Organisatie | Bergen (NH) |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening gemeente Bergen 2006 |
Citeertitel | Monumentenverordening gemeente Bergen 2006 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp |
Hiermee vervalt de Monumentenverordening gemeente Bergen 2001, vastgesteld op 28-08-2001
geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
16-11-2006 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 31-10-2006 De Duinstreek, 08-11-2006 | Gemeenteraad 10-96 |
De raad van de gemeente Bergen;
gelezen het voorstel van het college van Bergen van 4 oktober 2006
gelezen het advies van de commissie Ruimte en Beheer van 3 oktober 2006.;
gelet op het bepaalde in artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988 en de Algemene wet bestuursrecht
Hoofdstuk II Beschermde gemeentelijke monumenten
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan de bewoners en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)van toepassing, met dien verstande dat:
Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de
datum waarop zij is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt op grond
van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de verguning buiten werking totdat op het bezwaar
Artikel 13. Kerkelijk monument
Het college geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 10 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Hoofdstuk V Slot- en overgangsbepalingen
Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9 en 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.
Artikel 18. Opsporingsbevoegdheid
De opsporing van de in artikel 16 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het college met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
De Monumentenverordening gemeente Bergen 2001, vastgesteld bij besluit van 28 augustus 2001, vervalt op de datum als bedoeld in het eerste lid.
3. Voorzover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
TOELICHTING BIJ DE MONUMENTENVERORDENING GEMEENTE BERGEN 2006
Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.
Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
De onder punt 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.
Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de Rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument.
In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.
In lid c, d en f wordt gesproken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.
Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel of een grafmonument, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.
Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 6.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunning-verlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
De taken van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door deze commissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1 van de Monumentenwet 1988.
Op grond van de Wet dualisering gemeentebestuur dient elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies in te stellen. De commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 van de Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In deze verordening wordt door de raad bepaald dat er een commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is nameijk bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van deze commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. In de verordening wordt immers zo uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet.
Dit betekent dat het college een besluit zal moeten nemen tot het instellen van deze commissie. Dit besluit van het college zal in werking treden op de datum waarop deze verordening in werking treedt. Alsdan zal ook de verordening van de raad op de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit gemeente Bergen 2001vervallen.
Het is van groot belang dat wordt rekening gehouden met de gebruiksmogelijkheid van een eigenaar, een en ander gelet op de constructie en ligging van het pand.
Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
Als belanghebbende wordt in dit geval aangemerkt een instantie, die het behoud van monumentale panden in haar doelstelling heeft verwoord. Wordt door hen een aanvraag ingediend, dan wordt deze ontvankelijk verklaard als er voldoende gegevens zijn aangeleverd om de aanvraag op cultuurhistorische waarden te kunnen beoordelen.
De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en de plaatsing op de monumentenlijst zijn uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving of redengevende omschrijving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Het college moet het advies inwinnen van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De verordening die de taak en werkwijze van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit regelt, is daarvoor de aangewezen plaats.
De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet.
De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd een monument kan worden aangewezen als gemeentelijk monument en dus de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn, omdat geen advies behoeft te worden gevraagd en de eigenaar niet behoeft te worden gehoord. Er moeten dan wel gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Ten einde eigenaren van monumenten niet onverwacht met een spoedprocedure te overvallen, stelt het college een “groslijst bedreigde karakteristieke panden” op. Deze lijst bestaat uit de MIP-inventarisaties voor jongere bouwkunst die de provincie rond 1990 heeft gemaakt, de stolpeninventraisatie van de Boerderijenstichting, alle deelinventarisaties van de voormalige gemeenten, devoorgestelde inventraisatie van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit en de objecten van de Atlantikwall, waarvan die van het voormalige vliegveld Bergen in het bijzonder. De eigenaren van de monumenten die op de groslijst worden geplaatst, worden in kennis gesteld van het feit, dat in de toekomst onderzocht wordt of hun eigendom in aanmerking komt voor de status van gemeentelijk monument en van het feit dat een spoedprocedure zou kunnen worden toegepast. Deze manier van werken is verwoord in het beleidsstuk “Interimregeling bedreigde karakteristieke panden”.
Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.
Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.
Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt, is van invloed op de beslissing van het college.
Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren, verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan niet een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.
Aanwijzing tot beschermd monument
De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren. Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een beschermd monument').
Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.
Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zichniet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld.
De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bepaling opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.
Vergunning tot wijziging van een beschermd monument
De gemeente kan voordat zij een besluitneemt over de vergunningverlening tot wijziging van een beschermd monument, bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijzigingvan een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijnvan evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid). De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van wat er van hem wordt verlangd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn.Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.
Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.
Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.
Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).
Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een besluit te nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluitopen zou staan.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde inartikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en dus geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid l). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid l). Ook hiervoor geldt dat het advies van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.
Lid 3 regelt dat monumenten die op de gemeentelijke monumentenlijst zijn geplaatst, geacht worden niet meer als zodanig te zijn aangewezen als zij op de rijks- of de provinciale monumentenlijst worden geplaatst.
De verbodsbepaling van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen vanhet college.
Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor burgemeester en wethouders van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.
De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21 juncto artikel 14 van deze monumentenverordening. In dit artikel 10 gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.
Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd gemeentelijk monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld. De Monumentenwet 1988 regelt:
Als de gemeente zelf archeologische monumenten beschermt, kan zij in de toelichting van de verordening aangeven wat zij onder verstoren verstaat. In de Monumentenwet 1988 wordt hierover geen uitspraak gedaan. Ingrepen die de bestemming van de grond veranderen en waardoor het grondwaterpeil verandert of waarbij bijvoorbeeld graafwerk die per dan 0,50 m wordt verricht kunnen worden aangemerkt als het verstoren van een archeologisch monument in de zin van dit artikel.
Op grond van het bepaalde in de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidings-procedure Awb (Staatsblad 2005, nr. 282), in werking getreden op 1 juli 2005, is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 de (nieuwe) afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
In verband hiermee is in het kader van de besluitvorming op een aanvraag voor een vergunning betreffende een beschermd gemeentelijk monument gekozen voor dezelfde voorbereidingsprocedure als bij rijksmonumenten. Op deze procedure is derhalve de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. Hierop zijn een tweetal uitzonderingen gemaakt.
In de eerste plaats moet door het college na het in behandeling nemen van de aanvraag advies gevraagd worden aan de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit. De commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit adviseert het college binnen twee maanden na de adviesaanvraag (sub b). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, legt het college het ontwerp van het besluit ter inzage (sub c). Voor het overige wordt verwezen naar de procedure als neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het is niet nodig om te regelen dat burgemeester en wethouders aan een vergunning voorschriften kunnen verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is namelijk een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Dat kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.
Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein isaangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door het college aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten. Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken.
Een en ander geldt ook voor bovengrondse monumenten. Zowel in de sloopvergunning als bij de intrekking van de aanwijzing kunnen voorafgaand aan de sloop voorwaarden worden gesteld ter documentatie van het monument voor de lokale geschiedenis en om afkomende bouwhistorische elementen veilig te stellen.
Deze bepaling komt overeen met die in de Monumentenwet 1988, maar niet met hetgeen geregeld is voor de bouwvergunning en de Awb. Het voordeel van deze bepaling is dat daarmee het nadeel van onomkeerbare acties voordat het besluit onherroepelijk is geworden, wordt tegengegaan.
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub g.
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Gelet op de taak van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.
De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid1, van de Monumentenwet 1988.
De procedure voor de verlening van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten door het college is geregeld in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.
Op grond van het bepaalde in de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidings-procedure Awb (Staatsblad 2005, nr. 282), in werking getreden op 1 juli 2005, is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 de (nieuwe) afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. In het kader van de genoemde Aanpassingswet is onder andere een nieuw artikel 14 a ingevoegd in de Monumentenwet 1988. Op grond van dit nieuwe artikel dient het college het ontwerp van het besluit op een aanvraag ter inzage te leggen na ontvangst van de adviezen bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Monumentenwet 1988. In laatstgenoemd artikellid is bepaald dat de minister en gedeputeerde staten binnen twee maanden schriftelijk dienen te adviseren over een aanvraag. Gelet op deze wetswijziging is de termijn voor de advisering van de commissie in het kader van een aanvraag voor een vergunning voor een beschermd rijksmonument gelijk gesteld aan de termijn als genoemd in artikel 16, tweede lid, derhalve twee maanden. Verder wordt het ontwerp-besluit pas ter visie gelegd na ontvangst van het advies van de commissie. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de commissie voor Cultuurhistorische Kwaliteit tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat deze commissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumenten verordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW).
Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:
Vandaar dat in het tweede lid voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de WRO van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:
Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning isverleend.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 335,-- (februari 2006); in de tweede categorie maximaal € 3.350,-- (februari 2006). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 67.000,-- ( februari 2006).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.
Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningdienst en monumentenzorg aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.
Het eerste lid is gebaseerd op de artikelen 139 en 142 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van gemeentelijke verordeningen geregeld.
Er is geen regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.