5 ) wordt verder ingegaan op het persoonsgebonden budget.

Zie verder het protocol persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen die als bijlage 2 is toegevoegd.

 

3. Financiële tegemoetkoming afhankelijk van het inkomen

Dit betreft een financiële tegemoetkoming voor vooral bouwkundige/woontechnische woonvoorzieningen (woningaanpassingen )

Deze financiële tegemoetkoming kan afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. De aanvrager betaalt dan mee en dat wordt een eigen aandeel genoemd. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit.

Als het gaat om bouwkundige woonvoorzieningen wordt de gemeente verplicht om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning.

 

4. Financiële tegemoetkoming in de vorm van een forfaitair bedrag

De forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en

los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op

het inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Er wordt geen verantwoording gevraagd waaruit de besteding van het bedrag blijkt.

Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer.

Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding, een auto- of taxikostenvergoeding of een vergoeding voor een sportrolstoel.

 

Eigen bijdrage/aandeel

Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij verstrekking van een voorziening op grond van de wet te een eigen bijdrage/aandeel verschuldigd kan zijn.

 

Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor hetlopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van debelastingdienst, te kunnen beschikken. In 2011 doet men aangifte over 2009, dus dat jaar isnog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2009 in 2011 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitievevaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoorvaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd.

Een eigen bijdrage (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de kostprijs van de voorziening en de grens die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Een aantal voorzieningen zijn echter op grond van de wet uitgesloten van het heffen van een eigen bijdrage/aandeel.

Uitgesloten zijn:

  • -

    rolstoelen

  • -

    Wmo voorzieningen voor kinderen onder de 18 jaar

  • -

    alle voorzieningen indien de aanvrager of zijn partner een intramurale AWBZ-bijdrage is verschuldigd ingevolge artikelen 4 of 14 Bijdragebesluit Zorg.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

§ 3.1. Inleiding.

Hulp bij het huishouden valt onder wat in artikel 4 Wmo benoemd wordt als: “het voeren van een huishouden”.

 

Om een huishouden te voeren is het nodig om een geschikte woning te

hebben en om die woning voor bewoning geschikt te houden. Wie niet in staat is dit zelf te doen of niet in staat is dit probleem zelf op te lossen of geen mogelijkheid heeft dat huisgenoten dit oplossen zal in aanmerking kunnen komen voor hulp bij het huishouden.

 

Hulp bij het huishouden wordt in de Wmo “huishoudelijke verzorging” genoemd en omschreven in artikel 1, lid 1 onder h als: “het ondersteunen bij of overnemen van activiteiten op het gebied van de verzorging van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”.

De hulp bij het huishouden zal als resultaat hebben dat een aanvrager beschikt over eenschoon huis dat leefbaar is voor hem en zijn gezinsgenoten.Daarbij kan de hulp bij het huishouden zich op de volgende onderdelen richten:

-Het schoonmaken van de woonruimte (woonkamer, keuken, slaapkamer(s) toilet(ten) enbadkamer;

-het wassen van datgene wat in het huishouden gebruikt wordt (beddengoed,kleding enz.);

-het voorbereiden van dagelijkse maaltijden en het schoonhouden van

kookgerei via het doen van de afwas plus bediening en onderhoud apparatuur;

-het afvoeren van afval;

-het verzorgen van andere aspecten van het huishouden zoals planten en dierenvoor zover beperkt (gemiddeld en binnenshuis) en mee te nemen bij de werkzaamheden;

-In bijzondere situaties kan ook het opvangen en verzorgen van kleine kinderen tot hethuishouden behoren.

 

Bij alle activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken, gebruikmakend van algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (zoals schoonmaakmiddelen, een (af)wasmachine of een droger) op een gemiddeld via een systeem van normtijden vastgesteld niveau.

 

Zie verder de handreiking normering hulp bij het huishouden die als bijlage 3 is toegevoegd.

 

Onderzoek naar aantoonbare beperkingen

Er zal allereerst moeten worden nagegaan of er sprake is van een persoon met beperkingen.

De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden. De vraagverheldering/onderzoek wordt in 1e instantie gedaan door de gemeente. De gemeente heeft ook tot taak het informeren, adviseren, signaleren, indiceren, cliëntondersteuning en het doorgeleiden naar voorzieningen, zorg en ondersteuning op maat.

Aanvragen in complexe situaties of waarbij sprake is van complexe medische achtergrond, worden op verzoek van de gemeente door externe bureaus uitgevoerd, vaak door een arts.

Bijzondere aandacht bestaat voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (moa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

 

Zie verder het protocol die als bijlage 4 is toegevoegd.

 

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

Om te beoordelen of een aanvraag om hulp bij het huishouden gehonoreerd kan wordenwordt een onderzoek verricht naar de volgende vragen:

  • a.

    Wat is de reden dat betrokkene het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan verrichten?

  • b.

    Is deze reden (medisch/psychisch) te objectiveren?

  • c.

    Zijn er wettelijk voorliggende voorzieningen om het probleem op te lossen?

  • d.

    Heeft betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen?

  • e.

    Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen die het probleem (deels) kunnen oplossen?

  • f.

    Is er sprake van gebruikelijke zorg?

 

Beschrijving van de soort hulp

Hulp bij het huishouden omvat het ondersteunen bij en het overnemen van activiteiten op het gebied van verzorgen van het huishouden van een persoon, dan wel van de leefeenheid waartoe de persoon behoort. De hulp bij het huishouden is onderverdeeld in twee categorieën:

  • -

    Hulp bij het huishouden 1 (HbH1): Schoonmaakwerkzaamheden, de was doen en in voorkomende gevallen het doen van boodschappen, brood- en/of warme maaltijd bereiden en uitvoeren van lichte huishoudelijke taken.

  • -

    Hulp bij het huishouden 2 (HbH2) De hulp zoals onder HbH 1 beschreven met als aanvulling de ondersteuning in de organisatie van de huishouding waarbij in sommige situaties sprake kan zijn van een ontregelde huishouding.

    De ondersteuning is gericht om cliënt en mogelijke anderen in huis te helpen met zelfzorging, het helpen bij het bereiden van een maaltijd, opvoedingsactiviteiten, dagelijkse organisatie van het huishouden. Bij een deel van de cliënten is er sprake van een ontregelde huishouding. Voor deze groep gelden ook activiteiten op het gebied van instructie, advies en voorlichting gericht op het huishouden en eenvoudige psychosociale begeleiding.

§ 3.2. Mogelijke voorzieningen.

Artikel 8 van de verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

a. een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

b. hulp bij het huishouden in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

 

a. Algemene hulp bij het huishouden.

Uit artikel 9 van de verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

Bij algemene hulp bij het huishouden ligt zodoende het primaat.

Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp binnen de gemeente bestaat.

Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Is deze vorm van hulp wel aanwezig, dan gaat het, zo meldt de toelichting op artikel 8, om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.”

 

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

 

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. De grens daarvan ligt bij 6 maanden.

Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname.

Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt.

Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet.

Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden.

Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt daarom een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd.

Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek. Deze vorm van algemene hulp bij het huishouden wordt dus alleen gerealiseerd indien men het daar mee eens is. De brief is dan alleen maar een bevestiging en geen beschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. Wil men een beschikking, bijvoorbeeld omdat men een persoonsgebonden budget wil, dan wordt die afgegeven. Er moet dus altijd overeenstemming bestaan over deze vorm van hulp.

Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend. Daarbij moet gedacht worden aan situaties die maximaal drie tot zes maanden voortduren.

 

b. Hulp bij het huishouden in natura;

Artikel 9 van de verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, de persoon met beperkingen in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura ( de gemeente schakelt een gecontracteerde leverancier in ) of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

 

c. Persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling zal dan ookplaats vinden per uur of per half uur.

Het uurbedrag zal door het college van burgemeester en wethouders worden vastgesteld enzal elk jaar aangepast worden aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordtvastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning en wel in artikel 5.

Bepaald is in artikel 6 lid 1 Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn enbovendien toereikend. Dat betekent dat het bedrag ten minste het minimumloonbedrag zalmoeten zijn. In artikel 7 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget vastgesteld.

 

Er zijn twee mogelijkheden om een alfahulp in dienst te nemen:

1)een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor minder dan 3 dagen;

De alfahulp komt bij de budgethouder in dienst. Alfahulp is werknemer. Budgethouder is werkgever. Als de alfahulp minder dan 3 dagen bij de budgethouder werkt, dan mag de budgethouder bruto uitbetalen en moet de alfahulp zelf zorgen voor afdracht van belasting, voor eventuele verzekering tegen ziekte enzovoorts.

2)een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor meer dan 3 dagen;

Werkt de alfahulp meer dan 3 dagen dan is de budgethouder als werkgever ook verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor diverse verzekeringen, zoals doorbetaling bij ziekte of werkloosheid.

 

In deze beide situaties moet het minimum (jeugd)loon in ieder geval betaald worden.

 

De gemeente kent 2 verschillende soorten van persoonsgebonden budget, namelijk:

 

Persoonsgebonden budget met gemeentelijke ondersteuning ( pgb+ )

Indien de aanvrager een persoonsgebonden budget met gemeentelijke ondersteuning wenst, gaat de gemeente op zoek naar een geschikte alfahulp. Het is ook mogelijk dat de aanvrager zelf iemand weet die de hulp bij het huishouden als alfahulp wilt bieden of als vaste vervanging wil dienen.

De gemeente heeft een bemiddelingsfunctie tussen de budgethouder en de alfahulp. Het werken als alfahulp valt onder de regeling ‘Dienstverlening aan huis’. Deze regeling is bedoeld om op een makkelijke manier mensen in dienst te nemen om bepaalde klussen in en rondom het huis te kunnen uitvoeren, waaronder het huishoudelijke werk. De budgethouder neemt een hulp in dienst en is dus werkgever van de hulp.

Doordat de regeling ‘Dienstverlening aan huis’ van toepassing is, kunnen afdracht van belasting en premies sociale verzekeringen achterwege blijven.

De aanvrager die gebruik maakt van de gemeentelijke ondersteuning moet wel rekening houden dat vanwege de kosten van de kassiers- en bemiddelingsfunctie het persoonsgebonden budget lager is dan wanneer men kiest voor een persoonsgebonden budget zonder gemeentelijke ondersteuning.

 

Persoonsgebonden budget zonder gemeentelijke ondersteuning

Dit is het klassieke vorm van het persoonsgebonden budget. Indien de aanvrager een persoonsgebonden budget zonder gemeentelijke ondersteuning wenst, dan heeft de aanvrager zelf de regie in handen en kan zelf zoeken naar een hulp. De aanvrager moet dan wel bijvoorbeeld dan zelf zorgen voor vervanging tijdens vakantie en ziekte van de hulp.

De aanvrager die alles zelf regelt ontvangt een hoger persoonsgebonden budget dan wanneer de aanvrager kiest voor een persoonsgebonden budget met gemeentelijke ondersteuning.

§ 3.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Gebruikelijke zorg

Artikel 10 van de verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” . Dit is overgenomen uit de door het ministerie van VWS vastgestelde beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.

 

Gebruikelijke zorg is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien.

Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies van een zorgaanbieder gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

 

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. (bv chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de offshore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn).

 

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

 

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname van huishoudelijke taken. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

 

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

 

Omvang van de hulp

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden.

Zie verder de handreiking normering hulp bij het huishouden in bijlage 3, waarin de aangegeven normtijden worden gehanteerd.

§ 3.4. Voorliggende voorzieningen.

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan.

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

 

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Afhankelijk van het systeem dat de gemeente heeft gekozen kan dan toegekend worden.

 

De gemeente Etten-Leur heeft gekozen voor de mogelijkheid van vaststelling van de benodigde hulp bij het huishouden in uren, afgerond op halve uren (artikel 11 Verordening).

Bij toekenning in uren worden de tijden van de verschillende onderdelen inclusief meer/mindertijd opgeteld en afgerond op halve uren, dat is dan in principe het toe te kennen aantal uren.

 

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in:

kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaatservice; boodschappendiensten enz.

De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hiertoe is het nodig rekening te houden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat.

 

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

 

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

 

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

 

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 van de Verordening is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

§ 4.1 Inleiding

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

 

Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van de woning ondervindt, te compenseren. Het begrip ‘normale gebruik van de woning’ houdt in dat mensen de normale ( elementaire ) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning en de verzorging van de kinderen.

 

Uitgangspunt hierbij is dat betrokkene al wel een woning heeft.

Het is dus niet zo dat een gemeente een woning moet realiseren. Wel kan een gemeente helpen zoeken naar een geschikte woning.

Het hebben van een woning is en blijft de verantwoordelijkheid van iedere Nederlander zelf.

Een woning kan evenwel niet geschikt zijn voor de beperkingen die betrokkene heeft is er behoefte aan een (meer) geschikte woning. Dat kan dezelfde woning zijn, maar dan geschikt gemaakt, of een andere woning, die (meer) geschikt is en eventueel geschikt wordt gemaakt.

§ 4.2 Uitsluitingen

In een aantal situaties zal geen sprake zijn van een compensatieplicht, omdat één van de uitsluitingen van artikel 18 van de verordening van toepassing is:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, AWBZ-instellingen inclusief verzorgingshuizen, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”

 

In deze opsomming gaat het enerzijds om woonsituaties die niet bestaan uit een permanent zelfstandig woonverblijf. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.Hierbij moet uiteraard wel nagegaan worden of er sprake is van een situatie waarin de hardheidsclausule gebruikt moet worden.

 

Een speciale positie nemen vakantiewoningen in. Vakantiewoningen zijn uitgesloten vanaanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Er zijn evenwel personen die permanent wonen in een recreatiewoning, hoewel dat op basis van hetbestemmingsplan niet is toegestaan. Jurisprudentie leert dat woonvoorzieningen in die

situatie afgewezen kunnen worden als de recreatiewoning niet voldoet aan de eisen van eenwoning geschikt voor permanente bewoning. Dergelijke situaties worden individueel beoordeeld.

§ 4.3. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 13 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    als algemene woonvoorziening;

  • b.

    als woonvoorziening in natura;

  • c.

    als persoonsgebonden budget te besteden aan een individuele woonvoorziening;

  • d.

    als financiële tegemoetkoming in de kosten van een individuele woonvoorziening.

 

Artikel 14 van de verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

 

a. Algemene woonvoorzieningen.

Hierbij moet men denken aan bijvoorbeeld klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere nog te ontwikkelen voorzieningen.

Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

 

Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag worden ingediend. Een melding bij de gemeente is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd.

 

Als de gemeente (nog) geen algemene woonvoorziening heeft

Algemene woonvoorziening kunnen alleen ingezet worden als de gemeente een dergelijke vorm van voorzieningen heeft. Binnen de gemeente Etten-Leur is deze vorm van voorzieningen nog niet aanwezig. Zolang deze algemene woonvoorzieningen nog niet beschikbaar zijn, vervalt het primaat van de algemene woonvoorziening.

Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de verordening genoemde mogelijkheden in aanmerking.

 

b. Woonvoorzieningen in natura

Onder de individuele woonvoorzieningen vallen op grond van artikel 15 van de verordening de volgende concrete voorzieningen:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte;

  • e.

    onderhoud, keuring en reparatie;

  • f.

    tijdelijke huisvesting;

  • g.

    huurderving;

  • h.

    verwijderen van voorzieningen.

 

c.

Voor dit onderdeel wordt verwezen naar hoofdstuk 2.

 

d.

Voor dit onderdeel wordt verwezen naar hoofdstuk 2.

 

Primaat verhuizing

Artikel 16 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van verhuizen om een uitwerking van het principe ‘goedkoopst compenserende oplossing’

 

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

 

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen bij primaat van verhuizen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol spelen bij de besluitvorming.

 

-De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt.

Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatie-advies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

 

-Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds.

De kostenafweging bij wel of niet verhuizen wordt aangesloten bij artikel 12 ( huurderving ) van het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Als de ( toekomstige ) kosten van de woningaanpassing hoger zijn dan het bedrag genoemd in het voornoemde besluit dan wordt het belang voor de gemeente groter om te kiezen voor primaat van verhuizen. Als de kosten lager zijn dan dit bedrag, dan kunnen de eventuele negatieve gevolgen voor de burger zwaarder wegen dan het financiële belang van de gemeente.

 

De volgende kosten worden in elk geval meegenomen in de overwegingen:

 

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte

  • b.

    de kosten van het verhuizen

  • c.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • d.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

  • e.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

     

    • -

      Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de ondersteuningsaanvrager, de binding van de ondersteuningsaanvrager met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de ondersteuningsaanvrager belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de ondersteuningsaanvrager kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden.

De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. 

Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

 

-Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de ondersteuningsaanvrager.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op dit gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

 

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

 

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

 

-De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar

alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te

komen.

  • -

    Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • -

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

 

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

 

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

 

-Als men niet wil verhuizen, wat dan?

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-compenserend alternatief voor een dure woningaanpassing.

 

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning en omgeving.

Als de veel afwegingen in het voordeel van verhuizing uitvallen, is de wens van niet te willen verhuizen, niet doorslaggevend.

 

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal als forfaitaire financiële tegemoetkoming worden toegekend. Dit is in vier situaties mogelijk aan de orde:

 

1.De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naareen adequate woning;

 

2.De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar naonderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst compenserende oplossing te zijn voor het woonprobleem. Echter de aanvrager wil niet verhuizen op basis van subjectieve argumenten. Dan kan hulpvrager ervoor kiezen om niet te verhuizen, maar de woning met eigen middelen aan te passen. De aanvrager kan dan een forfaitaire financiële tegemoetkoming ontvangen die gelijk is aan de verhuis- en inrichtingskosten zoals bedoeld in artikel 8 het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Uitgangspunt is dat de beperkingen voldoende gecompenseerd worden. Het resultaat telt. De aanpassing moet voldoen aan een pakket van eisen.

 

  • 3.

    Ook is het mogelijk dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

     

  • 4.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woningwoont.

 

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst compenserende wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van de gemeente gebeurt, is er aanspraak op een forfaitaire financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten.

Het college verstrekt in beginsel geen forfaitaire financiële tegemoetkoming of geenpersoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeftplaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan wordenvastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden inde verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

 

Primaat losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

 

Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):

“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”

 

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

 

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

 

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

 

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

 

Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

 

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren).

Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij ( vaak ) niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

 

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

 

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder word beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders.

Tevens wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

§ 4.4. Beperkingen

Hoofdverblijf

Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen.”

 

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. Bijvoorbeeld iemand verblijft gedurende meer dan 6 maanden voor meer dan de helft van de tijd in een AWBZ instelling, dan is de gemeente waar die AWBZ instelling gehuisvest is, de aangewezen gemeente om aanvraag Wmo in behandeling te nemen en daarop te besluiten.

 

De gemeente waar de woning/AWBZ instelling staat heeft dus compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Alleen een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

 

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

 

Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

 

  • 2.

    “In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woning indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente vast te leggen maximumbedrag.

  • 5.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woning, de woonkamer en een toilet kan bereiken.”

 

Onder de Wmo is deze voorziening als bovenwettelijke voorziening in de verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het eerdere regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden. De gemeente waar de aanvrager daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie. Voor AWBZ bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering op de regel onder de Wvg werd gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan bv. de ouders. De bovenwettelijke optie van het bezoekbaar maken is ook nu weer in de verordening opgenomen. De verordening is dus ruimer dan de wet eist.

 

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in lid 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak. De Centrale Raad van Beroep heeft dit meermalen bevestigd.

Als de gemeentelijke verordening het bezoekbaar maken wel benoemt (geheel facultatief overigens) dan kan het niet zo zijn dat de gemeente daarna gedwongen wordt meer te doen dan is bedoeld.

 

Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 20:

“Een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, behoudens de verstrekkingen die vermeld zijn in de beleidsregels behorende bij de verordening;

d. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

e. de persoon met beperkingen voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft;

f. de persoon met beperkingen verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet bestemd en/of geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

g. er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de aanvrager bewoonde woning;

 

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst compenserende oplossing is.

 

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

 

Onder c betreffen aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten die, zo blijkt uit de jurisprudentie, kunnen gelimiteerd worden. De volgende voorzieningen komen in aanmerking:

  • a.

    het verbreden van toegangsdeuren;

  • b.

    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • c.

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw;

  • d.

    drempelhulpen of vlonders;

  • e.

    het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

  • f.

    een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur;

  • g.

    het aanbrengen van een traplift.

Andere dan deze limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden

 

Onder d worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers.

 

Onder e wordt bedoeld dat bij een aanvraag voor een of meerdere woonvoorzieningen door een persoon met een beperking die voor het eerst zelfstandig gaat wonen, eerst wordt onderzocht of de aanvrager actief naar een woning op zoek is geweest.

Ook van mensen met een beperking mag verwachten worden dat zij hun verantwoordelijkheid nemen en actief naar een woning zoeken.

Dit geldt ook voor personen zonder beperking. De aanvrager moet aan kunnen tonen dat hij minimaal 6 maanden actief op zoek is geweest. Mocht dat niet of onvoldoende het geval zijn geweest dan kan de zoekperiode met 6 maanden worden verlengd.

Is de aanvrager actief op zoek naar een aangepaste woning, maar was er gedurende de zoekperiode geen geschikte woning voor hem beschikbaar, dan heeft de aanvrager recht op de noodzakelijke woonvoorzieningen. De aanvrager dient voordat hij een huurcontract of koopcontract ondertekent eerst contact op te nemen met de gemeente. Gezamenlijk wordt eerst bekeken of de gewenste woning aan te passen is. Op deze manier voorkomt men teleurstellingen omdat in de praktijk blijkt dat bepaalde niet of tegen zeer hoge kosten aan te passen zijn.

 

Onder f wordt ondermeer gedoeld op vakantiewoningen. Deze zijn uitgesloten van aanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning.

Er zijn evenwel personen die permanent wonen in een recreatiewoning, hoewel dat op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Jurisprudentie leert dat woonvoorzieningen in die situatie afgewezen kunnen worden als de recreatiewoning niet voldoet aan de eisen van een woning geschikt voor permanente bewoning. Immers, de maatvoering maakt dan een adequaat aanpassen van de woning onmogelijk. Toch zal ook in deze situatie individuele beoordeling plaats moeten vinden. Situaties waarin bewoning gedoogd wordt zijn nog lastiger. Dan is aanpassing in principe mogelijk, zij het ook dan dat de woning wel geschikt moet zijn voor permanente bewoning, omdat aanpassing anders evenmin tot een adequate situatie zal leiden.

 

Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

 

Onder g wordt bedoeld dat voorzieningen kunnen worden geweigerd als de beperkingen die optreden bij het woongenot worden veroorzaakt door factoren buiten de woning, zoals bijvoorbeeld blaffende honden, overlast van de buren, etc.

§ 4.5. Overige woonvoorzieningen

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

Soort vertrek

Bij aanbouw m2

Bij uitbreiding

m2

woonkamer

30

6

keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

 

 

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

 

 

 

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om badliften, toiletstoelen, douchestretchers, badtransferplanken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vast voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

 

Woningsanering in verband met COPD

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (COPD) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde COPD-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van COPD-klachten. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat COPD zou ontstaan;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

 

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

 

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

 

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

 

  • -

    Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;

  • -

    Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

 

Normbedragen

De bedragen worden afgeleid van de normbedragen die gehanteerd worden door het Nibud.

 

De uitraasruimte.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, aanhef en onder d luidt dan ook:

“De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……)

d. een uitraasruimte.”

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

 

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

 

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

 

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

§ 4.6 Procedure bij bouwkundige aanpassing.

Procedure aanvraag woningaanpassing

 

1 Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst compenserende woningaanpassing opstelt.

De gemeentelijke functionaris of extern adviseur stelt op basis van het programma van eisen een kostencalculatie op met nadrukkelijk het uitgangspunt ‘goedkoopst compenserende oplossing’.

Vervolgens kunnen door de woningeigenaar of gemeente of extern adviseur, offertes opgevraagd worden bij aannemers. Deze offertes worden vervolgens getoetst aan het programma van eisen en de kostencalculatie. Ook hierbij geldt het uitgangspunt ‘goedkoopst en compenserende oplossing.

De niet subsidiabele kosten, dan wel luxe uitvoering van de werkzaamheden, komen voor rekening van belanghebbende c.q. woningeigenaar.

 

Indien de aanvrager een woning bewoont die eigendom is van een woningbouwvereniging waarmee afspraken zijn gemaakt over de uitvoering en betaling van bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen, geeft de gemeente de door de woningbouwvereniging aangewezen

( huis)aannemer/installateur direct opdracht om de woonvoorziening uit te voeren.

 

2 Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst compenserende oplossing biedt

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt. Vervolgens wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming of hoogte van het pgb vastgesteld.

 

3 Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

 

4 De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

 

5 Het college controleert

Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

 

6 Uitbetaling aan de woningeigenaar en schriftelijke gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 1 jaar na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene schriftelijk aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

 

Bij grote bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen kan op verzoek van de woningeigenaar de financiële tegemoetkoming in termijnen worden betaald. De eerste termijnbetaling na gereedmelding van de fundering, de tweede termijnbetaling na gereedmelding 1e verdieping, derde termijnbetaling na gereedmelding wind- en waterdicht en de vierde termijnbetaling na oplevering en controle.

§ 4.7 Voorwaarden voor verstrekking pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

§ 4.8 Kosten van woningaanpassingen.

De kosten die in het kader van een woningaanpassing in aanmerking kunnen komen voor de vaststelling van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming, zijn benoemd in het besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

§ 4.9 Opstalverzekering.

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

§ 4.10 Stopzetting bouwkundige en woontechnische woonvoorziening

Indien na toekenning van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening doch voor de gereedmelding van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening de relatie tussen de aanvrager en de woning niet meer aanwezig is (verhuizing, overlijden, e.d.) wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium waarin de woningaanpassing verkeerd en de al aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele al aangegane verplichtingen of betalingen bv. leges, architectenhonorarium worden vergoed.

§ 4.11 Medewerking woningeigenaar

Voor het aanpassen van de woning is medewerking van de eigenaar nodig. Indien belanghebbende voor wie de woning aangepast moet worden zelf eigenaar is, zal dat in de meeste gevallen geen problemen opleveren. Het is daarentegen denkbaar dat wanneer de belanghebbende de woning huurt, de eigenaar/verhuurder geen toestemming verleent voor het aanpassen van de woning.

De wetgever heeft in dit probleem voorzien door opneming van artikel 16 van de Woningwet.

Op grond van dit artikel rust op de eigenaar van een woning de plicht om die voorzieningen te treffen waarvoor ingevolge de Wmo geldelijke steun is verleend. Uit het karakter van de regeling kan worden afgeleid dat de weigerachtige verhuurder zonder nadere voorwaarden mee moet werken. Voor het eisen van (financiële) garanties van de gemeente en/of de belanghebbende/huurder dat bij vertrek van huurder de aanpassingen teniet gedaan worden, is dan ook geen plaats. Dit ontneemt uiteraard het college niet de mogelijkheid de verhuurder enigszins tegemoet te komen. Het college is hiertoe echter niet verplicht.

Het college moet zorg dragen voor de bestuursrechterlijke handhaving van deze verplichting (artikel 100 Woningwet). De handhaving omvat het toepassen van Bestuursdwang (artikel 125 Gemeentewet) of het opleggen van een last onder dwangsom (artikel 5:32 Awb).

De woningeigenaar wordt vanwege overtreding van artikel 16 Woningwet eerst aangeschreven om binnen een bepaalde termijn alsnog toestemming te verlenen om de woning aan te passen. Mocht hieraan niet worden voldaan, dan kan het college overgaan tot het plaatsen van woonvoorzieningen met toepassing van bestuursdwang.

Hoofdstuk 5 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

§ 5.1 Inleiding

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder c luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. (……….)

c. ‘ zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel’

d ( ………)

Onder het lokaal verplaatsen per vervoermiddel moet begrepen worden dat personen, die niet in staat zijn zich op de algemeen gebruikelijke wijze, zoals lopend, fietsend, met de bus, met een reguliere auto te verplaatsen in staat gesteld worden zich toch te verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving. Dat kan door de voor iedereen beschikbare middelen ook voor deze personen bruikbaar te maken (bv lage instap bussen), door een speciaal systeem op te zetten (bv een collectief systeem dat van deur tot deur vervoer biedt) of door specifieke individuele voorzieningen beschikbaar te stellen zoals auto-aanpassingen of scootmobielen. Het probleem is steeds dat reguliere oplossingen niet voldoen en de resultaatverplichting bestaat er uit dat men zich net als iedereen lokaal kan verplaatsen.

Onder lokaal dient de directe woon- en leefomgeving verstaan te worden. Omdat dit slechts beperkt is en vervoersbehoeften ook buiten de directe woon- en leefomgeving bestaan, hoort ook bij de resultaatverplichting dat er aansluiting geboden wordt op systemen die bovenregionaal bieden. Voor wie daar gebruik van kan maken is dat het reguliere openbaar vervoer, zoals bv de spoorwegen met de mogelijkheden van begeleiding daarin, voor anderen die niet van de trein gebruik kunnen maken kan dat Valys zijn. Concreet betekent dit dat een station van NS met dienstverlening bereikbaar moet zijn en dat de omvang van het gemeentelijk systeem afgestemd moet zijn op de mogelijkheden van Valys.

§ 5.2 Vormen van vervoersvoorzieningen.

Artikel 22 van de verordening luidt:

“De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

b. een individuele vervoersvoorziening in natura;

c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

d. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een individuele vervoersvoorziening

 

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 23 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

 

a. Een algemene voorziening, waaronder een collectieve vervoersvoorziening

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Een voorbeeld hiervan is de wijkbus in Etten-Leur. Iedereen, jong en oud, wel of niet beperkt, kan hier maandag t/m vrijdag gebruik van maken.

 

Andere algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootmobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobiels. Het gaat dus om incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

 

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

 

Primaat van collectief vervoer

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die, ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische problemen en psychosociale problemen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

 

Gebruik openbaar vervoer:

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken.

Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

 

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

 

Collectief vervoer:

Wie problemen heeft met het overbruggen van 800 meter tot het openbaar vervoer komt op basis van artikel 24 verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

 

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. De CRvB heeft in diverse uitspraken inmiddels de nodige aandacht besteed aan de relatie tussen het, door veel gemeenten in het beleid gehanteerde, primaat van het collectief vervoer en de in artikel 6 Wmo vastgelegde 'keuzevrijheid' en 'overwegende bezwaren'. De CRvB oordeelt dat het collectief vervoer in de gemeente is aan te merken als een individuele voorziening. Dit heeft tot gevolg dat het college op grond van artikel 6 Wmo verplicht is belanghebbende een keuze voor een met het collectief vervoer vergelijkbaar persoonsgebonden budget te bieden, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

 

Uit die uitspraken blijkt dat het primaat van collectief vervoer als zodanig niet in strijd komt met de artikelen 4 en 5 van de Wmo, maar dat in elk individueel geval moet worden bepaald of het collectief vervoer een voorziening is die voldoet aan de compensatieplicht. Daarbij moet de gemeente niet alleen de beperkingen van de individuele belanghebbende onderzoeken, maar ook diens persoonskenmerken en vervoersbehoeften.

 

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 26 lid 1 van de verordening bepaalt hierover:

“1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om de direct noodzakelijke leef- en woonvoorzieningen, zoals winkels, bank- of geldvoorzieningen openbaar vervoer, zorg- en welzijnsvoorzieningen ,e.d.

 

Artikel 26, lid 2 van de verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

“2. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.”

 

Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de jurisprudentie van de Centrale Raad.

 

Artikel 25 biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. Afhankelijk van deze keuze, kunnen aanvragers met een inkomen (vastgelegd in het Besluit maatschappelijk ondersteuning) boven deze grens bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn.

Deze inkomensgrens is niet van toepassing bij het verstrekken een algemene voorziening in de vorm van een collectieve vervoersvoorziening (Deeltaxipas), deze is inkomensonafhankelijk

 

Collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig:

Bij het vervoer is de vervoersbehoefte een relevante factor om te beoordelen of een bepaalde voorziening wel adequaat is. Het is daarom van belang de vervoersbehoefte zorgvuldig te inventariseren. Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming, als alternatief voor een voorziening in natura bedoeld voor een zelf te regelen vervoersvoorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding).

 

Aanvullende vervoersvoorziening voor de korte afstand

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets.

De scootmobiel is bedoeld voor incidenteel, kortdurend gebruik buitenshuis.

De snelheid en actieradius van een scootmobiel wordt vastgesteld bij de indicatiestelling.

De snelheid van een scootmobiel is minimaal acht kilometer per uur tot maximaal vijftien kilometer per uur.

Een scootmobiel en elektrische rolstoelen hebben accu’s die opgeladen moeten worden.

Gezien de beperkte en lastig te berekenen oplaadkosten, blijven deze kosten voor rekening van de aanvrager.

 

Om in aanmerking te komen voor een scootmobiel moet, naast de algemene criteria, genoemd onder paragraaf ‘collectief vervoer ‘ ook aan de volgende criteria worden voldaan:

  • -

    een matige tot slechte sta- en loopfunctie;

  • -

    zelfstandig kunnen in- en uitstappen ( transfers kunnen maken )

  • -

    een substantiële vervoersbehoefte hebben binnen een straal van ongeveer 800 meter. Dat wil zeggen dat de aanvrager met deze voorziening, al dan aanvullend op collectief vervoer,  zelfstandig boodschappen kan doen, familie of vrienden kan bezoeken en andere vormen van vrijetijdsbesteding heeft die gericht zijn op de mogelijkheid om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

  • -

    de aanvrager moet de scootmobiel goed en veilig kunnen bedienen en besturen in het verkeer. Tijdens de indicatie- of selectieproces wordt beoordeeld of er (eerst) beoordelings(rij)lessen nodig zijn of gewenningslessen. Als dit van toepassing is dan worden deze lessen gegeven door een ergotherapeut. Pas na positief advies van de ergotherapie betreffende de lessen, wordt er een voorziening toegekend.

  • -

    een droge en veilige stalling met aanwezigheid van een oplaadpunt.

 

b. Een individuele vervoersvoorziening in natura

 

Autoaanpassing.

Indien de aanvrager op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer of van een individuele (rolstoel)taxi, dan is een tegemoetkoming in de kosten van autoaanpassingen mogelijk indien dit de goedkoopst compenserende voorziening is.

Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor personen met een beperking worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening van besturing, het in en uit de auto komen en de zithouding.

 

Een onderscheid wordt gemaakt tussen autofaciliteiten en specifieke auto-aanpassingen.

Autofaciliteiten zijn niet-specifiek voor gehandicapten ontwikkelde voorzieningen, die ook door valide personen worden aangeschaft. Specifieke auto-aanpassingen zijn specifiek voor gehandicapten ontwikkelde voorzieningen.

Voor een autoaanpassing geldt dat bij een inkomen boven de inkomensgrens alleen de auto als algemeen gebruikelijk geldt, maar de aanpassing niet.

 

Bruikleenauto/gesloten buitenwagen.

Toekenning van een (bruikleen)auto of een gesloten buitenwagen wordt eerst dan overwogen als geen enkele andere vervoersvoorziening of combinatie van vervoersvoorzieningen een goedkopere adequate oplossing biedt voor het geheel aan vervoersproblematiek van de aanvrager. Voor een aanvrager met een inkomen boven de inkomensgrens wordt een auto als algemeen gebruikelijk beschouwd.

 

Inleverpremie.

In die gevallen wanneer zeer gering of langdurig geen gebruik wordt gemaakt van een scootmobiel is het inbouwen van een positieve prikkel in de vorm van een inleverpremie van € 200,00 bij het spontaan definitief afstaan van een scootmobiel gewenst. Dit stimuleert het bewust omgaan met deze voorziening en levert bovendien een besparing op.

De volgende criteria gelden voor de inleverpremie van een scootmobiel:

  • -

    schriftelijk verzoek van de belanghebbende om in aanmerking te komen voor een inleverpremie;

  • -

    betreft spontaan (dus vanuit de belanghebbende zelf ) en definitief afstaan van eenscootmobiel vanwege zeer gering of geen gebruik;

  • -

    indien sprake is van overlijden, dan eindigt de bruikleenovereenkomst van rechtswege (er is dan dusgeen recht op de inleverpremie);

    er wordt nergens een voorbehoud gemaakt indien de belanghebbende recht heeft op eenvervangende voorziening (bv een elektrische rolstoel) na inlevering van de scootmobiel.

 

Op het verzoek van een inleverpremie volgt altijd een beschikking aan de belanghebbende.

 

c. Een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.

Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen.

Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, kan deze aanvraag afgewezen worden.

 

Om helder en duidelijk aan te geven wat met het pgb moet worden aangeschaft en meer precies aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening moet voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Dit in overeenstemming met art. 6 lid 3 van de Verordening. Meer informatie is opgenomen in bijlage 2.

 

In art. 2 lid 2 onder g van de verordening is geregeld dat géén voorziening wordt toegekend als een voorziening eerder is aangevraagd en de normale afschrijvingsperiode voor deze voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

 

d. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van een individuele vervoersvoorziening.

Indien deelname aan het collectief vervoer niet mogelijk is kan een financiële tegemoetkoming voor gebruik eigen auto of (rolstoel)taxi worden toegekend. Het is geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden afgestemd.

 

Afstemming vervoersbehoefte.

Jonge kinderen hebben een andere vervoersbehoefte dan volwassenen. Deze categorie zal zich, afhankelijk van de leeftijd ook niet altijd zelfstandig verplaatsen. Het is redelijk om bij de vaststelling van de individuele voorziening hiermee rekening te houden:

Voor 4-12 jarigen de helft van het bedrag van de financiële tegemoetkoming;

Voor 12-15 jarigen ¾ van dit bedrag;

Vanaf 15 jaar het volledige bedrag.

Als binnen één gezin meerdere kinderen in aanmerking komen wordt aan elk van de kinderen maximaal ¾ van de bij de leeftijdscategorie behorende vergoeding toegekend.

 

Ook indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoersvoorzieningen is er aanleiding om de financiële tegemoetkoming af te stemmen. De hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon bedraagt maximaal 75% van het bedrag van de vervoersvoorziening.

 

Indien sprake is van een combinatie van verstrekking van een financiële tegemoetkoming en een buitenwagen is er ook aanleiding om de financiële tegemoetkoming af te stemmen. De reden hiervoor is dat met een buitenwagen in belangrijke mate wordt voorzien in de lokale vervoersbehoefte.

Het normbedrag van de financiële tegemoetkoming wordt als volgt afgestemd bij gebruik van buitenwagens:

Een korting van 25 % bij gebruik van een elektrische buitenwagen (scootmobiel);

Een korting van 70% bij gebruik van een gesloten buitenwagen.

§ 5.3. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving.

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgevingDe compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

 

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

 

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

 

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

 

Vervoer in verband met werkBij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen zoals WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroepdoen op hun werkgever.

 

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald.

De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

 

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaarsHet medisch vervoer (huisarts, ziekenhuis) behoort naar zijn aard tot de verplaatsingen die een persoon met een beperking in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag voor zover gereisd moet worden naar bestemmingen die onder het lokaal vervoer vallen.

Voor medisch vervoer is er mogelijk aanspraak op een vergoeding via de Regeling Zorgverzekering (ziekenvervoer). Er zal altijd moeten worden onderzocht of en in hoeverre de voorliggende voorziening voorziet in de medische vervoersbehoefte.

 

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht, veelal zal dit door de AWBZ vergoed worden. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Als het gaat om verplaatsingen die onder de AWBZ vallen en duidelijk tot doel hebben mensen te laten meedoen, is wel de Wmo van toepassing.

 

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol.

Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

 

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt. Vanwege de werking van artikel 2 Wmo zijn die andere regelingen verantwoordelijk.

 

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep.

 

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan een gehalveerde tegemoetkoming voor vervoerskosten worden verstrekt (uiteraard als is vastgesteld dat geen gebruik kan worden gemaakt van het collectief vervoer). Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

 

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. Maar beoordeeld zou ook kunnen worden of het vervoer begeleid zou kunnen worden door vrijwilligers, mits dat gegarandeerd aanwezig is.

 

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

De omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

 

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compenatieplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

 

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dat is ook logisch, omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving (wat immers de instelling is) ver te boven gaat.

 

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.

§ 6.1 Inleiding

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………..)

d.(……….)

 

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.

 

Er is van af gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

§ 6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 27 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • a.

    Een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    Een rolstoel in natura;

  • c.

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • d.

    Een forfaitair bedrag te besteden aan een sportvoorziening.

 

a. De algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Aangezien deze aanvragers niet dagelijks een rolstoel nodig hebben kan de algemene rolstoelvoorziening een adequaat hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Het primaat geldt ook voor deze algemene voorziening.

 

De gemeente Etten-Leur kent op dit moment geen algemene rolstoelvoorziening Afhankelijk van het gekozen systeem is het ook mogelijk op bepaalde plaatsen (winkelcentra, stadscentra, centrale (bus)stations etc.) dit soort rolstoelen of hiermee vergelijkbare voorzieningen (de Ango-stoel bijvoorbeeld) beschikbaar te (doen) stellen. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben, kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehands markt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen. Tijdelijke uitleen is een voorliggende voorziening.

 

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

 

b/c. Rolstoel in natura en pgb

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, of zelfs dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 28, lid 2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 27 van de verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

 

Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van de verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Zie verder bijlage op pagina 44 en 45 voor verdere uitwerking van de beleidsregels bij een persoonsgebonden budget.

 

d. Sportvoorziening

Tot slot is het nog mogelijk een sportvoorziening aan te vragen. Voor een sportvoorziening komt men ingevolge artikel 28, lid 3 van de verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportvoorziening onmogelijk is door aantoonbare beperkingen. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportvoorziening aan sport te kunnen doen om hiermee te kunnen participeren.

 

Ook hier geldt dat bij de aangepaste sportvoorziening erop gewezen moet worden dat bij veel sportverenigingen (voor mensen met een beperking) de mogelijkheid geschapen wordt een aangepaste sportvoorziening te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte aangepaste sportvoorziening uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

 

De tegemoetkoming wordt niet voor recreatieve doeleinden verstrekt maar met het oog op participatie. De ( aangepaste ) sportvoorziening moet namelijk een wezenlijk onderdeel zijn van deze participatie zijn. Er wordt dus geen sportvoorziening verstrekt indien belanghebbende voor wat betreft zijn sociale contacten, niet alleen aangewezen is op die sportvoorziening.

De sportvoorziening moet in belangrijke mate gericht zijn op het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.

 

Een sportrolstoel wordt uitsluitend als forfaitair bedrag verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud, reparatie en verzekering.

In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

 

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen.

Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

 

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen, die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen zijn erkend, komen ingevolge artikel 29 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

 

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel kunnen vragen in het kader van de Wmo.

 

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.

§ 7.1 Aanvraag.

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag.

Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in deze beleidsregels bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

 

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.

 

Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder moet wel zijn:

  • -

    wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • -

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • -

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • -

    wat daar het effect van is;

  • -

    zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • -

    op welke wijze verstrekt;

  • -

    en voor welke periode.

Dit zou vastgelegd kunnen worden in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die heeft behandeld, op maximaal één A4.

 

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 30 van de verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

 

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is op grond van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van 8 weken beschikbaar.

 

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

§ 7.2. Onderzoek – doelgroep.

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

 

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

 

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

 

Het gaat daarbij om

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de zorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg aan derden gemakkelijker te verlenen is.

Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

 

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen.

 

n de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit dat er sprake moet zijn van een persoon met beperkingen. Dit zijn beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief psychische of psychosociale problemen.

Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de ( medische ) noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een ( medisch ) onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad ( medische ) noodzaak bestaat.

 

Als is vastgesteld of er sprake is van aantoonbare beperkingen en de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn, speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerders spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

 

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk (art. 2.1, aanhef en onder a), goedkoopst-compenserend (artikel 2.1. aanhef en onder b) en in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c).

Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b), voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c), voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d), voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f) en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g).

Deze punten kunnen als volgt worden uitgewerkt:

§ 7.3. Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

 

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootmobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz.

Deze problemen zijn gecompenseerd middels een verstrekking in natura of een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootmobiel kan aanschaffen.

 

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend.

Mocht aanvrager in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u vanzelfsprekend opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

 

In de verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

§ 7.4 Het medisch advies.

Aanleiding

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, cruciaal is.

 

Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische of psychosociale problemen, kan een advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte” waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd gevraagd. Onder de Wmo zal dit vaker nodig kunnen zijn. Maar of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang.

 

Verordening

In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 32, (met name in lid 2):

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem om aanvullende informatie te vragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Etten-Leur te boven zal gaan;

    • b.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3.

    Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 5.

    De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

 

Gebruik van artikel 32 uit de verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

 

In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

 

  • 1)

    De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, én die een voorziening aanvraagt die een bepaald bedrag te boven gaat. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden.Het bedrag waarvan sprake is in lid 2 van artikel 32 dat door het college is te bepalen, is niet al te hoog vastgesteld. Het verstrekken van voorzieningen zonder een medische scan van de huidige (uitgangs-)situatie houdt het risico in dat in situaties waarbij vanuit medisch oogpunt beter geen compensatie plaats had kunnen vinden (bijvoorbeeld omdat compensatie anti-revaliderend werkt, of zelfs afhankelijk maakt) toch compenserende voorzieningen worden verstrekt. Om die reden is het bedrag vastgesteld op € 1500,00. Boven dit bedrag zal bij nieuwe aanvragers altijd medisch advies worden gevraagd.Het gaat hier over een aanschafbedrag van een voorziening en/of een geschat bedrag dat de gemeente denkt per jaar kwijt te zijn aan hulp bij het huishouden. Het laatste is vast te stellen voor de overgangscliënten door het bedrag achter de klassen in hoofdstuk 3 te nemen. Voor nieuwe cliënten zal het bedrag berekend kunnen worden met het bedrag van het contract dat de gemeente heeft met de leverancier van hulp bij het huishouden.

  • 2)

    Daarnaast wordt steeds als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

  • 3)

    Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen indien het een complexe aanvraag betreft bv wanneer een aanvraag wordt ingediend die betrekking heeft op meerdere voorzieningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

     

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

 

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

 

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

 

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

 

Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage toegevoegd.

 

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

 

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

 

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

 

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

 

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

 

Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na publicatie onder gelijktijdige intrekking van het verstrekkingenboek Wmo, vastgesteld op 21 november 2006.

 

Vastgesteld in de vergadering van 5 juli 2011

Burgemeester en wethouders van Etten-Leur.

 

De secretaris, De burgemeester,

 

 

Dhr. ir. M.L.T. Dircks. Mw. H. van Rijnbach - de Groot

 

Bijlage 1: Overzicht voorbeelden algemeen gebruikeljke voorzieningen

- thermosstatische, menghendel- en eenhendelkranen( m.u.v. lange hendel)

- verhoogde toiletten ( 6+/10+cm )

- toiletgelegenheid op de 1e etage ( m.u.v. oudere woningen )

- (inloop)douche

- Eenvoudige voorzieningen waaronder een standaard douchezitje/stoel, wandgrepen, en beugels ( 30 cm ), badplank etc.

- antislipvloer

- hangtoilet

- centrale verwarming en thermosstatische radiatorkranen

- douchekop op glijstang

- keramische kookplaat

- aanrechtblad

- meterkast met meerdere groepenoplaadpunten in schuur

- zonwering

- wasdroger

- babyfoon/intercom

- extra / tweede trapleuning

- condensdroger

- losse airco-units

 

 

Vervoersvoorzieningen

- eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen ( waaronder rollator )

- ( elektrische ) fiets al dan niet met lage instap

- fiets met trapondersteuning

- fiets met trapondersteuning en lage instap

- tandems ( al dan niet met hulpmotor )bromfiets/scooter

- ligfiets

- fietskar

- aanhangfiets

- autostoeltje

- regenkleding/hoes

- uitneembare hoedenplank en neer/inklapbare achterbank in de auto - ( i.v.m. meenemen rolstoel )

- auto ( vanaf bepaald inkomensgrens )

- airconditioning in de auto

- automatische transmissie in de auto

- verstelbare stuurwielen

- warmwerend glas

- buurtbus

 

 

 

Kindervoorzieningen

- buggy tot 4 jaar

- commode tot 4 jaar

- box tot 2 jaar

- driewieler tot 4 jaar

- aankoppelfiets

- reguliere fietszitje

- fietskar

- reguliere autostoeltje

Hulp bij het huishouden

- kinderopvang

- voor- en naschoolse opvang

- maaltijddienst

- boodschappendienst

- hondenuitlaatservice

Protocol uitvoering Wmo voor Pgb hulpmiddelen

 

  • 1.

    Met een persoonsgebonden budget (pgb) krijgt de aanvrager een geldbedrag in handen waarmee deze zelf een aan hem/haar te verlenen voorziening kan (in)kopen of huren.

 

  • 2.

    Het pgb is gelijk aan de kosten die de gemeente maximaal zou moeten betalen aan de door de gemeente gecontracteerde leverancier als de voorziening in natura zou worden verstrekt (de goedkoopst compenserende voorziening wordt verstrekt).

 

  • 3.

    Mocht een pgb worden aangevraagd voor een dusdanige voorziening, die niet in het assortiment van de gecontracteerde leverancier zit, dan wordt de hoogte van het pgbvastgesteld aan de hand van marktconforme prijzen. Eventuele meerkosten komen voor rekening van de aanvrager.

 

  • 4.

    Het pgb is bedoeld voor de aanschafprijs, reparatie/onderhoud en verzekeringskosten voor de gehele afschrijvingsperiode. Het pgb wordt in één bedrag uitgekeerd. Er wordt rekening gehouden met een garantieperiode van 2 jaren voor de hulpmiddelen en 6 maanden voor reparaties. Eén maand na verstrekking van het pgb wordt gecontroleerd of de voorziening is aangeschaft. Na de afschrijvingsperiode wordt het pgb aan de hand van betalingsbewijzen van onderhouds/reparatie/verzekeringkosten gecontroleerd en daarmee wordt ook meteen het totale pgb verantwoord.

 

  • 5.

    De snelheid en actieradius van een scootmobiel wordt vastgesteld bij de indicatiestelling.  De snelheid van een scootmobiel is minimaal acht kilometer per uur tot maximaal vijftien kilometer per uur. Een opvouwbare scootmobiel wordt niet verstrekt omdat dit type      vervoersvoorziening niet bedoeld is voor de directe woon- en leefomgeving.

     

  • 6.

    In de toekenningsbeschikking waarin het pgb wordt verstrekt, wordt de omvang, de wijze van betaling, de afschrijvingstermijn en het programma van eisen opgenomen. Het programma van eisen bestaat ondermeer uit: een onderhoudscontract, een verzekering en een voorwaarde dat de leverancier lid moet zijn van de branchevereniging Firevaned. Alleen bij standaard voorzieningen is een onderhoudscontract, een verzekering en een programma van eisen overbodig. Dit is verder ter beoordeling aan de gemeente.

     

  • 7.

    Een (nieuw) pgb voor dezelfde voorziening kan pas worden verstrekt als de voorziening die eerder (in natura of via een pgb) verstrekt is, niet meer adequaat is.

     

  • 8.

    Niet meer adequaat houdt in als binnen de afschrijvingstermijn het ziektebeeld is veranderd.

     

  • 9.

     Voor hulpmiddelen wordt een afschrijvingstermijn van 7 jaar gehanteerd.

     

  • 10.

     Voor kindervoorzieningen geldt vaak een afwijkende afschrijvingstermijn. Dit is afhankelijk van de soort voorziening en de ontwikkeling van het kind.

     

  • 11.

     Als een voorziening is afgeschreven maar nog wel adequaat is, wordt geen nieuw pgb verstrekt. Of de voorziening nog adequaat is, wordt beoordeeld door een door de gemeente aan te wijzen externe deskundige. De eventuele daaraan verbonden kosten zijn voor rekening van de gemeente. Een nieuw pgb voor de jaarlijkse kosten van onderhoud, reparatie en verzekering wordt wel verstrekt als het eerder toegekend pgb volledig is verantwoord.

     

  • 12.

    Als een voorziening voor afloop van de afschrijvingstermijn aan vervanging toe is vanwege technische gebreken bij normaal gebruik, wordt een nieuwe voorziening toegekend. Onder voorwaarden dat:

    a. de voorziening is gebruikt waarvoor deze gebruikt moest worden;

    b. de voorziening goed onderhouden is conform afspraken ( reguliere service / onderhoudsbeurten.

     

  • 13.

    Als extra reparaties als gevolg van eigen toedoen (bijvoorbeeld nalatigheid van onderhoud) noodzakelijk zijn en het toegekende pgb geen ruimte meer biedt om deze kosten te dekken, dan krijgt de aanvrager geen aanvullend pgb.  

     

  • 14.

    De restwaarde van de voorziening wordt bepaald en vervolgens teruggevorderd van de aanvrager indien:

    - de voorziening niet langer gebruikt wordt door de aanvrager;

    - een voorziening is aangeschaft die niet aan het programma van eisen voldoet;

    - het pgb anders besteed is;

    -de aanvrager verhuisd is naar een andere gemeente;

    - de voorziening binnen de afschrijvingstermijn niet meer adequaat is vanwege veranderd ziektebeeld of technisch aan vervanging toe is vanwege normaal gebruik en er geen sprake is van een nieuw pgb.

 

  • 15.

    Bij overlijden van de aanvrager wordt/worden de nabestaande(n) benaderd om te komen tot inname van het hulpmiddel. Indien dit niet mogelijk is of er geen medewerking wordt verleend, dan zal de restwaarde worden bepaald. De restwaarde wordt vervolgens teruggevorderd van de nabestaande(n).

 

  • 16.

    De restwaarde van een hulpmiddel wordt berekend aan de hand van de lineaire afschrijvingsmethode ( afschrijving is per periode gelijk ).                                                                                                             

 

  • 17.

    Het gedeelte van het pgb, dat bestemd is voor de kosten van het onderhoud, de reparaties en de verzekering wordt teruggevorderd over de nog niet verstreken afschrijvingstermijn, indien er sprake is van een situatie zoals opgesomd in punten 14 en15.

 

  • 18.

    Indien er sprake is van een budgetoverschot of restwaarde van minder dan € 150,- dan wordt afgezien van terugvordering. Echter, indien er sprake is van een nieuw vast te stellen budget/restwaarde, dan wordt het budgetoverschot/restwaarde verrekend met het nieuw pgb.       Is er geen sprake van een nieuw pgb, dan wordt het budgetoverschot of de restwaarde van meer dan € 150,-  teruggevorderd.

 

  • 19.

    Er wordt gehandeld overeenkomstig bovenstaande beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.

 

Bijlage 3 bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij huishouden

 

Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven.

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend.

Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend.

Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd.

Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

 

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd.

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend.

Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend.

Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

 

Licht poetswerk in huis, kamers opruimen.

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer.

Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer.

Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.

Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

 

Zwaar huishoudelijk werk.

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.

Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week.

Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van 3 uur per week.

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen, echter niet extra voor geïndiceerd.

 

Verzorging kleding/linnengoed.

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

Organisatie van het huishouden.

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, tge besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.

Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

 

Dagelijkse organisatie van het huishouden.

Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen.

Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

 

Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen.

Hieronder kan ook observeren  vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen.

Omvang 30 minuten per week.

 

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden.

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen.

Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken.

Bij communicatieproblemen kan meet tijd worden geïndiceerd.

Bijlage 4 bij hoofdstuk 3: Protocol Moeilijk Objectiveerbare Aaandoeningen (MOA)

Inleiding

Bij een Moeilijk Objectiveerbare Aandoening (MOA) is geen sprake van meetbare afwijkingen bij lichamelijk onderzoek, aanvullend onderzoek als laboratoriumtesten, radiologisch onderzoek etc. De cliënt ondervindt echter wel beperkingen.

 

Omgang met MOA’s

Artsen benaderen een aanvrager met een MOA in eerste instantie niet anders dan een aanvrager met een stoornis waarbij wél meetbare afwijkingen kunnen worden waargenomen.

Dat heeft alles te maken met de gangbare wijze van werken: er wordt geoordeeld conform het zogenaamde “medisch arbeidsongeschiktheidscriterium” het MAOC.

 

Werkwijze arts:

 

- Vaststellen of er feitelijke stoornissen, beperkingen en handicaps bestaan.

Het startpunt van zijn waarnemingen wordt gevormd door de beleving daarvan door de aanvrager. De arts luistert naar de claim en de klachten van de aanvrager, toetst zijn waarnemingen op een onderlinge samenhang en toetst ze vervolgens aan de gangbare medische opvattingen. Zo komt de arts tot een vaststelling van de aard en ernst van functioneringsproblematiek van de aanvrager. Deze vaststelling moet toetsbaar zijn, reproduceerbaar en consistent. Eventuele inconsistenties kunnen worden weggenomen of onderstreept, door nauwkeuriger onderzoek of het raadplegen van meer bronnen (huisarts, specialist). Onze arts maakt hierbij gebruik van de bijgevoegde modelbeoordeling MOA.

- In het geval van een MOA moet, wil kunnen worden overgegaan tot advisering van voorzieningen in het kader van de WAO, aan enkele voorwaarden worden voldaan:

 

(1) Er moet een diagnose zijn, die door een terzake kundig specialist gesteld is.

(2) De beperkingen moeten langer dan 6 maanden bestaan.

(3) De beperkingen moeten consequent in het functioneren terugkomen.

(4) Er moet als adequaat te beschouwen behandeling gevolgd zijn, waarbij deze

     behandeling geen of te beperkt verbetering van het functioneren heeft gegeven.

 

-Voorbeelden van mogelijke MOA’s:

CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom)

Fibromyalgie

Whiplash

Bekkeninstabiliteit

Post traumatische dystrofie

 

Tijdens het proces:

Een cliënt waarbij een mogelijke MOA moet worden beoordeeld, zal altijd uitvoerig in kaart worden gebracht. Dat behelst, naast bovenbeschreven onderzoeksmethode, overleg met de behandelende sector zodat beleid en strategie kunnen worden uitgestippeld, gericht op behandeling en begeleiding en besluitvorming over verstrekking van een al dan niet tijdelijke voorziening. Want deze voorziening mag (verder) herstel niet in de weg staan.

 

Checklist aandoeningen

 

Vraagstelling

Wat zijn de beperkingen die voortkomen uit medische en/of psychosociale problematiek?

 

Checklist

 

1. Functies en anatomische eigenschappen

            Mentale functies: Zijn er cognitieve functiestoornissen

 

Sensorische functies en pijn

            Zien: is er sprake van een visusstoornis

            Horen: is er sprake van een gehoorstoornis

            Evenwicht: is er sprake van een evenwichtsstoornis

            Pijn: is er sprake van duidelijk objectiveerbare pijn

 

Stem en spraak

            Spraak: is er sprake van een spraakstoornis

 

Hart/longen/afweersysteem/bloedvaten

Is wat betreft hart en longen een normale energetische belastbaarheid, passend bij de leeftijd, geslacht en constitutie.

 

Spijsvertering

            Darmen: is er een stoornis van de darmfunctie

 

Urogenitaal systeem

            Blaasfunctie: is er een stoornis van de blaasfunctie

 

Bewegingssysteem

Beenfunctie: is de functie van het linker en rechter been verminderd, ten gevolge van:     pijn

beperkingen betreffen voornamelijk de duurbelastbaarheid

Armfunctie: is de functie van het linker en rechter arm verminderd, ten gevolge van:        pijn

beperkingen betreffen voornamelijk de duurbelastbaarheid

Handfunctie: is de functie van het linker en rechter hand verminderd, ten gevolge van:     pijn

beperkingen betreffen voornamelijk de duurbelastbaarheid

 

2. Beperkingen t.a.v. activiteiten en participatie

 

Leren en toepassen van kennis en uitvoeren van algemene taken

Leren en toepassen van kennis: heeft cliënt beperkingen bij het aanleren van nieuwe vaardigheden.

Communicatie: heeft cliënt communicatieproblemen

 

3. Mobiliteit

Mobiliteit:  heeft cliënt mobiliteitsproblemen: 

 

Veranderen en handhaven van lichaamshouding

Kan cliënt/heeft cliënt beperkingen bij:

Opstaan en gaan zitten

Staan

Zitten

Knielen, kruipen en hurken

Buigen en bukken

Bovenhands werken

 

 

Dragen en iets verplaatsen

Kan cliënt/heeft cliënt beperkingen bij: 

Dragen en tillen

 

Lopen en zich verplaatsen

Kan cliënt/heeft cliënt beperkingen bij: 

Lopen

Traplopen

Het maken van een op- of overstap

Fietsen, al dan niet met hulpmotor

Gebruik maken van het openbaar vervoer

Reizen per auto, taxi of busje

 

Zelfverzorging

            ADL: is cliënt ADL-zelfstandig   

 

Vervolgens:

Prognose van de beperkingen

Probleem in deze situatie is het vaststellen van de mate van beperkingen

 

Oplossing:

*Medische informatie en de anamnese.

*Informatie omtrent de (psychologische) begeleiding van de behandeling inwinnen

*Sociale gegevens in kaart brengen

Aanwezige hulpmiddelen

Woonsituatie

 

Beoordeling MOA

Model van Argonaut Advies BV 2008

Beoordeling MOA