Organisatie | Waalre |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Waalre |
Citeertitel | Verordening huisvesting onderwijs |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp | Verordening huisvesting onderwijs |
Deze regeling is vervangen door de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Waalre 2015.
Wet op het primair onderwijs artikel 102
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2010 | 30-04-2015 | Nieuwe regeling | 21-09-2010 Schakel 2011, 10 (09-03-11) | Verordening huisvesting onderwijs |
Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Waalre
De raad van de gemeente Waalre, gelezen het voorstel van het college van 18 mei 2010, nr. 44 ; gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen van de scholen in de gemeente;gelet op artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs;overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het onderwijs bij verordening te regelen;besluit vast te stellen de volgende: VERORDENING VOORZIENINGEN HUISVESTING ONDERWIJS GEMEENTE WAALRE
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.
Hoofdstuk 2 Programma en overzicht
Paragraaf 2.1 Aanvragen programma
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
3. Het college stelt de aanvrager voor 15 februari schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt tot 15 maart in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet voor 15 maart zijn verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.
4. De gegevens bedoeld in lid 2, onder a tot en met e, mogen buiten beschouwing worden gelaten indien het college de indiening van deze gegevens niet noodzakelijk acht in verband met de aard of de inhoud van de gevraagde voorziening.
Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3, onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 15 september. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel. Zij worden hierbij tevens in kennis gesteld van de voorgenomen inhoud van het voorstel.
Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.
Een bevoegd gezag of college dat advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, maakt dit kenbaar tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.
De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.
Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.
Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
1. De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:
de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III. Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking doet het college schriftelijk mededeling over de besluiten aan de overige bevoegde gezagsorganen en worden deze ter inzage gelegd.
Paragraaf 2.4 Uitvoering programma
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
1. Binnen vier weken na vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
2. De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag, dat het binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis van de aanvrager brengt. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt er, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.
3. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
4. Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.
Artikel 16 Goedkeuring Plannen en Begroting
Het bevoegd gezag dat ingevolge het vastgestelde programma aanspraak maakt op vergoeding van een voorziening, dient de plannen ter realisering van deze voorziening, alsmede de daarbij horende kostenbegroting met aanduiding van het tijdstip, waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter goedkeuring in bij het college.
Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.
Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, heeft ingestemd, dient het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk bij het college de offertes in voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen negen weken na ontvangst van de offertes over het bekostigingsplafond dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening. De laatste volzin van het tweede lid is hierbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging
De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien de aanvrager niet vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht heeft verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst heeft gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht dan wel overeenkomsten zijn onherroepelijk
Hoofdstuk 3 Aanvragen met spoedeisend karakter
2. Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit
1. De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:
2. De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.
3. Het college vermeldt welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV , deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. Bij de beschikking stelt het college vast voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een afschrift daarvan aan de raad moet zijn toegezonden. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur-, of erfpachtovereenkomst zijn gesloten.
Artikel 23 Uitvoering beslissing
Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering. Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste volzin, een termijn van drie weken geldt.
Hoofdstuk 4 Bekostiging bouwvoorbereiding
1. Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag voor bekostiging van de bouwvoorbereiding indienen bij het college. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.
2. De aanvraag wordt gedaan voor 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging wordt gewenst.
4. Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de aanvrager en stelt hem in de gelegenheid om voor 15 maart de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.
5. Het college is bevoegd om het bepaalde in het tweede lid buiten toepassing te verklaren dan wel de werking ervan op te schorten tot een nader door hen te bepalen datum. In dit geval kan het college de termijnen uit het vierde lid evenredig opschorten.
Artikel 26 Beschikking op aanvraag
3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt de beschikking tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. De aanvrager en het college maken afspraken over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag.
4. Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig toekomstig programma.
De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin het besluit is genomen, daadwerkelijk is gestart met de bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie heeft verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.
Hoofdstuk 5 Medegebruik en verhuur
Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie
Artikel 29 Omschrijving leegstand
Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:
Wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw in vierkante meters bruto-vloeroppervlakte zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A, blijkt dat er ten minste een aantal vierkante meters bruto-vloeroppervlakte ter grootte van de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;
De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg een vergoeding voor het medegebruik vast. Als het overleg niet tot overeenstemming leidt wordt deze vergoeding gebaseerd op het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen door het ministerie van OCW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma’s van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het ministerie van OCW.
Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden
Artikel 33 Overleg en mededeling
3. Binnen vier weken na afloop van het overleg, als bedoeld in het eerste lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering tot medegebruik aan het bevoegd gezag. Indien het overleg heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over deze punten. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.
Artikel 34 Toestemming college
1. Voordat het bevoegd gezag een huurovereenkomst sluit, vraagt het toestemming voor de verhuur aan het college.2. Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder, en de bestemming van de te verhuren ruimte. 3. Het college verleent geen toestemming indien:
Hoofdstuk 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 35 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school, wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.
Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.
Hoofdstuk 7 Gebruik gymnastiekruimte
Artikel 36 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik
2. De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte als bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.
3. Het college stelt jaarlijks voor 1 juli voorafgaande aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven een voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.
4. Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot inroostering het volgende in acht:
voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge de beleidsregel bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school. Het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 40 Citeertitel; inwerkingtreding
De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Waalre. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010. Gelijktijdig met de inwerkingtreding wordt de laatstelijk bij besluit van 6-2-2001 vastgestelde “Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Waalre 2000:” ingetrokken.
Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen
Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder - behoudens de financiële toets - de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:• deel A: lesgebouwen;• deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.
1 School voor basisonderwijs De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2, en 1.9c worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.
1) het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of2) het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
1) het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of2) het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
het feit dat er ten minste zoveel te huisvesten leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt, en
1) het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of 2) het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of 3) het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en
1) de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of2) de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en
1.6 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school en voor zo’n uitbreiding voor 1 januari 2010 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
1.8 Medegebruik De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste zoveel leerlingen aanwezig zijn, dat de ruimtebehoefte, zoals vastgesteld op grond van bijlage III, deel B, de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, met tenminste de in bijlage III, deel C genoemde drempelwaarde overschrijdt.
Ad aDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad bDe noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen.
Ad cDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad dDe noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Ad eDe noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voorzover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
1.10 Onderhoud De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:• Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten• Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging• Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.• Vervangen brandtrap.• Vervangen erfafscheiding.• Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein• Vervangen binnenkozijnen en – deuren inclusief hang- en sluitwerk.• Vervangen buitenkozijnen en – deuren inclusief hang- en sluitwerk.• Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.• Vervangen dakpannen, inclusief houtwerk, dakrand en goten.• Vervangen boeiboorden.De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:• Permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaar voor de school nodig is en• Noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
1.11 Herstel van constructiefoutenDe noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
1.5 TerreinDe noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakketDe noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
1.8 MedegebruikDe noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.
1.9 AanpassingDe aanpassingen bestaan uit:
Ad 1De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.
Ad 2De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.
Ad 3De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.
Ad 4De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
Ad 5De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
1.10 Onderhoud De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:• Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten;• Vervangen buitenberging, c.q. dak buitenberging.• Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.• Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.• Vervangen binnenkozijnen en – deuren inclusief hang- en sluitwerk.• Vervangen buitenkozijnen en –deuren inclusief hang- en sluitwerk.• Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.• Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.• Vervangen boeiboorden.De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat. Noodzakelijk onderhoud aan:• Permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaar voor de school nodig is en• Noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
1.11 Herstel constructiefoutenDe noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandighedenDe noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingenprognosesDe prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.
In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.
De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:
De basisruimtebehoefte van een basisschool De prognose is niet meer dan twee jaar oud.
De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.
Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale school voor basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend. Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt.Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.
Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen.
Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indelingDe criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:• deel A: de bepaling van de capaciteit;• deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;• deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;• deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.
DEEL A De bepaling van de capaciteit
1 School voor basisonderwijs De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld. Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke (waaronder kinderopvang) en recreatieve doeleinden.
1.1 Gebouwen van hoofd- en nevenvestigingen (inclusief de T en B-dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaardDe brutovloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.
Basisschool De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het bruto vloeroppervlak van het gebouw. De capaciteit van het gebouw met een permanente bouwaard en de capaciteit van de tijdelijke bouwaard worden afzonderlijk vastgesteld.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Indien sprake is van een schoolgebouw met een bruto-netto-verhouding in het oppervlak die sterk afwijkt van sinds 1 januari 1997 gerealiseerde schoolgebouwen, kan het schoolbestuur een verzoek indienen tot vaststelling van een fictief bruto vloeroppervlak als grondslag voor de capaciteitsbepaling.
1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor basisscholen geldt het gestelde onder 1.1.
1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.
1.4 TerreinOnder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
1.5 Inventaris Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2010 alle scholen voor basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. De bruto vloeroppervlakte van de school is de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.
1.6.1 GymnastiekruimteDe capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.
1.6.2 TerreinDe terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
1.6.3 InventarisDe inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
DEEL B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
BasisschoolVoor een basisschool is het aantal leerlingen en de gewichtensom bepalend voor de huisvestingsbehoefte. De berekening voor de huisvestingsbehoefte wordt uitgevoerd voor elke school met een eigen BRIN-nummer en voor elke nevenvestiging met een eigen vestigingsnummer. Zo’n nevenvestiging wordt voor de ruimtebehoefteberekening beschouwd als een afzonderlijke school.
De ruimtebehoefte is opgebouwd uit een basisruimtebehoefte en een toeslag in verband met de gewichtensom.wordt berekend met de formule:
B = basisruimtebehoefte in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters., enL = het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
De toeslag wordt berekend met de formule:
T=toeslag in m2 bruto-vloeroppervlakte, rekenkundig afgerond op hele vierkante meters en G=gecorrigeerde gewichtensom.
De gecorrigeerde gewichtensom wordt als volgt bepaald:
• bepaal de (ongecorrigeerde) gewichtensom (= de optelling van alle gewichten van alle ingeschreven leerlingen);• verminder de ongecorrigeerde gewichtensom met een bedrag ter grootte van 6,0 % van het aantal ingeschreven leerlingen, waarbij de gewichtensom niet kleiner dan 0 mag worden. De uitkomst wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal;• als de aldus verkregen gewichtensom meer bedraagt dan 80 % van het aantal ingeschre-ven leerlingen, wordt de gewichtensom vastgesteld op 80 % van het aantal ingeschreven leerlingen.
BasisschoolVoor een basisschool is het aantal gymgroepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen, zoals bepaald in de modelbeleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs.Per gymgroep 6-12-jarigen wordt uitgegaan van maximaal 1,5 klokuur gymnastiek.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenning
De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.
1.1 Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:• nieuwbouw, dan wel• vervangende nieuwbouwwordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Het bijbehorend aantal vierkante meter brutovloeroppervlak wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: ‘Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte’.
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als de hierboven genoemde ruimtebehoefte gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als de hierboven ruimtebehoefte tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorziening:• uitbreiding, dan wel • uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, dan wel• ingebruikneming dan wel• medegebruikwordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de capaciteit, zoals beschreven in deel A van deze bijlage en de ruimtebehoefte, zoals beschreven in deel B van deze bijlage.
Het verschil moet tenminste bedragen:• 90 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening basis-onderwijs;• 80 m2 bruto-vloeroppervlakte voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening basis-onderwijs;
Er is sprake van een voorziening voor blijvend gebruik als het hierboven genoemde verschil gedurende tenminste vijftien jaar zal blijven bestaan. Er is sprake van een voorziening voor tijdelijk gebruik als het hierboven genoemde verschil tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar zal blijven bestaan.
1.2 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningenDe omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, en meubilair wordt bepaald door de omvang in m2 bruto-vloeroppervlakte van de goedgekeurde voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
1.3 GymnastiekruimtenDe omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
1 School voor basisonderwijs• minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m2/ll met een minimum van 300 m2 netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m2 netto;• minimumoppervlakte van een onderwijsruimte: 8 m2 netto;
2 Gymnastiekruimten• De oefenruimte is minimaal 252 m2 netto.• De hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.• Het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was-/douchegelegenheid.
III-1 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'
De vaststelling van de bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw geschiedt voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs volgens NEN 2580, met de volgende aantekeningen:• de in- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn, worden niet tot de bruto-vloeroppervlakte gerekend;• de oppervlakte van verbindende ruimten tussen in-of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw;• bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in-of aanpandig gelegen gymnastiek-lokalen wordt de bruto-vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.• bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt het bruto vloeroppervlak bepaald door de nettovloeroppervlakte van het deel van de ruimte met een vrije hoogte van ten minste 2,6 m te vermenigvuldigen met een factor 1.1;• voor zover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, reproruimte of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de bruto-vloeroppervlakte
Bijlage IV Financiële normering 2010
1 School voor basisonderwijsIn onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht.Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. BTW.
De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen voor het jaar 2010 zijn aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in hoofdstuk 2, Indexering.
1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een viertal kostencomponenten, te weten:• kosten voor terrein;• bouwkosten;• toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw;• alleen voor speciale school voor basisonderwijs: toeslag voor een speellokaal.
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).
Kosten voor terreinenEr is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het bouwrijpe terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D. In geval van vervangende nieuwbouw (op dezelfde plaats als het oude gebouw) behoren de kosten voor het slopen van het oude gebouw tot de kosten voor terreinen.
BouwkostenDe bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag, waarin inbegrepen een aantel m2 en een bedrag per m2 voor de overige m2.bvo. Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:Startbedrag, voor de realisatie van de eerste 350 m2 bvo € 789.640,53Elke volgende m2 bvo € 1.351,30
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaatsIndien vervangende nieuwbouw plaatsvindt op dezelfde plaats moet het desbetreffende terrein daarna worden hersteld en dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.De genormeerde vergoeding voor deze kosten, zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per m2 bvo, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:Permanente bouw per m2 bvo € 54,78Tijdelijke bouw per m2 bvo € 37,59
1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1035 m2 brutovloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).
Kosten voor terreinEr is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
Bouwkosten De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2 . Met deze vergoedingsbedragen kan en moet de in bijlage III aangegeven bruto-vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:Startbedrag bij uitbreidingen van 115 m2 bvo of groter € 115.634,99Startbedrag bij uitbreidingen van 55 tot 115 m2 bvo € 77.089,99Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 1.540,38
Toeslag voor het herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw op dezelfde plaatsHiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).
1.3 Tijdelijke voorziening De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwbouw als hoofdlocatie of uitbreiding van een permanente locatie en anderzijds uitbreiding van een bestaande tijdelijke voorziening.. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatieDe vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:Startbedrag bij nieuwbouw van 80 m2 bvo of groter € 44.968,74Startbedrag bij nieuwbouw van 40 tot 80 m2 bvo € 29.979,16Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 1.105,09
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningenDe vergoeding bestaat uit een startbedrag en een bedrag per m2. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen.De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:Startbedrag bij uitbreiding van 80 m2 bvo of groter € 25.277,29Startbedrag bij uitbreiding van 40 tot 80 m2 bvo € 16.851,52Naast het startbedrag voor elke m2 bvo € 1.157,95
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwenNaast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd.In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)
1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
Basisschool Het bedrag voor eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair tezamen bestaat uit een basisbedrag en een bedrag per m2. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal m2. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.
De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro): Basisbedrag € 35.221,62Naast het basisbedrag voor elke m2 bvo € 123,21
1.5 AanpassingAlle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
NieuwbouwDe vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor een basisschool met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 830.111,76 (op het schoolterrein) respectievelijk € 846.901,26 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:Paallengte 1<15 meter € 16.696,78Paallengte 15<20 meter € 23.017,38Paallengte >20 meter € 32.326,90
UitbreidingBij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs er als volgt uit:
Uitbreiding met 112 t/m 120 m2 € 192.865,99Uitbreiding met 120 t/m 150 m2 € 234.455,09
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen: 112-120m2 121-150m2Paallengte 1<15m € 7.474,86 € 9.346,61Paallengte 15<20m € 12.946,88 € 16.179,43Paallengte >=20m € 21.166,73 € 26.458,41
De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal bedraagt voor een basisschool € 47.186,03
2 IndexeringDe in deze bijlage genoemde normbedragen zijn afgeleid van het prijspeil van 1 juli 1996. Jaarlijks worden door het college de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.
Werkelijke prijsontwikkeling Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt. Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100 (inclusief btw)', gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van alle huishoudens' (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar. Indien de CBS-indexcijfers 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100' over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.
Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programmaNaast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenning) 'bruto investeringen door bedrijven in woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
3. Europese aanbesteding Voor opdrachten die vallen onder de Europese aanbesteding geldt de richtlijn van de Europese Unie (2004/18/EG) met daarin de volgende bedragen:
Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen
1 Volgorde van hoofdprioriteitenHuisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.
Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:
Ad 1Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.
Ad 2Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.
Ad 3Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.
Ad 4Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.
2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteitenVervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten. Onder niet-lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.
2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
Deel A Doel Lokaal MaatwerkDe voorliggende verordening is tot stand gekomen op basis van de modelverordening van de VNG. Centraal uitgangspunt van deze verordening is dat op basis van vooraf vastgestelde regelgeving aan schoolbesturen de mogelijkheid wordt gegeven om een bij wet vastgesteld aanbod aan voorzieningen aan te vragen. Dit aanbod kan beschouwd worden als het minimaal vereiste aanbod aan huisvestingsvoorzieningen (de zorgplicht).De praktijksituatie vraagt om oplossingen die niet altijd kunnen worden gerealiseerd op grond van de regels van de verordening. Om juist met deze situaties goed om te kunnen gaan, is de bijlage ‘Lokaal Maatwerk’ toegevoegd aan de verordening.Deze bijlage maakt het mogelijk om daar waar die behoefte er bij de schoolbesturen en bij de gemeente is, praktijkgericht om te kunnen gaan met de verordening. Dit kan leiden tot het nemen van besluiten die afwijken van de verordening of daarop een aanvulling vormen.
Deel B Procedure Lokaal MaatwerkIn de verordening worden wettelijk vereiste bepalingen geformuleerd met behulp waarvan gemeenten het onderwijshuisvestingsbeleid vorm kunnen geven. Indien gemeenten daarnaast op grond van lokale omstandigheden aanvullend of afwijkend beleid willen formuleren, zal dit beleid uiteindelijk vertaald moeten worden naar een wijziging van de verordening. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van het definiëren van extra voorzieningen of een andere formulering van criteria van noodzakelijkheid, omvang of financiële normering van bepaalde voorzieningen.
De gemeente Waalre hanteert de volgende procedure voor het maken van afspraken in het kader van lokaal maatwerk:
Deel C Afspraken Lokaal MaatwerkDeze afspraak heeft betrekking op bijlage I, pagina 23 Overzicht ‘Onderhoud PO’
I. OnderhoudVoor De Wilderen, de St. Christoffel en OBS Ekenrooi is nieuwbouw gepland in de vorm van respectievelijk de brede school Waalre-Dorp en de Brede School Ekenrooi. Om deze redenen wordt slechts het hoognodige aan onderhoud gedaan aan de huidige schoolgebouwen, is er geen nulmeting gedaan en wordt het onderhoud niet doorgedecentraliseerd, omdat de gemeente straks geen eigenaar meer is van deze schoolgebouwen en dus ook niet langer verantwoordelijk voor het onderhoud.
Op 1 juli 2007 is het contract doordecentralisatie onderhoud met schoolbesturen St. Nutsscholen Aalst-Waalre van De Meent gesloten. Met het schoolbestuur SKOZOK van de Drijfveer wordt een soortgelijke overeenkomst gesloten. Dit betekent dat het bevoegd gezag (schoolbestuur) zorg draagt voor de volgende onderhoudsactiveiten en geen aanspraak meer kan maken op een van deze voorzieningen:
II Bepaling bruto-vloeroppervlakte basisonderwijsDeze afspraak heeft betrekking op bijlage III van de verordening, deel A ‘de bepaling van de capaciteit’, pagina 25.
We gaan uit van de onderstaande bruto-vloeroppervlakte per 1 januari 2010:
School Permanente Tijdelijke Totaal Gegevens bvo bouw over medegebruikDe Meent 1419 m2 280 m2 1740 m2 -De Drijfveer 1209 m2 1209 m2 Peuterspeelzaal 3 lokalenDe Wilderen 2878 m2 2878 m2 Inpandig geen medegebruikSt. Christoffel 1402 m2 932 m2 2334 m2 -OBS Ekenrooi 891 m2 321 m2 1212 m2 -
Voor alle nieuwbouw die na 1 januari 2010 plaatsvindt, wordt de bruto vloeroppervlakte bepaald aan de hand van Bijlage III, III-I Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de brutovloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs’ van de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs’.
De basisscholen St. Christoffel en OBS Ekenrooi krijgen nieuwbouw in de brede school Ekenrooi, bouw gepland in 2010. De basisschool De Wilderen krijgt nieuwbouw in de brede school Waalre-Dorp, nieuwbouw gepland in 2011. Voor de twee brede scholen is voor de onderwijsfunctie onderstaande bruto-vloeroppervlakte gepland:
Brede School Ekenrooi 3.960 m2Brede School Waalre-Dorp 3.101 m2
Voor alle uitbreiding die na 1 januari 2010 plaatsvindt, wordt de bruto vloeroppervlakte van dat gedeelte waarmee de school wordt uitgebreid, bepaald aan de hand van bijlage III, III-I Overzicht ‘Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de scholen in het primair onderwijs’ van de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs. Dit aantal m2 wordt opgeteld bij de in bijlage VI van de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs gemeente Waalre gestelde bruto vloeroppervlakte voor het bepalen van de totale bruto vloeroppervlakte.
Voor alle scholen waarvan ruimten na deze datum onttrokken worden aan het onderwijs wordt de totale bruto vloeroppervlakte berekend op basis van de in bijlage VI van de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs gemeente Waalre gestelde bruto vloeroppervlakte.
VISIE ketenbenadering onderwijs, welzijn, sport en opvang in de gemeente Waalre: ontwikkeling van een integraal kind centrum (of integraal voorzieningen centrum voor de wijk, de verbinding tussen thuis, school en vrije tijd).
KERN vanuit het perspectief van het kind: de ontwikkeling van een kind staat of valt met de kwaliteit van de relatie.
Bovenstaande uitspraak duidt op een benadering van een kind door een volwassen opvoeder waarbij het kind centraal staat en er geprobeerd wordt een wederkerige verbinding te maken. Kijkend naar het kind, kijkend naar talenten, mogelijkheden... wat een kind nodig heeft om ‘groot’ te worden. Opvoeden betekent ontwikkelingskansen bieden, optimale kwaliteit bieden voor een kind.
In Nederland is het werken aan de ontwikkeling van en met kinderen verkaveld in ‘functionele’ domeinen. Om enkele kavels te benomen: het SBO en SO, de peuterspeelzaal voor de 2-4 jarigen, de kinderdagopvang voor de 0-4 jarige, een PO en VO school voor 4-12 / 12-18 jarigen en bijvoorbeeld de BSO t/m 12 jaar. Daarnaast zijn er nog vele instanties die zich in specifieke situaties bezighouden met kinderen, zoals de maatschappelijke zorg, consultatiebureau, GGD, GGZ, bureau jeugd en gezin, politie, bureau Halt, etc. Al deze partijen hebben een functionele relatie met elkaar en zijn betrokken op het speelveld van ‘kind’ en gezin.De verkaveling heeft als voordeel dat duidelijk is (lijkt) wat instituten en instellingen als aandachtsgebied hebben en wat zij zouden moeten ‘leveren’ als product. In een wereld waar de zaken z’n gangetje gaan, kan zo’n scheiding van functies werken. De dynamiek om te kunnen anticiperen op veranderingen is niet groot.Een ander kenmerk van de huidige situatie is dat de functievelden verschillende systemen van financiering hebben. Toch zijn direct of indirect overheidsmiddelen gemoeid met de uitvoering van het werk. Voor het onderwijs geldt: er is geen spraken van een normale vraag en aanbod markt. Gesubsidieerde instellingen bepalen voor een belangrijk deel vanuit hun eigen doelen, missie, visie en kijk op de werkelijkheid de inrichting (en kwaliteit) van het ‘aanbod’. Bepalend is of de instellingen voldoen aan de wettelijke kaders. Binnen de opvang (meer klantgerichte organisaties) is de vraag en afstemming op de vraag een must om te ‘overleven’ naast het voldoen aan de wettelijke kaders. Via de belastingwetgeving worden overheidsmiddelen geïnvesteerd. De verkaveling en financiële structuur past niet meer in het tijdperk anno 2009 waar in de diversiteit aan kavels en aan vraagstelling van kind en gezin toeneemt. Verkaveling heeft in deze steeds dynamischere en complexe omgeving veel negatieve effecten waardoor van optimaal werken, effectiviteit en efficiëntie geen spraken meer is.
Een aantal negatieve effecten van de huidige ‘verkaveling’:- Wisselende uitgangspunten en visies op kinderen (beperkt zicht op de werkelijkheid)- Veel overleg om goed te kunnen samenwerken (afstemmen op wat geleverd kan worden)- Wisselende kwaliteiten en een wisselend aanbod rond hetzelfde kind of gezin- Te weinig directe lijnen ten behoeve van aansturing (er is niet één case manager die bepaalt) - Geen optimalisatie van kwaliteit en middelen (verschillende financieringsvormen)- Geen optimale afstemming op aanbod en inhoud van activiteiten- Onduidelijkheid in de structuur, verantwoordelijkheden en rollen- Geen mogelijkheid om snel te kunnen anticiperen op ontwikkelingen- Overlappende taakgebieden- etc.
Door deze verkaveling opnieuw te bezien, kunnen we een organisatie bouwen waar veel van de bezwaren zijn weggenomen en er vanuit kinderen en ouders een product ontwikkeld wordt dat afgestemd is op de vraag. Een vraag van het kind, de ouders maar ook vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen. Daarvoor zouden grenzen overschreden moeten worden en de belangrijkste partners rond het kind samen moeten gaan in één instituut. Een makelaarsmodel of samenwerken biedt te weinig garanties. De verbinding kan alleen ontstaan wanneer vanuit de verschillende taakvelden er een gedeelde verantwoordelijkheid is. Er moeten wederzijdse belangen en afhankelijkheden zijn. Dit alles vraagt feitelijk om een herontwerp van een structuur rond kinderen en jong volwassenen op alle niveaus in de verschillende organisaties.Als we kwaliteit willen bieden aan een omgeving waar kinderen zich kunnen ontwikkelen, dan moeten ‘kavels’ versmelten om te kunnen komen tot een integrale aanpakWanneer we naar de dagspiegel kijken van kinderen, dan zijn in de jaren tot 14 jaar verschillende formele blokken te onderscheiden. Bij een herontwerp gaat het om de vraag een afstemming te realiseren op het totale blok. De verschillende participanten zouden een afgestemd aanbod of arrangement moeten kunnen bieden.
In de volksmond gaat het om de ontwikkeling van een brede school. Niet als een bedrijfsverzamelgebouw of de formule van een ‘versmarkt’. De brede school in vergelijking met een winkelsoort gaat meer in de richting van een warenhuis waarin opvang, peuterwerk, onderwijs, bibliotheek en bijvoorbeeld sport als één voorzieningen niveau ervaren wordt. Een plaats waar verschillende sferen zijn, afgestemde herkenbare communicatie en grenzen waar mogelijk steeds verder vervagen. Een warenhuis biedt keuze mogelijkheden, eenduidigheid en een herkenbare veilige omgeving. Het is een netwerk van voorzieningen dat afgestemd is op elkaar, gebruik maakt van elkaars kwaliteiten, kennen en gekend worden. Vanuit de werkconcepten die we voorstaan, zijn de verschillen in werksoorten in het begin nog wel herkenbaar. Er is tijd voor nodig om op elkaar afgestemd te raken, culturen bij elkaar te brengen, een gezamenlijke taal te ontwikkelen. Vanuit die professionele grondstructuur kan een dergelijk ‘kind en jongere centrum’ haar taken in samenwerking met de omgeving optimaal ontwikkelen. De partners werken samen aan deze optimalisatie en zorgen dat de grenzen tussen de ‘kavels’ vervagen.Er is de intentie om vanuit het centrum (de kernpartners) zeer nauwe relaties met een consultatiebureau, GGD, muziekschool, cultuurcentra, verenigingsleven, etc. te ontwikkelen. De kernpartners vormen één entiteit die zich bewust is van de positie in haar omgeving. Belangrijke doelen zijn het vergroten van de ontwikkelingskansen van kinderen, het realiseren van een doorgaande lijn en de relatie, ondersteuning en posities van ouders versterken.
De inhoudelijke uitgangspunten zijn:
1. Eén gezamenlijke pedagogisch visie is de basis voor het centrum. Één pedagogische lijn waarbij respect, afstemming, veiligheid, herkenbaarheid en samenleven belangrijke waarden zijn. De eigen identiteit wordt met name zichtbaar in de verscheidenheid van het didactische aanbod en afstemming op kinderen.De kernwaarden vormen de pedagogische basis:* bieden van sociale en emotionele veiligheid en geborgenheid * ontwikkelen van persoonlijke en sociale competenties* het ontwikkelen van waarden en normen
2. Het kind staat centraal. Het gaat om het vergroten van de ontwikkelingskansen voor kinderen.* Er is voor elk kind passend onderwijs gericht op binnen- en buitenschools leren in een totaal dagarrangement gericht op ontwikkeling van de totale mens. De vier O’s van Opvoeden, Onderwijs, Opvang en Ontspanning worden in samenhang aangeboden. Er wordt zorggedragen voor een doorgaande lijn.*Er is voor elk kind passend aanbod door bundeling van deskundigheid en het gebruiken van elkaars mogelijkheden (werken als één team)
3. Ouders worden (actief) betrokken bij de ontwikkeling van hun kinderen en de realisatie van de voorzieningen. De ouder maakt keuzes in afstemming met de medewerkers van het kindcentrum (de ouder is klant/partner in het proces van opvoeding en ontwikkeling – dit is een wederkerige relatie)Er wordt vraaggericht gewerkt voor kinderen en hun ouders. Er is een brede ondersteuning naar ouders/ verzorgers om arbeid en zorg goed te kunnen combineren.
4.Er wordt maatwerk in de wijk geleverd. De maatschappelijke voorziening is dé centrale ontmoetingsplaats voor de wijk. In eerste instantie gericht op 0- 12 maar ook op jongeren ( 12-16 jaar) en volwassenen in de wijk. Het centrum is gericht op het versterken van de kwaliteit van de omgeving (buurt) van kind en gezin.
5. Doorgaande leer- en ontwikkelingslijnen worden voor alle kinderen in de leeftijdsgroep van 0- 12 (12-16) jaar opgezet. Belangstellingswerelden van kinderen vormen een basis daarvoor. Dagarrangementen b.v. groepen kinderen met gelijke interesses op bepaalde momenten bij elkaar. Allerlei arrangementen zijn mogelijk ( sport, kunst en cultuur, techniek en natuur etc.)
Definitie van een dergelijk kind- en jongerencentrum:Het kindcentrum (brede school) is een collectief georganiseerd en missie gedreven zoekproces naar samenwerking en evenwicht in de dynamiek en complexiteit van de omgeving.
De partners nemen de verantwoordelijkheid om samen te werken aan bovenstaande doelen en uitgangspunten om gezamenlijk een kwalitatief centrum te ontwikkelen voor kind, gezin en buurt. Als werkconcept voor de kernpartners gelden de volgende uitgangspunten:• Er is een intensieve afstemming en multidisciplinaire samenwerking tussen alle organisaties nodig (dit vraagt veel van individuele medewerkers in het veranderingsproces)• iedereen die betrokken is bij het Kindcentrum werkt vanuit een professionele houding, is aanspreekbaar en wordt aangesproken op kwaliteit en resultaat • bij de ontwikkeling van het Kindcentrum is sprake van een structurele en planmatige aanpak. • alle beschikbare middelen worden in het Kindcentrum zo optimaal mogelijk ingezet• resultaten worden zichtbaar gemaakt. De kwaliteit wordt voortdurend ‘gemeten’. Opbrengsten (resultaten) en tevredenheid van ouders, kinderen en medewerkers vormt de basis voor verdere ontwikkeling. • Vertrouwen in de professionals en ‘ruimte’ (tijd en middelen) om te kunnen ontwikkelen (fouten maken mag – daar kun je van leren)
IV Verhuur onderwijsruimten aan derdenDeze afspraak heeft betrekking op hoofdstuk 5 van de verordening, ‘Medegebruik en Verhuur’.De afspraak is van regionaal karakter en wordt eenduidig door de samenwerkende gemeenten in de regio gehanteerd. De inhoud van deze afspraak is gelijk met de nota ‘verhuur van leegstaande onderwijsruimten aan derden’ .
Naar aanleiding van de discussie in het regionaal onderwijs overleg over ‘het benutten van de voor onderwijs bestemde huisvesting anders dan voor onderwijs’ is deze nota opgesteld. In onze regio worden namelijk uiteenlopende afspraken gemaakt op diverse schoollocaties, soms onder hetzelfde schoolbestuur, soms lopen de afspraken tussen de schoolbesturen uiteen waar het gaat om verhuren van onderwijsruimten.Deze nota is gericht op het gebruik / verhuur van onderwijshuisvesting in het primair onderwijs door of aan derden. Overige gemeentelijke of maatschappelijke accommodaties worden buiten beschouwing gelaten. Reden hiervoor is dat ten behoeve van de onderwijshuisvesting specifieke wet- en regelgeving van toepassing is waarmee rekening gehouden moet worden. Daar waar in deze nota gesproken wordt over ‘bevoegd gezag’ wordt bedoeld het bevoegd gezag van een volgens de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) openbare of bijzondere school. Er wordt dus niet het bevoegd gezag (raad en / of college) in de publiekrechtelijke zin bedoeld.
1.1 AanleidingBinnen gemeenten in Nederland en zo ook in onze regio wordt kinderopvang en (andere commerciële activiteiten) structureel aangeboden in (leegstaande) onderwijsruimten zoals klaslokalen.
In het geval van onderbrengen van bijvoorbeeld kinderopvang in onderwijsruimten is het bevoegd gezag de verhuurder van de ruimten. Zij innen vervolgens de huur. Er vindt niet altijd afdracht plaats aan de gemeente. Het komt voor dat de tarieven voor commerciële huur binnen een gemeente verschilt. Tussen gemeenten bestaan ook verschillen in de uitgangspunten voor verhuren aan bijvoorbeeld kinderopvanginstelling met betrekking tot werkwijze en tarifering in gemeentelijke gebouwen.
De Wet kinderopvang beoogt de concurrentie positie van kinderopvanginstellingen te verhogen. Als gemeente moet je dan wel met dezelfde maten meten om zodoende de concurrentie niet oneigenlijk te beïnvloeden.
1.2 DoelHet doel is te komen tot één transparante en consequente (richt)lijn in de regio met betrekking tot het beschikbaar stellen en verhuren van onderwijsruimten voor kinderopvang of andere commerciële activiteiten. Dit neemt niet weg dat in uitzonderlijke situaties lokaal maatwerk mogelijk moet zijn.
Afstemming van tarifering huur en uitgangspunten in de werkwijze vormen hierin een onderdeel. Nadat de (richt)lijn regionaal is opgesteld zal lokaal overleg plaats moeten vinden met het bevoegd gezag hierover. Voorts kan de (richt)lijn lokaal door de gemeente vastgesteld worden.
In de nieuwe verordening onderwijshuisvesting (2009) wordt de verhuur aan commerciële partners een deel in het lokale maatwerkdeel.
2 Wet en regelgevingIn 1997 is de onderwijshuisvesting van scholen voor het primair onderwijs doorgedecentraliseerd van het rijk naar gemeenten. Dit betekent dat gemeenten de opdracht hebben om te voorzien in adequate huisvesting voor leerlingen en personeel in het primair onderwijs.
De plicht te voorzien in adequate onderwijshuisvesting is geregeld in de Wet op het primair onderwijs (WPO). De rijksmiddelen voor onderwijshuisvesting zijn in 1997 toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds. De wet zegt dat gemeenten de onderwijshuisvesting moeten regelen bij verordening.
Gemeenten hebben via de wet en de daarop gebaseerde onderwijshuisvestingsverordening mogelijkheden om aanspraak te maken op (een gedeelte van) de schoolgebouwen voor (ander) onderwijs, culturele, maatschappelijk en recreatieve doeleinden.
(-Wanneer een schoolbestuur een schoolgebouw zelf bouwt of laat bouwen, wordt het gebouw direct eigendom van het schoolbestuur. Dit ondanks het feit dat het bouwen ervan uit gemeentelijke middelen wordt betaald (art. 103, lid 1 WPO). Indien de gemeente het schoolgebouw heeft gebouwd, wordt dit eigendom van het schoolbestuur zodra het gebouw is voltooid (art. 103, lid 2 WPO). Omdat deze gebouwen met gemeenschapsgeld zijn of worden gebouwd, wordt door de wet aan dit eigendom beperkingen gesteld. In deze notitie wordt van deze eigendomssituatie uitgegaan omdat dit het meest voorkomende model is. Op basis van art. 103, lid 3 WPO zijn ook andere constructies denkbaar (en in ontwikkeling). Zie voor een verdere uitwerking en handreiking over dit onderwerp: M. van der Grinten, J. Kruiter, B. Fransen, beheer en exploitatie van Brede Scholen, Oberon, Utrecht, 2006-)
Het is van belang om het wettelijk kader te schetsen alvorens een transparante en consequente (richtlijn) bepaald kan worden. Onderstaand wordt ingegaan op de relevante wettelijke bevoegdheden van de gemeente. Het gaat hier dan met name om de bepalingen over de verhuur en het medegebruik van het gebouw (zie de bijlage) en de relatie met de Wet kinderopvang. De termen ‘medegebruik’ en ‘ingebruikgeving’ worden door elkaar gebruikt maar hebben dezelfde betekenis.
2.1 Vordering en in (mede-)gebruik geven door de gemeenteAls er sprake is van leegstand van een deel van het schoolgebouw kan de gemeente gebruik maken van haar vorderingsrecht (artikel 107 WPO). De gemeente kan vervolgens deze ruimte(n) in (mede-)gebruik geven aan derden, rekening houdend met het verder gestelde in artikel 107 WPO.
Het vorderingsrecht van de gemeente heeft betrekking op het gebruik van een gebouw van een schoolbestuur voor (ander) onderwijs en voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden.Het (mede-)gebruikstarief zal de exploitatiekosten van het schoolbestuur moeten dekken. In artikel 33 van de modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs is bepaald hoe de vergoeding wordt geregeld. De WPO biedt de gemeente geen mogelijkheid om de leegstaande ruimte te verhuren.
Bij medegebruik gaat het dan bijvoorbeeld om niet-commerciële activiteiten zoals bijvoorbeeld een amateurtoneelvereniging, een sportvereniging etc. De gedachte achter dit vorderingsrecht is dat alle stichtingskosten voor het schoolgebouw door de overheid zijn/worden gedragen. Daarom kan/mag die overheid ten behoeve van het efficiënt gebruik van de beschikbare ruimte, leegstand vorderen. Het vorderingsrecht van de gemeente betreft delen van gebouwen die leeg staan (-Leegstand wordt gedefinieerd in artikel 30 van de (model)verordening voorziening huisvesting onderwijs-) en kan tevens betrekking hebben op tijdstippen dat het gebouw voor het onderwijs niet in gebruik is. De gemeente kan deze gevorderde ruimte alleen in (mede-)gebruik geven (en dus niet verhuren) en dient in overleg met het schoolbestuur te bepalen wat een redelijke vergoeding voor dat (mede-)gebruik is van het gebouwdeel. De hoogte daarvan zal de exploitatiekosten (schoonmaak, gas-licht-water etc.) van het schoolbestuur moeten dekken. Een vergoeding van de stichtingskosten is in dit kader niet mogelijk. Kinderopvang is sinds de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang een commerciële activiteit. Gelet op de definitie van (mede-)gebruik is het voor gemeenten niet mogelijk om ruimte in een schoolgebouw in medegebruik te geven aan een per definitie commerciële kinderopvangorganisatie.
2.2 Ingebruikgeving en verhuur door het schoolbestuur MedegebruikAls er sprake is van leegstand van een deel van het schoolgebouw en de gemeente maakt geen gebruik van haar vorderingsrecht (artikel 107 WPO), dan kan het schoolbestuur besluiten de leegstaande ruimten in medegebruik te geven aan een ander. Dit medegebruik dient aan de voorwaarden van artikel 108 WPO te voldoen. (-Op grond van Artikel 108 WPO en artikel 36 van de (model-)verordening voorzieningen huisvesting onderwijs kan de gemeente toestemming voor de verhuur door het schoolbestuur aan derden onthouden wanneer de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de WPO en/of de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor de school-). Dat betekent onder meer dat het schoolbestuur de ruimte in medegebruik kan geven voor het gebruik van een gebouw van een schoolbestuur voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden. Aangezien kinderopvang een commerciële activiteit is, kan de ruimte niet in (mede-)gebruik worden gegeven aan een kinderopvangorganisatie. Daarnaast wordt (mede-)gebruik in tegenstelling tot verhuur geacht op een niet commerciële basis plaats te vinden. Dat wil zeggen dat alleen een vergoeding voor het (mede-)gebruik kan worden verlangd als dekking in de exploitatiekosten. Een vergoeding van de stichtingskosten is in dit kader niet mogelijk.
VerhuurAnders dan de gemeente, mag het schoolbestuur op basis van artikel 108 WPO, de leegstaande ruimte ook verhuren aan een ander. Deze ruimte mag niet gebuikt worden als woon- of bedrijfsruimte zoals bedoeld in de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Daar valt kinderopvang overigens niet onder: de ruimte kan dus door een schoolbestuur worden verhuurd aan kinderopvangorganisaties (-VNG notitie onderwijshuisvesting en kinderopvang Memo A. Verwij 27 november 2006-). Verder is op de verhuur (en ingebruikgeving) op basis van artikel 108 WPO, artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing. Dit wil zeggen dat de ontruimingsbescherming na het einde van de verhuur niet geldt. De ruimte dient ontruimd te zijn na afloop van het huurcontract.
De ruimte blijft behoren tot de onderwijshuisvestingscapaciteit van de school. Wanneer de verhuurde ruimte nodig is voor het onderwijs door groei van het aantal leerlingen op de school of een dichtbij gelegen school zal de gemeente deze ruimte daarvoor (kunnen) vorderen. Op dat moment vervalt de mogelijkheid tot (mede-)gebruik door/verhuur aan derden.
2.3 Ontrekken van onderwijsruimten aan de onderwijscapaciteitEen andere mogelijkheid is dat de gemeente in overeenstemming met het schoolbestuur kan besluiten tot vermindering van de capaciteit van een schoolgebouw. De capaciteit van een schoolgebouw wordt uitgedrukt in het aantal lokalen waarover een school beschikt. Het gebouw blijft aan het schoolbestuur behoren en de wettelijke bepalingen over beëindiging van het gebruik van het gebouw blijven van toepassing (artikel 110 WPO). Echter, het gebouwgedeelte wordt niet meer meegeteld in de beschikbare capaciteit van een school. Dit betekent dus dat de school bij groei eerder aanspraak maakt op (door de gemeente gefinancierde) uitbreiding. Daarnaast valt het gebouwgedeelte niet meer onder de bepalingen van de onderwijshuisvestingsverordening.
2.4 Wet kinderopvangDe Wet kinderopvang is van toepassing op de ruimte waar opvang in de zin van de Wet wordt aangeboden. In voorkomend geval is het meestal noodzakelijk dat er aanpassingen gedaan moeten worden aan de ruimte die men wil gebruiken voor de opvang. Het doen van aanpassingen is afhankelijk van de vorm van kinderopvang die men wil realiseren. Dagopvang bijvoorbeeld vergt meer aanpassingen dan buitenschoolse opvang. De gemeente heeft een toezichthoudende rol op de kinderopvang. Uitvoering van het toezicht wordt door de GGD uitgevoerd. Daarnaast heeft de gemeente een rol met betrekking tot de zogenaamde doelgroepen. Deze beide aspecten vallen buiten het bereik van deze notitie.
De benamingen bij kinderopvang zorgen voor verwarring en in veel gevallen is het niet duidelijk wat er precies wordt bedoeld. Om een duidelijk onderscheid te maken, in relatie met de WPO, worden de volgende definities onderscheiden:
TSO: Tussenschoolse opvang, grondslag artikel 45 WPO. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen. TSO valt niet onder de Wet kinderopvang.
BSO: Buitenschoolse opvang, grondslag artikel 45 WPO. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de organisatie van kinderopvang in de zin van de Wet kinderopvang gedurende de voor- en naschoolse periode. BSO valt wel onder de Wet kinderopvang.
Kinderopvang: Opvang gedurende gehele dag of dagdelen. Hier is geen relatie met de WPO, bevoegd gezag hoeft niet zorg te dragen voor kinderopvang. De voorziening valt wel onder de Wet kinderopvang.
3 Onderwijshuisvesting en kinderopvang Uit het voorgaande herleiden wij de volgende uitgangspunten:- Buitenschoolse opvang vindt plaats voor of na de lestijden en tijdens vrije dagen en vakanties en wordt verzorgd door een kinderopvangorganisatie.- Het nieuwe wettelijke kader geldt in eerste instantie alleen voor het reguliere basisonderwijs en niet voor het speciaal (basis-) onderwijs.- Het schoolbestuur moet de aansluiting met buitenschoolse opvang regelen als daarom door ouders wordt gevraagd. Daarvoor kan het aankloppen bij een kinderopvangorganisatie of zelf een kinderopvangorganisatie in het leven roepen. Deze organisatie dient te zorgen voor ruimte en voor de kosten van deze ruimte. De ouders van de kinderen die gebruik maken van de kinderopvang, betalen de kosten waarmee de kinderopvangorganisatie deze ruimte kan huren /kopen.- De (wettelijke) bevoegdheden van een gemeente verschillen op het terrein van onderwijs en kinderopvang. De verplichting kinderopvang te regelen is neergelegd bij de schoolbesturen. Die hebben daarvoor van het rijk de benodigde middelen gekregen.- Gelet op de vorige twee punten, gaan wij er van uit dat er geen sprake mag zijn van meerkosten voor gemeenten.
Gelet op het bovenstaande zijn de volgende huisvestingsscenario’s denkbaar:
1. Volgtijdelijke leegstand in schoolgebouw2. Ruimtelijke leegstand in schoolgebouw3. Geen leegstand in schoolgebouw
Ad 1: Volgtijdelijke leegstandHierbij gaat het om ruimte in een schoolgebouw die buiten de reguliere lestijden niet door de school in gebruik is. Daarbij kan concreet worden gedacht aan bijvoorbeeld de middagen en de vakantieperioden. Dit type leegstand is in de meeste gevallen min of meer structureel. Deze volgtijdelijke leegstand kan gebruikt worden door derden, waaronder kinderopvang. Het schoolbestuur verhuurt (na toestemming van de gemeente -Artikel 108 WPO en artikel 36 van de (model-)verordening voorzieningen huisvesting onderwijs kan de gemeente toestemming voor de verhuur door het schoolbestuur aan derden onthouden wanneer de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de WPO en/of de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor de school-) deze ruimte aan de kinderopvangorganisatie en kan daar een commercieel tarief voor vragen waarin naast exploitatie- en stichtingskosten ook de kosten voor de aanpassing van de ruimte zijn opgenomen en waarin wordt bepaald dat de huurder bij het beëindigen van dehuurovereenkomst de kosten voor haar rekening neemt voor het in oorspronkelijke staat brengen van de ruimte. Het is dan redelijk dat het schoolbestuur een deel van de huuropbrengsten overdraagt aan de gemeente als bijdrage in de (door de gemeente gedragen) stichtingskosten.
Ad 2:” Ruimtelijke” leegstandIn deze situatie gaat het om ruimte in een schoolgebouw die niet door de school gebruikt wordt. Hiervan is sprake wanneer het gebouw meer vierkante meters telt dan wat de school nodig heeft op basis van het aantal leerlingen dat aan die school is ingeschreven.Er zijn dan twee huisvestingsscenario’s.
De ruimte blijft onderdeel uitmaken van de gemeentelijke onderwijshuisvestingscapaciteit. De ruimte wordt ingezet zoals beschreven bij volgtijdelijke leegstand. Ruimtelijke leegstand is vaak minder structureel dan volgtijdelijke leegstand. Zoals gezegd, kan de ruimte door groei van de school weer nodig zijn voor het geven van onderwijs. De huurder moet dan plaatsmaken voor de school.
Zoals eerder gemeld, bestaat de mogelijkheid om een deel van het schoolgebouw uit de onderwijscapaciteit te halen. Hierover is overeenstemming nodig tussen schoolbestuur en de gemeente. In een dergelijke situatie zal de gemeente vragen om een vergoeding van resterende kapitaallasten (stichtingskosten). Die kan door het schoolbestuur betaald worden uit de opbrengsten van de verhuur van het gebouwgedeelte. Gevolg is wel dat bij groei van de leerlingen, eerder tot uitbreiding van de school moet worden overgegaan. Deze uitbreiding zal door de gemeente moeten worden gefinancierd. De keuze voor een van deze opties hangt dus zeer af van de situatie ter plaatse.
Ad 3: Geen leegstandIn veel gevallen zal de voor kinderopvang benodigde ruimte gevonden worden in gebouwen in de directe omgeving van het schoolgebouw. Daarbij heeft de gemeente niet direct een rol vanuit de onderwijshuisvesting.Wel kan een gemeente, wanneer er sprake is van vervangende nieuwbouw van een school, bekijken in hoeverre een multifunctioneel gebouw / brede school een optie is voor de betrokken partijen. De gemeente heeft wel degelijk belang bij goede kinderopvang. Het gaat tenslotte om inwoners van de gemeente. Het ligt dan voor de hand om dit onderwerp te benaderen vanuit een bredere visie. Aangesloten kan bijvoorbeeld worden bij het gemeentelijke jeugdbeleid in combinatie met het accommodatiebeleid van de gemeente. Op die manier kan optimaal gebruik gemaakt worden van de kennis en mogelijkheden die bij de gemeente aanwezig zijn. Kennis van de lokale situatie (het in contact brengen van de partijen die een rol spelen of een rol kunnen spelen) en kennis en beschikbaarheid van het accommodatiebestand van de gemeente.
4 FinanciënDe financieringsstromen van onderwijs (publieke voorziening) en buitenschoolse opvang (privaat enmarktgericht) zijn van elkaar gescheiden. Hieronder treft u een overzicht aan van de rol die de gemeente speelt op de terreinen kinderopvang en het basisonderwijs op het gebied van huisvesting en exploitatie / beheer.
Financiële verantwoordelijkheid Kinderopvang BasisonderwijsBeheer en exploitatie Kinderopvangorganisatie SchoolbestuurPersoneel Kinderopvangorganisatie SchoolbestuurHuisvesting Kinderopvangorganisatie GemeenteUitbreiding Kinderopvangorganisatie GemeenteGroot onderhoud Kinderopvangorganisatie Gemeente
Voor het berekenen van tarieven is een onderscheid te maken in medegebruik ex art. 108 lid 1 WPO en verhuur aan derden.
Indien in verband met de verhuur door het schoolbestuur voorzieningen nodig zijn aan een gebouw, dan is de gemeente, op basis van artikel 109 WPO niet gehouden tot vergoeding daarvan. Datzelfde geldt indien in verband met verhuur aangebrachte voorzieningen dienen te worden verwijderd.
4.1 Gebruikstarief medegebruikMedegebruik is gestoeld op uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden gebruik. Het ligt voor de hand om hiervoor een kostendekkend gebruikstarief te bepalen.Er mag geen huurprijs worden betaald door de culturele, maatschappelijke en recreatieve instellingen, als sprake is en moet blijven van medegebruik/ingebruikgeving ex art. 108 WPO. Wel mogen de onkosten worden betaald (gebruikstarief). Het is aan het bevoegd gezag om een reële, niet te hoge, vergoeding te bepalen.
Indien de gemeente gebruik maakt van artikel 107 WPO, vorderingsrecht, moet eveneens een gebruikstarief betaald worden. Bepalingen hierover zijn opgenomen in de gemeentelijke huisvestingsverordening onder hoofdstuk 5, medegebruik en verhuur.
Samengevat betekent het dat indien gemeente ten behoeve van het onderwijs vordert, de bevoegde gezagsorganen in onderling overleg bepalen wat de hoogte is van het gebruikstarief. De bevoegde gezagsorganen verrekenen ook met elkaar! Gemeente heeft hier dus geen rol in. Immers; de verantwoordelijkheid van gemeente is het in stand houden van de voorziening. Zo lang de gemeente de voorziening niet uit het onderwijs heeft onttrokken zal de gemeente de voorziening in stand moeten houden ongeacht welke school er gebruik van maakt. Voor wat betreft de exploitatie, waar het gebruikstarief aan gerelateerd is, is dit aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag ontvangt in de lumpsum financiering middelen voor de exploitatie. Het bevoegd gezag waarvoor gevorderd wordt, en dus middels de lumpsum financiering middelen ontvangt, moet dit logischerwijs betalen aan degene die de onkosten maakt.
4.2 Huurprijs Verhuur aan derdenBij verhuur aan derden moet op grond van de WPO door het bevoegde gezag huur in rekening gebracht worden.
Bij verhuur moet een huurprijs in rekening gebracht worden; de prijs die de huurder moet betalen voor het enkele gebruik van de ruimte zonder verdere diensten. In deze (kale) huurprijs zitten dus niet de kosten voor gas, water, elektra, servicekosten enz. Deze kosten moeten aanvullend bij de (kale) huurprijs betaald worden.
Het schoolbestuur dat de ruimte verhuurt aan derden draagt zelf het risico van schadeclaims ten gevolge van vroegtijdige opzegging van de huur ingeval de gemeente het vorderingsrecht wenst toe te passen. Het is dus verstandig als het schoolbestuur daarover bepalingen in het huurcontract opneemt.
De hoogte van de huurprijs bij maatschappelijk vastgoed is een aandachtspunt en leidt steeds tot discussie. BSO en kinderopvang hebben een maatschappelijk gewenst effect zoals andere commerciële activiteiten dat ook (kunnen) hebben. Het is en blijft verhuur en moet als zodanig behandeld worden. Het is geen reden om in strijd te handelen met wet- en regelgeving hoe maatschappelijk ook gewenst. In de WPO is bepaald dat de kosten, BSO of kinderopvang, door de ouders betaald moeten worden. Ouders kunnen via de belastingdienst een tegemoetkoming ontvangen voor BSO of kinderopvang.
Door een niet marktconforme huurprijs te hanteren wordt is er sprake van oneerlijke concurrentie en dat is in strijd met de Wet kinderopvang.
Het is dus niet de vraag óf er een huurprijs van toepassing is maar hoe de berekening van de huurprijs plaats moet vinden. Voor het bepalen van de (marktconforme) huurprijs worden verschillende zeer uiteenlopende modellen gehanteerd. Het is aan het bevoegde gezag om de huurprijs vast te stellen.
Tijdens het regionale overleg is geopperd om voor de huurafdracht aan gemeente (zie hoofdstuk 2 ad 1 en ad 2) één regionaal tarief vast te stellen op basis van de gemiddelde (commerciële) vierkante meter prijs voor verhuur. Onderstaand wordt hierop ingegaan.
4.3.1 Uitgangspunten huurafdracht aan gemeenten
1. AfdrachtDe gemeente heeft geïnvesteerd in de stichting van gebouwen. Het is heel redelijk om bij verhuur aan commerciële partners hiervan een afdracht te laten toekomen aan de gemeente (zie Hoofdstuk 3 ad 1 en ad 2). Op grond van artikel 108 WPO gaat het bevoegd gezag de overeenkomst aan. Het bevoegd gezag int dan ook de huurprijs. Aangezien zowel het bevoegd gezag als de gemeente kosten maken om de onderwijshuisvesting in stand te houden dienen beiden gelden te ontvangen die gegenereerd worden door de huurprijs.
2. Redelijke bedragenEr moet worden uitgegaan van redelijke bedragen. Dit om het aantrekkelijk te houden te verhuren wat de leefbaarheid en samenwerking (en gedachtegoed van de Brede Scholen) ten goede komt.
3. Onderscheid commercieel/niet commercieel en structureel/incidenteelVoor (commerciële) huurders geldt het onderstaand beschreven berekeningsmodel. Scholen zijn vrij waar het gaat om incidentele verhuur. Incidenteel is een verhuur die slechts enkele keren per jaar plaatsvindt.
4. TransparantieWe ontwikkelen een eenvoudig en praktisch toepasbaar rekenmodel voor de afdracht aan gemeenten van huurpenningen. Het bevoegd gezag is vrij om de huurprijs te verhogen.In de financiële administratie dient de opbrengst van de afdracht herleid te kunnen worden in de inkomstenkant van de post investeringskosten van het gebouw.
5. Indexering Er wordt vanuit gegaan van een vast bedrag voor 5 jaar met ingang van 1 september 2009. Na 5 jaar volgt indexering over de afgelopen 5 jaar. Dit om het simpel en werkbaar te houden. Uitgegaan wordt van het consumentenprijsindexcijfer (CPI), reeks alle huishoudens, zoals gepubliceerd door het CBS.
6. Voorzieningen aan gebouwIndien in verband met de verhuur door het schoolbestuur voorzieningen nodig zijn aan een gebouw,dan is de gemeente, op basis van artikel 109 WPO niet gehouden tot vergoeding daarvan. Datzelfdegeldt indien in verband met verhuur aangebrachte voorzieningen dienen te worden verwijderd.
4.3.2 BerekeningsmodelEr zijn modellen voorhanden uitgaande van kapitaallasten en onderhoudskosten. Ons uitgangspunt voor de huurafdracht is echter een zo simpel en praktisch mogelijke formule. Dit om transparant, rechtlijnig, eenvoudig en duidelijk te zijn. Verder vinden we het belangrijk dat er geen verschillen in afdracht ontstaan tussen oude en nieuwe scholen, grote en kleine scholen. Dit zou de concurrentie tussen de scholen kunnen beïnvloeden. Hiermee wordt voorkomen dat er enkele ‘goedkope’ scholen ontstaan waar alle partners zich graag vestigen vanwege het uiteindelijk lagere huurtarief. Dit uiteindelijke huurtarief wordt bepaald onder de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur; de afdracht aan gemeenten is slechts een deel hiervan.
Totale huurprijs geïnd door schoolbestuur
Exploitatiekosten Huurafdracht aan gemeente Commerciële huurtoeslag volgens berekeningsmodel
Regionaal onderzoek leert ons dat het tarief voor huurafdracht aan gemeente ligt tussen € 70 en € 135 per m2. Deze tarieven zijn niet gebaseerd op het volledige gebruik van maandag tot en met zondag gedurende 52 weken per jaar. Wij hanteren € 98,00 per m2 volledig gebruik (maandag tot en met vrijdag gedurende 52 weken per jaar). De berekening voor de huurafdracht aan gemeenten wordt verder verfijnd op basis van dagdelen.
Dagdelen: 1 dagdeel: 07.00 tot 13.00 = 6 uur1 dagdeel: 13.00 tot 19.00 = 6 uur
bijzonder dagdeel: 07.00-08.15 en/of 15.15 tot 20.00 = 6 uur (incl. woe nm)
1 dagdeel: 18.00 uur tot 00.00 uur = 6 uur.
Een dag kent hoogstens 3 dagdelen. € 98,00 per m2, per jaar = ( 5x3= 15 dagdelen, x 52 weken= 780 dagdelen).
Per dagdeel is dat dan € 98/ 780= € 0,13 per m2.
Rekenvoorbeeld 1:Kinderopvang wil één onderwijsruimte huren van 50 m2 voor BSO (inclusief voorschoolse opvang) op alle werkdagen per week muv vrijdagmiddag. Inclusief de vakanties.
50 m2 x € 0,13 = € 6,50 per dagdeel.
Ze huren 1 dagdeel op maandag, 1 dagdeel op dinsdag, 1 dagdeel op woensdag, 1 dagdeel op donderdag = 4 dagdelen. 4 dagdelen á € 6,50 = € 26,00 per week (52 weken = € 1.352,00). Het schoolbestuur draagt € 1.352,00 per jaar af aan de gemeente.
Rekenvoorbeeld 2:(Commerciële) Muziekschool wil één ruimte huren in de aula, 30 m2 op één middag in de week. Met uitzondering van de schoolvakanties.
30 m2 x € 0,13 = € 3,90 per dagdeel
Op jaarbasis voor 40 dagdelen is dat € 156,00. Het schoolbestuur draagt € 156,00 per jaar af aan de gemeente.
5 ProcesBij leegstand in een schoolgebouw zijn voor een schoolbestuur mogelijkheden om ruimte in dat gebouw te verhuren. Daarbij zal een commerciële (marktconforme) huurprijs in rekening moeten worden gebracht. Dat wil zeggen, een prijs waarmee in elk geval de stichtingskosten en exploitatiekosten kunnen worden gedekt.
Het schoolbestuur dient voor verhuur toestemming te vragen van het college. Het college kan een dergelijk verzoek weigeren als de bestemming van de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school. Zie hiervoor artikel 36 van de eerder genoemde modelverordening. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst nietig.
Voor de ingebruikgeving door het bevoegd gezag op grond van art. 108 lid 1 WPO is geen toestemming van B&W vereist met uitzondering van artikel 108, lid 1, laatste zin. Naar analogie van art. 110 lid 3 en gelet op 112 WPO kan wel worden betoogd dat het bevoegd gezag desalniettemin verplicht is aan B&W mededeling te doen van een ingebruikgeving ex art. 108 WPO. Het is voor B&W immers anders niet mogelijk te beoordelen of toestemming voor het gebruik (wegens verhuur) nodig is en/of dat deze toestemming zou moeten worden onthouden, indien B&W geen kennis dragen van het (mede-)gebruik.
5.1 Stappenplan bij verhuur van onderwijsruimtenVoor de verhuur van onderwijsruimten aan een commerciële huurder is het volgende stappenplan ontwikkeld: