Organisatie | Enschede |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening individuele voorzieningen wmo |
Citeertitel | Verordening individuele voorzieningen Wmo |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | wmo |
Deze regeling is vervangen door de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2015
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | 01-01-2015 | intrekking | 21-10-2014 Huis aan Huis, 5 november 2014 | Onbekend | |
26-05-2011 | 01-05-2011 | 01-01-2015 | Onbekend | 13-02-2012 Huis aan Huis 18 mei 2011 | gemeentebled nr. 346 |
De raad van de gemeente Enschede;
gelezen het voorstel van het college van 8 februari 2011, nummer 110009996;
gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en artikel 149 van de Gemeentewet;
gehoord de opmerkingen van de Gehandicaptenraad en de Seniorenraad;
overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen in verband de plicht tot het compenseren van de beperkingen die een persoon, als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder g onderdeel 6° van de Wet maatschappelijke ondersteuning, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie;
In deze verordening en de daarop gebaseerde regelgeving wordt verstaan onder:
aanmelding: de kennisgeving aan het college dat een persoon beperkingen ondervindt op grond waarvan wordt verzocht om een gesprek;
alfahulp: de hulp bij het huishouden op basis van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964;
algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als belanghebbende behorend;
belanghebbende: - de persoon met beperkingen door wie een aanmelding of aanvraag is gedaan, of - de persoon met beperkingen voor wie een aanmelding of aanvraag is gedaan, of - de persoon met beperkingen aan wie één of meerdere voorzieningen krachtens de wet zijn toegekend;
beperkingen: moeilijkheden in het uitvoeren van activiteiten ten gevolge van aandoening, letsel, aangeboren afwijking, ouderdom of chronische pijn dan wel ten gevolge van een chronisch psychisch of psychosociaal probleem;
Besluit maatschappelijke ondersteuning: een Algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 15 en 19 van de wet;
collectief vervoer: aanvullend openbaar vervoer waarbij men gezamenlijk met anderen wordt vervoerd van deur tot deur;
compensatieplicht: de plicht van het college op basis van artikel 4 van de wet om aan een persoon met een beperking, een chronisch psychisch of een psychosociaal probleem voorzieningen te bieden ter compensatie van zijn beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hem in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
echtgenoot: aangesloten wordt bij de begripsbepaling zoals vermeld in artikel 1 leden 2 tot en met 5 van de wet.
eigen bijdrage: een door het college op te leggen en door het CAK vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget betaald moet worden en waarop de regels van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;
eigen aandeel: een door het college op te leggen en vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een financiële tegemoetkoming betaald moet worden en waarop de regels van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;
Financieel Besluit: het door het college vast te stellen Financieel besluit individuele voorzieningen Wmo gemeente Enschede, waarin op grond van deze verordening nadere regels zijn gesteld;
gebruikelijke zorg: de zorgplicht die op het gebied van het voeren van het huishouden voor alle leden van een leefeenheid geldt om gezamenlijk voor het huishouden te zorgen;
gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van belanghebbende vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken en ruimten die onder het gehuurde vallen en waarvan belanghebbende gebruik moet kunnen maken;
gesprek: het contact na een aanmelding waarin met belanghebbende, eventueel in aanwezigheid van de gemachtigde of (wettelijk) vertegenwoordiger, de gehele situatie wordt geïnventariseerd met betrekking tot de beperkingen en de gevolgen daarvan, de te bereiken resultaten, de te kiezen oplossingen via eigen mogelijkheden, via mogelijkheden van het sociale netwerk dan wel via algemene, algemeen gebruikelijke, wettelijk voorliggende, niet-wettelijk voorliggende en individuele voorzieningen;
hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar belanghebbende zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven, dan wel het feitelijk woonadres indien het een persoon met een briefadres is;
huisgenoot: iedere persoon met wie de belanghebbende duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont, anders dan in een commerciële huurders- of kostgangersrelatie;
leefeenheid: de kring van huisgenoten;
maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijk verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan;
mantelzorg: aangesloten wordt bij de begripsbepaling zoals vermeld in artikel 1 lid 1 onder b van de wet;
normaal gebruik van de woning: activiteiten in en om de woning die tot de elementaire woonfuncties behoren;
psychosociaal probleem: een situatie van verlies van zelfstandigheid en, met name, een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer, veroorzaakt door problemen die iemand heeft in zijn relatie met zijn sociale omgeving;
resultaat: datgene wat met het verstrekken van een voorziening wordt beoogd;
voorzieningen (met onderscheid in soort): wettelijk voorliggende voorziening: een voorziening op grond van een wettelijke bepaling anders dan de Wet maatschappelijke ondersteuning, waarmee het resultaat -als genoemd in afdeling II- geheel of gedeeltelijk bereikt kan worden. Deze voorziening is voorliggend op grond van artikel 2 van de wet; niet-wettelijk voorliggende voorziening: een voorziening waarop aanspraak kan worden gemaakt ànders dan op grond van een wettelijke regeling en waarmee het resultaat -als genoemd in afdeling II- geheel of gedeeltelijk bereikt kan worden; algemene voorziening: een voorziening die in de maatschappij beschikbaar is, al dan niet met een beperkte toegangsbeoordeling, en bedoeld voor iedereen die daar behoefte aan heeft; individuele voorziening: een voorziening die door het college -ter uitvoering van artikel 4 van de wet- aan één persoon wordt toegekend en waarop de regels bij en krachtens de wet van toepassing zijn.
voorzieningen (met onderscheid in vorm van verstrekking): voorziening in natura: een voorziening die in de vorm van goederen (in eigendom of in bruikleen) dan wel in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt; persoonsgebonden budget: een door het college vast te stellen geldbedrag zoals bedoeld in artikel 6 van de wet, als alternatief voor een voorziening in natura, om te gebruiken voor het te bereiken resultaat; financiële tegemoetkoming: een door het college vast te stellen geldbedrag, al dan niet forfaitair of gemaximeerd, bedoeld om een voorziening mee te bekostigen voor het te bereiken resultaat;
wet: de Wet maatschappelijke ondersteuning;
zelfstandige woonruimte: een woonruimte met een eigen toegang waarbij woonkamer, keuken, douche en toilet niet worden gedeeld met andere personen dan huisgenoten;
zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk, zintuigelijk en financiële vermogen van belanghebbende om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;
Met het oog op het bereiken van een of meerdere resultaten als genoemd in afdeling II, verstrekt het college individuele voorzieningen waarmee belanghebbende naar het oordeel van het college in aanvaardbare mate zelfredzaam is en in staat tot maatschappelijke participatie.
Het te bereiken resultaat, als bedoeld in lid 1, is maatwerk.
Het college betrekt bij zijn beoordeling omtrent de noodzaak een voorziening te verstrekken:
Een voorziening wordt niet toegekend:
a.indien de belanghebbende niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Enschede;
indien de voorziening voor een persoon als belanghebbende algemeen gebruikelijk is;
indien belanghebbende ter compensatie van zijn beperkingen gebruik kan maken van een wettelijk voorliggende voorziening, een niet-wettelijk voorliggende voorziening of een algemene voorziening die passend en toereikend is;
voor zover belanghebbende de beperkingen die hij ondervindt kan opheffen of verminderen door het anders organiseren van het dagelijks leven waaronder het huishouden, eventueel met behulp van huisgenoten of anderen uit zijn sociale omgeving;
voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de aanvraag of de beschikking heeft gemaakt;
indien de normale afschrijvingstermijn van een eerdere voorziening nog niet is verstreken, tenzij deze voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die belanghebbende niet zijn toe te rekenen of niet voor zijn risico komen;
indien de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw;
voor zover er aan de zijde van de belanghebbende geen sprake is van aantoonbare extra kosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen;
indien belanghebbende onvoldoende medewerking heeft verleend om de noodzaak van een voorziening te kunnen vaststellen.
Eigen bijdrage en eigen aandeel
1.Bij het verstrekken van een individuele voorziening is belanghebbende die 18 jaar of ouder is een eigen bijdrage of een eigen aandeel verschuldigd wanneer het betreft :
De hoogte van deze eigen bijdrage of dit eigen aandeel is afgestemd op de hoogte van het inkomen van belanghebbende dan wel het gezamenlijk inkomen van belanghebbende en zijn echtgenoot en bestaat uit :
Nadere regels met betrekking tot de leden 1 en 2 worden vastgesteld in het Financieel Besluit.
Verplichtingen bij verstrekking van het persoonsgebonden budget
Verantwoording besteding persoonsgebonden budget door belanghebbende
Aanvullend aan de verantwoording als bedoeld in lid 3, gaat het college steekproefsgewijs na of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het is verstrekt. Belang- hebbende is verplicht de daarvoor noodzakelijke bewijsstukken, waaronder in ieder geval de overeenkomst en de betalingsbewijzen, per ommegaande aan het college te verstrekken.
Uitbetaling van persoonsgebonden budget
In afwijking van het eerste lid betaalt het college, op verzoek van de belanghebbende die jonger is dan 18 jaar of diens wettelijk vertegenwoordiger, het persoonsgebonden budget uit op een bankrekening van een organisatie die belast is met de ondertoezichtstelling op belanghebbende of die een reclasseringsmaatregel uitoefent.
Overige begrenzingen bij woonvoorzieningen
Een woonvoorziening kan slechts worden verstrekt voor zover belanghebbende ervoor heeft gekozen te verhuizen naar een beschikbare woning die passend is gelet op zijn reeds bestaande beperkingen. Deze voorwaarde geldt niet indien het college van tevoren schriftelijke toestemming heeft verleend voor de verhuizing.
Geen woonvoorziening wordt verstrekt indien;
belanghebbende vanwege reeds langere tijd bij hem bekende omstandigheden, redelijkerwijs kan weten dat hij een aanvraag voor een woonvoorziening zal moeten doen, voor welke voorziening hij gelet op zijn inkomen heeft kunnen reserveren. Voor zover belanghebbende onvoldoende heeft kunnen reserveren kan een -aanvullende- woonvoorziening worden verstrekt.
Terugbetaling meerwaarde na aanbouw aan de woning
1.De eigenaar van een woning, die krachtens de wet een financiële tegemoetkoming heeft ontvangen voor een aanbouw aan de woning, dient bij verkoop van de woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de aanbouw, deze verkoop te melden. Deze verplichting geldt ook voor de eigenaar die de woning door vererving heeft verkregen.
Het college kan na de melding aan de eigenaar opleggen om de ontvangen financiële tegemoetkoming terug te betalen tot het bedrag van de meerwaarde van de woning die door de aanbouw is ontstaan.
De meerwaarde is een percentage van de verkoopprijs van de woning, dat wordt afgeleid van twee taxaties door een onafhankelijk taxateur. Deze taxaties drukken de waarde van de woning uit zoals deze is direct voor en direct na het realiseren van de aanbouw. Het percentage wordt bepaald door het verschil tussen beide taxaties.
Op het terug te betalen bedrag wordt het reeds betaalde eigen aandeel, als bedoeld in artikel 1.5 in mindering gebracht.
Indien de eigenaar dan wel diens erfgenamen de verplichting, als genoemd in het eerste lid, niet nakomen, kan de financiële tegemoetkoming in zijn geheel worden teruggevorderd.
Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening individuele voorzieningen Wmo.
Toelichting op Verordening individuele voorzieningen Wmo
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is op 1 januari 2007 van kracht geworden. De uitvoering van deze nieuwe wet is aanvankelijk ‘beleidsarm’ ingezet, voorzover het de individuele voorzieningen van prestatieveld 6 betrof. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat de bestaande regelgeving van de -aan de Wmo voorafgaande- Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de functie Huishoudelijke Verzorging (HV) uit de AWBZ zo veel mogelijk ongewijzigd in de nieuwe verordening werden opgenomen. Voor deze opzet is toentertijd gekozen om voor de burgers de overgang zo rustig mogelijk te laten verlopen. Ook kon de gemeente ervaring opdoen met het nieuwe product Hulp bij het huishouden.
In 2008 heeft de VNG het initiatief genomen om de modelverordening door te ontwikkelen naar een wijze van uitvoeren die recht doet aan de bedoeling van de wetgever. Ook in de gemeente Enschede werd in 2008 dit initiatief genomen. Deze verordening is tot stand gekomen na een intensief beleidsvormingsproces tussen college en Raad. Dit traject werd gestart in mei 2009 met een discussienota over de invulling van het compensatiebeginsel. In januari 2010 heeft de gemeenteraad de beleidsuitgangspunten voor het verstrekken van individuele voorzieningen vastgesteld. Deze uitgangspunten vormen de basis voor deze verordening. Ter voorbereiding op de vaststelling hiervan, werden in september 2010 de belangrijkste maatregelen reeds in de raad besproken.
Met deze verordening wordt beter aangesloten op het karakter en begrippenkader van de Wmo. Het zwaartepunt ligt hierbij op de resultaten die behaald moeten worden. Met deze nieuwe benadering wordt afstand gedaan van de invalshoek in de voorgaande verordening, te weten het recht op voorzieningen aan de hand van gestelde criteria. Hiervoor in de plaats komt de plicht voor de gemeente om te compenseren. Dit betekent dat de claimbeoordeling wordt vervangen door een integrale en persoonlijke beoordeling waarbij breed gekeken wordt naar mogelijkheden om de ervaren beperkingen te compenseren. Het vertrekpunt en eindpunt bij vaststellen van compenserende maatregelen is de individuele situatie. De eigen kracht en verantwoordelijkheid staat daarbij voorop.
Ook de lokaal vastgestelde beleidsuitgangspunten zijn uitgewerkt in de verordening. Nieuwe elementen zijn ondermeer:
Opnemen van ‘het gesprek’ (hoofdstuk 8): De gangbare uitvoeringspraktijk van de brede vraagverheldering wordt nu geformaliseerd in de verordening: voorafgaand aan de aanvraag vindt een gesprek plaats ter inventarisatie van de problemen en mogelijke oplossingen.
Uitbreiding van verstrekking van persoonsgebonden budgetten (artikel 2.1): Voorheen kon alleen een persoonsgebonden budget worden verstrekt voor hulp bij het huishouden. Voortaan kan een persoonsgebonden budget worden gevraagd bij alle voorzieningen in natura.
Uitbreiding van sportvoorzieningen (hoofdstuk 7): Voorheen werd alleen de sportrolstoel verstekt om te kunnen sporten. Voortaan kunnen ook andere sporthulpmiddelen worden verstrekt mits ze passen binnen het kader dat is gesteld in hoofdstuk 7.
Uitbreiding van ‘eigen bijdrage’-verplichting (artikel 1:5): Voorheen was het opleggen van een eigen bijdrage beperkt tot hulp bij het huishouden. Voortaan wordt ook een eigen bijdrage opgelegd bij de andere genoemde voorzieningen. (Ter informatie: het laten meebetalen van belanghebbende wordt ‘eigen bijdrage’ genoemd als het een natura-voorziening of een persoonsgebonden budget betreft.)
Invoering van het ‘eigen aandeel’ (artikel 1:5): Voortaan wordt belanghebbende een eigen aandeel opgelegd bij de genoemde voorzieningen die als financiële tegemoetkoming worden verstrekt. (Ter informatie: het laten meebetalen van belanghebbende wordt ‘eigen aandeel’ genoemd als het een financiële tegemoetkoming betreft.)
Regels rond een aanbouw aan de woning (artikel 4.11 en artikel 4.12): In specifiek genoemde situaties moet belanghebbende de kosten van de aanbouw betalen dan wel terugbetalen.
Invoering van inkomensgrens bij vervoerspas Regiotaxi (artikel 6.4): De lijn die al bestond bij andere vervoersvoorzieningen wordt doorgetrokken naar het collectief vervoer. Ook voor toekenning van de vervoerspas geldt voortaan een inkomensgrens.
Geen vervoerspas of financiële tegemoetkoming bij bezit van eigen auto (artikel 6.4): Belanghebbende kan weliswaar moeilijkheden hebben in zijn functioneren, maar hij heeft zelf reeds een oplossing voor zijn vervoersprobleem.
Invoering van de identificatieplicht bij aanvraag om individuele voorziening (artikel 9.1): Omdat de Wmo zelf deze plicht niet regelt wordt hierin voorzien bij verordening.
De resultaatsgebieden vormen het hart van de verordening. De in de wet genoemde resultaats-gebieden zijn overgenomen, met dien verstande dat het domein ‘het kunnen voeren van een huishouden’ is opgesplitst in twee hoofdstukken.
In de verordening staan de volgende resultaatsgebieden:
Het kunnen voeren van een huishouden (hoofdstuk 3.)
Het normaal gebruik kunnen maken van de woning (hoofdstuk 4)
Het zich kunnen verplaatsen in en om de woning (hoofdstuk 5)
Het zich lokaal kunnen verplaatsen (hoofdstuk 6)
Medemensen kunnen ontmoeten in sportverband (hoofdstuk 7)
De hoofdstukken 1 en 2 bevatten algemene bepalingen. De procedurele bepalingen staan in de hoofdstukken 8, 9 en 10, waarbij de fase voorafgaand aan de aanvraag wordt onderscheiden van de fase na aanvraag. Aan verplichtingen en bevoegdheden is een apart hoofdstuk gewijd om duidelijker dan voorheen in kaart te brengen wat gemeente en belanghebbende van elkaar mogen verwachten. De slotbepalingen in hoofdstuk 11 hebben de gebruikelijke inhoud en vormen het sluitstuk van de verordening.
De toelichting hierna volgt de artikelen in de verordening. Deze toelichting kan bestaan uit een beschrijving van het doel of de achtergrond van het artikel, een verwijzing naar de wettekst, of een uitgebreidere beschrijving. Een aantal artikelen behoeven geen verdere toelichting.
De ‘Regeling dienstverlening aan huis’ is een uitwerking van artikel 5 eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964. Bij deze arbeidsverhouding wordt de houder van een persoons-gebonden budget voor hup bij het huishouden werkgever van de alfahulp.
Volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een voorziening algemeen gebruikelijk als het gaat om een voorziening die gewoon te koop is, niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten en die niet speciaal bedoeld is voor personen met een beperking, dus ook door anderen gebruikt wordt. In bijzondere omstandigheden, die samenhangen met de beperking, kunnen algemeen gebruikelijke voorzieningen het algemeen gebruikelijk karakter verliezen. Dit kan het geval zijn bij:
Ad e Beperkingen: Met het begrip beperkingen wordt in in deze verordening bedoeld de moeilijkheden die iemand ondervindt met het uitvoeren van activiteiten. Deze betekenis stemt overeen met de ICF-terminologie. Het gaat hier om alles wat belanghebbende niet meer kan doén op het vlak van sociale redzaamheid, mobiliteit, huishouden en persoonlijke verzorging.
De oorzaak van de moeilijkheden kan gelegen zijn in een aandoening, letsel, een aangeboden afwijking, ouderdom of chronische pijn dan wel een chronisch psychisch of psychosociaal probleem. De compensatie richt zich op de ondervonden moeilijkheden: getracht wordt om deze moeilijkheden op te heffen of te verminderen. Op deze wijze wordt de situatie van betrokkene -wat betreft zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie- zoveel als mogelijk weer in evenwicht gebracht.
Ad h Compensatieplicht: De begripsomschrijving van het cruciale begrip ‘compensatieplicht’ is ontleend aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2008. In deze uitspraak wordt voor het eerst een fundamenteel standpunt gegeven over de Wmo. Het letterlijke citaat luidt:
“4.2.2. Artikel 4 van de Wmo verplicht het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is -gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo- in beginsel aan de gemeenteraad en -gelet op artikel 4 van de Wmo- aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. De Raad heeft noch in de wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten gevonden voor een terughoudende beoordeling van een ter uitvoering van artikel 4 van de Wmo genomen besluit. Wel heeft hij daarin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De Raad vindt hiervoor steun in de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder in het verslag van het wetgevingsoverleg (Tweede Kamer 2005-2006, 30 131, nr. 98, p. 58 en 61), de brief van de staatssecretaris van 30 oktober 2006 (Tweede Kamer 2006-2007, 30 131, nr. 122, p. 6), de memorie van antwoord (Eerste Kamer 2005-2006, 30131, C, p. 7, 9, 10 en 57), de nadere memorie van antwoord (Eerste Kamer 2005-2006, 30 131, E, p. 19 en 25) en de Handelingen (Eerste Kamer 27 juni 2006, p. 34-1645).”
Uit dit citaat zijn de belangrijkste bestanddelen samengevoegd tot de begripsbepaling in de verordening.
In artikel 1 van de Wmo worden bij prestatieveld 6 -betreffende de individuele voorzieningen- ook de doelgroepen mantelzorgers en vrijwilligers genoemd. De Centrale Raad heeft deze categorieën in voornoemde beschrijving niet meegenomen. Daarom gebeurt dit evenmin in deze verordening.
Verwezen wordt naar artikel 1 lid 2 tot en met 5 van de Wmo. De tekst hiervan luidt:”
Ad j en k Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten:
De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel vloeit voort uit artikel 15 en 19 van de wet. Hierin is bepaald dat bij Algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Deze nadere regels zijn opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Het Financieel Besluit individuele voorzieningen Wmo gemeente Enschede, waarin door het college op grond van deze verordening nadere regels zijn gesteld.
Huisgenoten hebben gezamenlijk de taak al het zich voordoende huishoudelijke werk te verrichten. Dit uitgangspunt heeft een verplichtend karakter. Deze personen zijn zelf verantwoordelijk voor de verdeling. Ook minderjarigen worden geacht een aandeel te hebben in het huishoudelijk werk, zij het in mindere mate.
Het gesprek is niet het onderzoek is naar een te verstrekken voorziening, maar het onderzoek naar de situatie van belanghebbende, zijn problemen en behoeften, de te bereiken resultaten enz. Dit is dan uitgangspositie voor de beoordeling welke oplossingen er zijn om de resultaten te bereiken. Dit traject kan uiteindelijk leiden tot een aanvraag voor een individuele voorziening maar dat hoeft niet het geval te zijn. De uitkomsten van het gesprek kunnen informatie bieden bij de beoordeling van de aanvraag om een individuele voorziening.
Ad r [ vervallen per 16-2-2012 ]
Ad t Maatschappelijke participatie:
Dit begrip is ontleend aan de toelichting op het amendement Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.
Verwezen wordt naar artikel 1 lid 1 onder b van de Wmo. De tekst hiervan luidt:
“Onder mantelzorg wordt verstaan de langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;”.
Het begrip psychosociaal probleem is vanuit de AWBZ in de Wmo opgenomen, maar is inmiddels als grondslag uit de AWBZ geschrapt. In de Wmo heeft dit begrip een specifieke betekenis, zoals verwoord in de begripsbepaling. Deze engere betekenis komt voort uit de parlementaire behandeling en is in de rechtspraak overgenomen.
Ad y Wettelijk voorliggende voorziening:
De wettelijk voorliggende voorzieningen zijn die voorzieningen in wetgeving en overige regelgeving vastgelegd, die op basis van artikel 2 van de wet voorgaan op de Wmo. Te denken valt hierbij aan de Zorgverzekeringswet, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Wet op de kinderopvang, de verschillende arbeidsongeschiktheidswetten en diverse andere wetten. Als een wettelijke voorliggende voorziening het probleem kan oplossen is er geen ruimte voor de Wmo, zo is in artikel 2 Wmo bepaald. De Wet werk en bijstand kan overigens niet worden aangemerkt als voorliggende voorziening gelet op de vangnetfunctie van deze wet.
Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn:
de boodschappenbus, de supermarktservice, de vrijwillige boodschaphulp
de maaltijdservice en het eetcafé
klusjesdiensten om kleine woningaanpassingen te realiseren zoals de buurtconciërge, klussendienst, 55+service, thuiszorgservice
De rolstoel-pools en scootmobiel-pools voor incidentele situaties
De kort durende huishoudelijk hulp
Kinderopvang in al zijn verschijningsvormen
Een algemene voorziening is per definitie geen individuele voorziening en de Wmo-regels rond eigen bijdrage en eigen aandeel gelden niet.
De individuele voorziening is de tegenhanger van de algemene voorziening. Deze voorziening wordt uitsluitend verstrekt aan diegenen die onder prestatieveld 6 van de wet vallen. Dit prestatieveld is opgenomen in artikel 1 onder g nummer 6 van de Wmo. Er wordt individueel onderzoek gedaan naar de noodzaak van de voorziening, de voorziening wordt bij beschikking toegekend en er staat bezwaar en beroep open. Verder zijn de wettelijke regels over eigen bijdrage/eigen aandeel van toepassing.
Ad z Financiële tegemoetkoming:
Het is een geldbedrag dat is bedoeld om een voorziening te verwerven of bekostigen. Het is niet perse een kostendekkende vergoeding maar een bedrag bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. Een financiële tegemoetkoming kan ook worden verstrekt als een normbedrag (forfaitair bedrag). In dat geval is de hoogte van de tegemoetkoming losgekoppeld van de werkelijke kosten van de voorziening.
Dit begrip is ontleend aan de toelichting op het amendement Miltenburg c.s., dat het compensatie-beginsel aan de wet heeft toegevoegd. Het woord ‘zintuigelijk’ is hieraan toegevoegd ter wille van de volledigheid.
De wet zelf geeft niet aan wat de ondergrens of bovengrens is van de compensatie. Het hoogste rechtscollege zegt in dit verband:
‘Het College heeft de rechtsplicht om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.
‘Het College heeft de plicht om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden’
In elk individueel geval moet dus worden beoordeeld of de persoon met beperkingen voldoende wordt geholpen. Hij moet gelijke kansen hebben als een gezond persoon, blijkens de parlementaire geschiedenis.
In lid 1 wordt tot uitdrukking gebracht welk het niveau van de compensatie de gemeente wil realiseren. Wat dus ‘voldoende helpen’ inhoudt. Bij het begrip ‘in aanvaardbare mate’ kan worden gedacht aan de volgende aspecten:
niet elke wens van belanghebbende hoeft te worden ingewilligd. Weliswaar moet de gemeente rekening houden met de behoefte van belanghebbende, maar deze behoefte is niet absoluut. Dit wil zeggen dat niet elke behoefte hoeft te worden vertaald in een voorziening (voor de verzorging van huisdieren wordt bijvoorbeeld geen huishoudelijke hulp verstrekt). Ook de rechtspraak heeft aangeven dat de gemeente niet gehouden is de voor belanghebbende best denkbare oplossing te verstrekken (bijvoorbeeld er hoeft geen hoog-laag keuken te worden verstrekt uitsluitend omdat dit gunstiger is voor de huisgenoten van belanghebbende).
Deze bepaling regelt dat de voorziening moet kunnen worden aangemerkt als de financieel voordeligste voorziening. Bij de toepassing van deze regel staat voorop dat een voorziening wordt verstrekt die compenserend is voor de ondervonden beperkingen, zodat het resultaat daadwerkelijk wordt bereikt. Maar wanneer meerdere voorzieningen compenserend blijken te zijn, wordt volstaan met de voorziening die het minst kost. Er wordt dus gekozen voor de voorziening waarmee, naar objectieve maatstaven gemeten, op de meest voordelige manier de beperking van belanghebbende kan worden gecompenseerd.
Volgens deze bepaling moet de voorziening langdurig noodzakelijk is. Dit begrip heeft twee aspecten die los van elkaar bezien moeten worden. De voorziening moet:
Noodzakelijk zijn om de beperkingen te compenseren.
Langdurig nodig wil zeggen dat belanghebbende voor langere tijd aangewezen moet zijn op de desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de aard van de beperking van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in aanmerking komt. Degene die tijdelijk beperkingen ondervindt kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de thuiszorgorganisaties die zijn opgezet in het kader van de AWBZ.
Deze bepaling regelt dat de voorziening in overwegende mate op het individu gericht moet zijn. Het probleem van het individu dient te worden gecompenseerd en staat centraal bij de beoordeling van de aanvraag. Een aanvraag voor een gezamenlijke voorziening is daarom niet mogelijk.
De te treffen voorziening moet proportioneel en doeltreffend zijn. De met de voorziening gepaard gaande kosten dienen in verhouding te staan tot de ondervonden beperkingen en het te bereiken resultaat. Deze bepaling hangt samen met het evenredigheidsbeginsel dat is opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Alleen inwoners van de gemeente Enschede kunnen voor een voorziening op grond van deze verordening in aanmerking komen. In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel over de vraag waar belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
Algemeen gebruikelijke voorzieningen komen niet voor vertrekking in aanmerking. Dit betekent dat het college geen voorzieningen verstrekt waarover belanghebbende, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn beperkingen zou kunnen beschikken.
Voorbeelden van wettelijk voorliggende voorzieningen zijn de AWBZ, Zorgverzekeringswet, Wet op de Jeugdzorg, TOG 2000, Leerlingenvervoer en WIA. De Wmo zélf bepaalt in artikel 2 dat andere wettelijke voorzieningen voorrang hebben boven een individuele Wmo-voorziening.
Een voorbeeld van een niet-wettelijk voorliggende voorziening is de verhuiskostenvergoeding van de woningcorporatie in verband met sloop van een woning.
Als belanghebbende een beroep kan doen op één van de genoemde voorzieningen is een individuele Wmo-voorziening niet nodig. Er moet wel beoordeeld worden of die voorliggende voorziening bruikbaar is en kan leiden tot het te bereiken resultaat.
Uit de Memorie van Toelichting blijkt nadrukkelijk dat het bedoeling van de wetgever is dat mensen en hun omgeving zelf oplossingen bedenken en daarin een eigen verantwoordelijkheid hebben en nemen. Een passage uit de parlementaire stukken laat deze bedoeling zien:
“De regering wil met dit wetsvoorstel ook stimuleren dat mensen die dat kunnen, meer dan nu het geval is, zelf oplossingen bedenken in de eigen sociale omgeving voor problemen die zich voordoen. De regering stelt daarom een aantal historisch gegroeide vanzelfsprekendheden in zorg en ondersteuning ter discussie en doet een groter beroep op de eigen draagkracht.”
De bepaling onder d is een uitwerking van dit wettelijk uitgangspunt over de eigen kracht en verantwoordelijkheid. De mogelijkheid om een beroep te doen op huisgenoot, mantelzorger, vrijwilliger, uitwonende volwassen kinderen etc. moet worden verkend. Het is vervolgens ter beoordeling van het college of deze medewerking redelijkerwijs kan worden gevergd.
Met deze bepaling wordt bijvoorbeeld voorkomen dat een scootmobiel wordt verstrekt terwijl belanghebbende geen goede verkeersdeelnemer is of hij het voertuig niet goed kan bedienen.
Gedoeld wordt op de situatie dat de belanghebbende een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de belanghebbende is gerealiseerd of aangekocht. In dat geval wordt de gemeente voor voldongen feiten gesteld.
Omstandigheden die belanghebbende worden toegerekend zijn roekeloos gedrag en verwijtbare onachtzaamheid met betrekking tot de eerder vergoede of verstrekte voorziening. In die situaties wordt een voorziening geweigerd als de normale afschrijvingstermijn van de eerder vergoede of verstrekte voorziening nog niet is verstreken. Onder de eerder verstrekte voorziening valt ook te rekenen een onderdeel van deze voorziening zoals de accu van een scootmobiel.
Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoor-zieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Garages vallen bijvoorbeeld niet onder bedoeld uitrustingsniveau. Een duidelijke begrenzing dus. Ingeval vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college een uitzondering maken op deze bepaling. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken worden gemaakt.
Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd dan normaal vanwege een luxe of grote woning, geeft deze bepaling een begrenzing voor de omvang van de hulp.
In sommige gevallen maken mensen al jaren gebruik van een bepaalde voorziening en vragen zij na het optreden van een beperking een individuele Wmo-voorziening aan in verband met deze beperking. Zo’n situatie kan leiden tot de conclusie dat de beperkingen geen extra kosten met zich meebrengen.
Voorbeelden van onvoldoende medewerking zijn: niet verschijnen op een schriftelijk gemaakte afspraak en niet aanwezig zijn op het tijdstip dat een huisbezoek schriftelijk is afgesproken.
Eigen bijdrage en eigen aandeel
Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid om een eigen bijdrage te vragen bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget. Daarnaast kan op basis van artikel 19 van de wet een eigen aandeel worden gevraagd als de voorziening bestaat uit een financiële tegemoetkoming. In lid 1 stelt de gemeenteraad vast van beide mogelijkheden gebruik te willen maken in de genoemde gevallen.
Er zijn enige wettelijke begrenzingen aan het kunnen opleggen van een eigen bijdrage of aandeel. Het is niet mogelijk om aan personen jonger dan 18 jaar een eigen bijdrage of aandeel te vragen. Ook kan aan ouders geen eigen bijdrage worden opgelegd in verband met een aan hun minderjarige kind verstrekte voorziening. Dit is een wijziging van rijksbeleid omdat in de
Wet voorzieningen gehandicapten deze mogelijkheid wel bestond. Een tweede begrenzing is het verbod op het heffen van een eigen bijdrage bij het verstrekken van een rolstoel.
Artikel 15 en 19 van de wet geven aan dat de hoogte van de eigen bijdrage en het eigen aandeel afhankelijk gesteld kan worden van het inkomen van belanghebbende en zijn echtgenoot. Wel moeten de regels van het landelijk Besluit maatschappelijk ondersteuning hierbij in acht worden genomen.
In lid 2 wordt vastgelegd dat - met inachtneming van deze landelijke regeling - de maximale eigen bijdrage en het maximale eigen aandeel wordt gevraagd.
Met ‘meerinkomen’ wordt bedoeld het verschil tussen het eigen inkomen en het bedrag ter hoogte van 120% van het sociaal minumum. Laatstbedoeld bedrag van 120% wordt voor de verschillende categorieën genoemd in artikel 4.1 lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Deze bepaling behoeft geen toelichting.
De in artikel 6 van de Wmo genoemde verplichting om bij aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturavoorziening is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om tegen het het verstrekken van een persoonsgebonden budget. Artikel 2.7 regelt in welke gevallen in ieder geval geen persoons-gebonden budget wordt verstrekt.
Algemene bepalingen bij persoonsgebonden budget
Op basis van artikel 6 lid 1 van de Wmo moet het persoonsgebonden budget toereikend zijn en vergelijkbaar met de voorziening in natura. In dit lid wordt met het begrip ‘tegenwaarde’ invulling gegeven aan deze wettelijke bepaling.
Met deze bepalingen worden genoemde bevoegdheden gedelegeerd aan het college.
Verplichtingen bij verstrekking van het persoonsgebonden budget
Dit artikel beoogt een verantwoorde besteding van het persoonsgebonden budget. Het doel van een verstrekking is immers dat de beperkingen van belanghebbende worden verminderd of opgeheven. Dit artikel schrijft daarom voor dat eisen worden gesteld aan de voorziening waarvoor het budget is bedoeld. De bepalingen bevatten waarborgen dat het persoonsgebonden budget zodanig wordt ingezet dat het te behalen resultaat wordt bereikt.
Gronden voor weigering van een persoonsgebonden budget
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wmo werd het instandhouden van het systeem van collectief vervoer genoemd als voorbeeld van een overwegend bezwaar. Ook voor de gemeente Enschede geldt dat het systeem van collectief vervoer wordt ondergraven als een substantieel deel van de deelnemers aan dit collectief vervoer de keuzemogelijkheid zou krijgen tussen een vervoerspas of een persoonsgebonden budget.
Deze bepaling behoeft geen toelichting.
Als belanghebbende vanwege een schuldensituatie in een minnelijke of wettelijke schuldsananering is opgenomen, is dit een reden om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.Dit is ook het geval als er een schuldensituatie bestaat die kan leiden tot een schuldsanering.
Deze bepaling is opgenomen om belanghebbende te beschermen. Voorop staat dat de voorziening die wordt verstrekt volledig ten goede komt aan belanghebbende: zijn beperkingen moeten daadwerkelijk worden gecompenseerd. Andere oogmerken, die het belang van belanghebbende niét dienen, moeten zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarom is het uitgangspunt bij het verstrekken van een persoonsgebonden budget, dat belanghebbende in staat is om zelf de regie te voeren over zijn financiën. Hij moet de verantwoordelijkheid die samenhangt met het hebben van een persoonsgebonden budget zelfstandig en volledig kunnen dragen. Is dit niet het geval, dan is dat een reden om de wettelijke keuzevrijheid in te perken. Een uitzondering hierop wordt gemaakt als belanghebbende een echtgenoot, ouder, voogd, curator, bewindvoerder of mentor heeft.
Als tijdens het onderzoek duidelijk wordt dat belanghebbende problemen zal krijgen met het omgaan met het persoonsgebonden budget, wordt dit als een contra-indicatie opgevat. Hierbij kan ondermeer gedacht worden aan personen die niet kunnen lezen en schrijven. Andere voorbeelden zijn personen met een psychiatrische problematiek, zoals verslaving, manische depressie of dementie.
Op basis van deze bepaling verliest belanghebbende de keuzevrijheid voor een persoonsgebonden budget, als hij in de voorafgaande periode het budget niet of niet volledig heeft aangewend voor hulp bij het huishouden. Belanghebbende krijgt evenwel de mogelijkheid om een verklaring te geven waarom hij niet heeft voldaan aan zijn verantwoordingsplicht. Deze verklaring kan vervolgens leiden tot het oordeel van het college dat de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt voortgezet.
Uitbetaling van persoonsgebonden budget
Deze bepalingen behoeven geen toelichting.
Gedoeld wordt op een reclasseringsmaatregel krachtens een uitspraak van de rechter of het Openbaar Ministerie op grond artikel 14d, artikel 15b, tweede lid, of Boek I, Titel VIII A Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen, van het Wetboek van Strafrecht.
Verstrekking van een voorziening voor het huishouden
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen te verstrekken om een huishouden te kunnen voeren. In deze verordening wordt deze resultaatsverplichting opgesplitst in twee onderdelen, te weten het voeren van een huishouden en het normale gebruik van de woning. In dit lid wordt het eerste resultaatsgebied beschreven. Vervolgens wordt aangegeven in welke situatie er aanspraak kan worden gemaakt op een voorziening: de beperkingen moeten aantoonbaar zijn in die zin dat ze kunnen worden waargenomen of anderszins een relatie kan worden gelegd tussen de beperking en de oorzaak hiervan (een aandoening, letsel, een aangeboden afwijking, ouderdom of chronische pijn dan wel een chronisch psychisch of psychosociaal probleem).
Door het opnemen van dit lid kan ook bij een kortdurende noodzaak huishoudelijke hulp worden geboden.
Door wijziging van de wet per 1 januari 2010 is het niet meer mogelijk dat onder de vlag van zorg in natura een alfahulp wordt ingezet. Als gevolg van deze wetswijziging zijn er drie vormen waarin de voorziening kan worden verstrekt:
Zorg in natura: Bij deze vorm heeft belanghebbende de keuze uit de door de gemeente gecontracteerde leveranciers.
Een persoonsgebonden budget bedoeld voor het sluiten van een ‘overeenkomst van opdracht’ met een leverancier van hulp bij het huishouden. Bij deze vorm wordt belanghebbende opdrachtgever en géén werkgever.
Een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden te leveren door een alfahulp. Bij deze vorm wordt belanghebbende werkgever van de alfahulp.
Met dit artikel wordt aangesloten op de aanwezigheid en bereidheid van de mantelzorger om huishoudelijke taken te verrichten. Zolang en voor zover de mantelzorger in staat is deze taken uit te voeren, wordt geen individuele voorziening verstrekt voor die onderdelen van het huishouden.
In deze bepaling ligt tevens besloten dat aan belanghebbende wél een individuele voorziening kan worden verstrekt als zijn mantelzorger tijdelijk de huishoudelijke taken niet kan uitvoeren vanwege overbelasting. Het is aan de mantelzorger zelf om aan te geven wanneer er sprake is van (dreigende) overbelasting.
Gedoeld wordt in dit lid op de zogeheten gebruikelijke zorg. Gebruikelijke zorg is de normale zorg die huisgenoten (zoals partners of ouders en inwonende kinderen) geacht worden elkaar te bieden omdat zij een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden. Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre huisgenoten de problemen, waarmee de belanghebbende zich tot de gemeente wendt, kunnen oplossen. Wat aan hulp verwacht mag worden hangt ondermeer af van de woonsituatie, de belastbaarheid van de huisgenoten en de leeftijd van kinderen. Voor zover de ondervonden problemen door middel van gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden.
Een voorziening wordt afgestemd op de individuele situatie van de belanghebbende. In de situatie als bedoeld in dit lid kan het voorkomen dat gebruikelijke zorg niet of slechts ten dele aanwezig is. Er wordt altijd bezien welke huishoudelijke werkzaamheden de regelmatig afwezige huisgenoot nog wél kan verrichten.
Verstrekking van een voorziening voor het normale gebruik van de woning
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen te verstrekken om een huishouden te kunnen voeren. In deze verordening wordt deze resultaatsverplichting opgesplitst in twee onderdelen, te weten het voeren van een huishouden en het normale gebruik van de woning. In dit lid wordt het tweede resultaatsgebied beschreven. Vervolgens wordt aangegeven in welke situatie er aanspraak kan worden gemaakt op een voorziening: de beperkingen moeten aantoonbaar zijn in die zin dat ze kunnen worden waargenomen of anderszins een relatie kan worden gelegd tussen de beperking en de oorzaak hiervan (een aandoening, letsel, een aangeboden afwijking, ouderdom of chronische pijn dan wel een chronisch psychisch of psychosociaal probleem).
Verwezen wordt hierbij naar de begripsbepaling van ‘hoofdverblijf’ in artikel 1.1 onder q.
Overige begrenzingen bij woonvoorzieningen
Als een persoon met beperkingen verhuist zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met ‘verhuizen’ wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het ondertekenen van een koop- of huurovereenkomst.
Een voorziening voor een woningaanpassing wordt slechts vertrekt als het een zelfstandige woonruimte betreft. Deze voorwaarde geldt niet voor verstrekking van andere woonvoorzieningen.
De verhuizing van een adequate naar een inadequate woning wordt hier genoemd als weigerings-grond. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. In deze bepaling wordt een uitzondering gemaakt, als de verhuizing samenhangt met een wijziging in leefsituatie. Sinds de wetswijziging van artikel 4 lid 2 per 1 januari 2010 moet rekening worden gehouden met deze omstandigheid. Uit de parlementaire geschiedenis komt naar voren dat hierbij ondermeer werd gedacht aan een verhuizing vanwege gezinsvorming dan wel gezinsuitbreiding. Ook het gaan samenwonen of het sluiten van een huwelijk kan worden gezien als een wijziging in leefsituatie. Een tweede uitzondering in deze bepaling is de zogeheten ‘belangrijke reden’. Hierbij kan worden gedacht aan een verhuizing vanwege het aanvaarden van werk.
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.
De bij belanghebbende bekende omstandigheden mogen zich niet beperken tot leeftijd, gezinsssituatie en woonsituatie. Dit oordeel heeft de Centrale Raad van Beroep gegeven in zijn uitspraak van 15-12-2010, nr. 09/1591 Wmo (LJN BO8856).
Deze bepalingen behoeven geen toelichting.
Kamerhuur valt niet onder de uitsluitingen als genoemd in deze bepaling. Aan een kamerhuurder kan dus ook een woonvoorziening worden verstrekt met uitzondering van een woningaanpassing. Deze uitzondering is geregeld in artikel 4.5 lid 2 onder a.
Hoofdverblijf in een instelling
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het bezoekbaar maken van de woning van ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was dan gebaseerd op de Verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook in deze verordening opgenomen. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet.
In dit lid wordt aangegeven wat onder ‘bezoekbaar maken’ wordt verstaan.
Aanpassing van gemeenschappelijke ruimten
Omdat voorzieningen op grond van de wet zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Op dit uitgangspunt zijn uitzonderingen gemaakt die staan vermeld in deze bepaling. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan hier genoemd.
Voorrang van losse woonunit boven woningaanpassing
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de huidige wet is deze mogelijkheid vervallen en komen ook deze hoge kosten voor rekening van de gemeente. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd aan mensen met een beperking, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. Is deze situatie niet aan de orde, dan wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In sommige gevallen belet evenwel het gemeentelijk welstandsbeleid of het bestemmingsplan het plaatsen van een losse woonunit.
Afstemming op financiële capaciteit
Artikel 4 lid 2 Wmo bepaalt dat het college rekening houdt met de capaciteit van belanghebbende om uit het oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Deze bepaling is dwingend geformuleerd met dien verstande dat met de individuele omstandigheden van belanghebbende rekening wordt gehouden. Artikel 4.11 biedt de mogelijkheid om dit maatwerk te leveren.
Lid 1 creëert de mogelijkheid om de eigenaar/bewoner de woonvoorziening (deels) zelf te laten betalen. Hij wordt (mede) verantwoordelijk gemaakt voor het oplossen van zijn probleem. Bij het beoordeling van de vraag of de eigenaar zelf een deel van de kosten kan dragen moet gekeken worden naar de overwaarde in de woning en de mogelijkheid van de eigenaar om een (extra) hypotheek op te nemen. De waarde van de woning wordt vastgesteld door de potentiële geldverlener die hierbij een onafhankelijke taxateur kan inschakelen. Lid 1 is van toepassing als bij de woning-aanpassing sprake is van een vergroting van de woning. Onderzocht zal moeten worden of de eigenaar in staat is de kosten van de aanbouw zelf te financieren. Het gaat hierbij uitsluitend om de ‘kale aanbouw’. De kosten die betrekking hebben op andere aanpassingen in verband met de beperkingen (bijvoorbeeld een tillift) kunnen leiden tot een verstrekking.
De maximale leencapaciteit wordt vastgesteld door de potentiële geldschieter aan de hand van de normen van het Nibud. De onderzoeksgegevens van deze geldschieter dienen vervolgens door belanghebbende ter beschikking te worden gesteld van de gemeente. In zijn algemeenheid wordt bij het onderzoek naar aanvaardbare woonlasten door het Nibud gekeken naar 4 factoren: inkomen, schulden (waaronder andere leningen), vermogen en hoogte van de hypotheekrente. De normen worden door het Nibud jaarlijks herberekend.
De Nibud-normen worden ook gehanteerd in het kader van de Nationale Hypotheek Garantie en maken deel uit van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen. Dit is een bindende gedragscode die alle hypotheekverstrekkers in Nederland hebben ondertekend om zorgvuldige advisering te waarborgen. Hypotheekverstrekkers zijn verplicht zich hieraan te houden bij het vaststellen van de maximale hypotheeksom. Doel van de gedragscode is om consumenten te beschermen tegen te hoge hypotheekschulden. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) gebruikt de Nibud-normen in haar toezicht op financiële instellingen om te beoordelen of een hypotheek verantwoord is voor de klant.
Alleen in die gevallen dat redelijkerwijs niet kan worden voorkomen dat er dubbele woonlasten ontstaan, kan tot vergoeding van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. De tegemoetkoming heeft betrekking op kosten die gemaakt worden in verband met het tijdelijk betrekken van een zelfstandige of niet-zelfstandige woonruimte dan wel het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.
Huurderving na huurbeëindiging
Het vinden van een geschikte huurder voor een ingrijpend aangepaste woning zal in veel gevallen langer duren dan de termijnen die voor mensen zonder beperking gelden. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor de doelgroep van de wet. De duur van de tegemoetkoming wordt gesteld op vijf maanden. Aangezien adequate huisvesting van personen met beperkingen ook een specifieke taak van de (sociale) verhuurders is, is het reëel dat een deel van de huurderving ten laste van de verhuurder komt. Bovendien wordt in de exploitatie van een woning rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Ook om die reden is het te verantwoorden dat de verhuurder enig risico voor leegstand loopt.
Er is voor gekozen de eerste maand ten laste van de verhuurder te laten en de daarop volgende vijf maanden voor vergoeding in het kader van deze verordening in aanmerking te laten komen. Uitsluitend de kale huurinkomsten komen voor vergoeding in aanmerking.
Er wordt een grens getrokken bij een bepaald investeringsbedrag, dat nader wordt vastgesteld in het Financieel Besluit. Woningen die voor een lager bedrag zijn aangepast zullen in veel gevallen niet zo specifiek zijn aangepast, dat het vinden van een geschikte kandidaat hierdoor wordt belemmerd.
Terugbetaling meerwaarde na aanbouw aan de woning
Dit artikel is een variant op het anti-speculatiebeding dat al sinds de invoering van de
Wet voorzieningen gehandicapten in de modelverordening van de VNG stond. Het heeft dan ook geen rechtstreekse relatie met het compensatiebeginsel. Achterliggende gedachte bij het beding is dat bij verkoop van een woning geen particuliere verrijking mag plaatsvinden op kosten van de gemeenschap. De eigenaar -en eventueel de erfgenaam- moet daarom bij verkoop de financiële tegemoetkoming voor de aanbouw terugbetalen, indien en voorzover de waarde van de woning door deze aanbouw is gestegen (zie voor het vaststellen van de meerwaarde de toelichting bij lid 3).
In het geval de woning is aangepast ten behoeve van een huurder, wordt de meldingsplicht opgelegd aan de verhuurder. Deze kan immers, bij verkoop van de woning, ook profijt hebben van de waardestijging van de woning als gevolg van de aanbouw. De werking van het beding is 10 jaar na de datum van gereedmelding van de woningaanpassing. Als binnen deze termijn de verkoop plaatsvindt, moet hiervan melding worden gedaan aan de gemeente. De datum van de verkoop is bepalend, niet de datum van levering.
Het bedrag dat terugbetaald moet worden, wordt begrensd door de hoogte van de financiële tegemoetkoming. Dit betekent dat de ontvangen tegemoetkoming het maximum aangeeft van de terugbetalingsverplichting ook al is de meerwaarde hoger (zie voor het vaststellen van de meerwaarde de toelichting bij lid 3).
De meerwaarde wordt vastgesteld met behulp van een onafhankelijk taxateur. Dit wordt gedaan in drie stappen:
Stap 1 De taxateur stelt voorafgaand aan het realiseren van de aanbouw de waarde van de woning vast (taxatie A). Tegelijktijd wordt op basis van tekeningen -in relatie met het programma van eisen van de indicatieadviseur- vastgesteld wat de waarde van de woning zal zijn direct na het realiseren van de aanbouw (taxatie B).
Bij een waardestijging wordt het verschil uitgedrukt in een percentage ten opzichte van de oorspronkelijke waarde .
Voorbeeld: Taxatie A: € 200.000/ taxatie B € 220.000. Het percentage is dan 10% (€ 20.000 )
Bij verkoop van de woning wordt berekend wat de uitkomst is van dit percentage op de verkoopprijs. Dit is dan de meerwaarde.
Voorbeeld: Als de verkoopprijs € 250.000 is, dan is deze prijs voor 10% van
€ 250.000 te relateren aan de aanbouw. De meerwaarde bedraagt dan € 25.000,-
Van meerwaarde kan ook sprake zijn als de verkoopprijs minder is dan de oorspronkelijke waarde van de woning, dus de waarde vóór de aanbouw. Dit doet zich voor bij een ongunstige woningmarkt. Ook dan heeft de eigenaar profijt van de aanbouw omdat zonder de aanbouw de verkoopprijs nog lager zou zijn.
Voorbeeld: Als de verkoopprijs (in bovengenoemde situatie) € 190.000 is, dan is deze prijs voor 10% van € 190.000 te relateren aan de aanbouw. De meerwaarde bedraagt dan € 19.000,-.
De hiervoor beschreven methodiek en het vastgestelde percentage worden aan de woningeigenaar meegedeeld bij de beschikking waarin de tegemoetkoming voor woningaanpassing wordt toegekend.
Bovenbedoelde taxatie B betreft de waarde van de woning mét aanbouw. Het gaat hier om de waarde van de ‘kale aanbouw’. Andere aanpassingen in verband met de beperkingen (bijvoorbeeld een tillift) blijven buiten beschouwing. Eveneens worden kosten in verband met een luxere uitvoering van de aanbouw uitgesloten, omdat taxatie B zich strikt beperkt tot een aanbouw op basis van het programma van eisen (de financieel voordeligste uitvoering).
Onder het begrip aanbouw wordt ook een uitbouw of een bijgebouw gerekend.
Te denken valt aan een aangebouwde keuken, bijkeuken, badkamer of slaapkamer. Deze ruimten zijn bereikbaar vanuit de woning via een deur.
Te denken valt aan een erker of een woonkamer/keuken die vergroot is door een doorbraak. De bestaande bouw en nieuwbouw staan in directe verbinding met elkaar en zijn te beschouwen als één ruimte.
Te denken valt aan een berging, schuur of garage. Deze kunnen zowel los staan als vastzitten aan de woning.
Het Eigen Aandeel dat de eigenaar aan het CAK heeft betaald in de jaren voorafgaand aan de verkoop, wordt in mindering gebracht op het bedrag als bedoeld in lid 2 en 3.
Verstrekking van een voorziening voor het zich verplaatsen in en rond de woning
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen te verstrekken opdat de persoon met beperkingen zich in en rond de woning kan verplaatsen. In deze verordening wordt dit wettelijke resultaatsgebied in zijn geheel en ongewijzigd overgenomen in hoofdstuk 5. Het gaat hier om verplaatsingen in het kader van het wonen. Het doel is dat men zich in de woonruimten zodanig kan verplaatsen en zich daardoor zodanig kan redden dat normaal functioneren mogelijk is. In de woning moeten de normale woonruimten bereikt kunnen worden. Te denken valt daarbij aan de woonkamer, het slaapvertrek, of mogelijk de slaapvertrekken, het toilet en de douche. Als er een berging is moet ook deze bereikt kunnen worden. Bij deze verplaatsingen horen tevens de verplaatsing naar een centrale hal in een flat, waar veelal de brievenbussen zijn, of het gebruik van een balkon of tuin. Het moet mogelijk zijn in die tuin te komen, de inrichting van de tuin is een eigen verantwoordelijkheid. De resultaatsverplichting kan met zich meebrengen dat twee voorzieningen verstrekt moeten worden om het kunnen verplaatsen in de woning mogelijk te maken. Verplaatsingen die verder gaan dan de woning horen bij het resultaats gebied ‘lokaal verplaatsen per vervoermiddel’. Het posten van een brief, het bezoek van een buurman of het maken van een ommetje, behoren daarom niet onder deze bepaling.
Vervolgens wordt in deze bepaling aangegeven in welke situatie er aanspraak kan worden gemaakt op een voorziening: de beperkingen moeten aantoonbaar zijn in die zin dat ze kunnen worden waargenomen of anderszins een relatie kan worden gelegd tussen de beperking en de oorzaak hiervan (een aandoening, letsel, een aangeboden afwijking, ouderdom of chronische pijn dan wel een chronisch psychisch of psychosociaal probleem).
Recht op een rolstoel op grond van de AWBZ bestaat alleen indien de bewoner van de instelling zowel de AWBZ-functie ‘verblijf’ als de functie ‘behandeling’ geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als aan deze voorwaarden niet is voldaan is er geen wettelijk voorliggende voorziening en komt een voorziening op grond van de Wmo in beeld.
Verstrekking van een voorziening voor het zich lokaal verplaatsen
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen te verstrekken opdat de persoon met beperkingen zich lokaal kan verplaatsen per vervoermiddel. In deze verordening wordt dit wettelijke resultaatsgebied in zijn geheel en ongewijzigd overgenomen in hoofdstuk 6.
Vervolgens wordt aangegeven in welke situatie er aanspraak kan worden gemaakt op een voor-ziening: de beperkingen moeten aantoonbaar zijn in die zin dat ze kunnen worden waargenomen of anderszins een relatie kan worden gelegd tussen de beperking en de oorzaak hiervan (een aandoening, letsel, een aangeboden afwijking, ouderdom of chronische pijn dan wel een chronisch psychisch of psychosociaal probleem).
Deze bepaling is een logische gevolgtrekking van het algemene uitgangspunt dat een individuele Wmo-voorziening pas kan worden verstekt als een algemene niet beschikbaar en/of bruikbaar is.
Deze bepaling vloeien voort uit artikel 4 lid 2 van de wet waarbij het college wordt verplicht om rekening te houden met de persoonskenmerken en de behoefte van belanghebbende .
Deze bepaling vormt de basis voor het onderscheid tussen lokaal dan wel bovenlokaal vervoer. Het begrip bovenlokaal komt hiermee in de plaats van het begrip bovenregionaal vervoer dat voorheen meestal werd gebruikt. Dit betreft het vervoer buiten de actieradius van 20 kilometer van de woning. Vervoer buiten de landgrenzen wordt overigens niet gerekend tot lokaal vervoer ook al valt het binnen de actieradius van 20 kilometer.
Deze bepaling is geënt op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep betreffende dit onderwerp haar jurisprudentie, uitgesproken ten tijde van de Wet voorzieningen gehandicapten, voorzet onder de huidige wet .
Soorten voorzieningen voor het zich lokaal verplaatsen
Met ‘een andere voorziening’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de lijst niet limitatief is. Om het resultaat te kunnen bereiken kan immers een andere voorziening nodig zijn dan de in dit artikel genoemde voorzieningen.
Onder ‘een andere voorziening’ valt vooralsnog ook de zogeheten rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoel wordt meestal gebruikt in aansluiting op lokale verplaatsingen per vervoermiddel, dus buiten de woning. Gedurende langere tijd moet men zich elders kunnen verplaatsen en men kan dat niet zonder rolstoel. Zolang in de gemeente Enschede nog geen regeling bestaat voor het lenen van dit soort rolstoelen, kan dit type rolstoel op individuele basis worden verstrekt. Voorwaarde hierbij is dat dit type rolstoel regelmatig gebruikt wordt.
Voorrang van het collectief vervoer
In deze bepaling wordt tot uitdrukking gebracht dat het primaat van het collectief vervoer geldt.
Dit primaat vloeit voort uit de algemene benadering dat uit compenserende voorzieningen wordt gekozen voor de financieel voordeligste oplossing. Het primaat heeft evenwel geen absoluut karakter in die zin dat in elk individueel geval wordt beoordeeld of wordt voldaan aan de compensatieplicht als geformuleerd in artikel 4 van de wet.
De Regiotaxi Twente is een vorm van aanvullend openbaar vervoer. Iedereen kan dus van dit vervoerssysteem gebruik maken tegen het normale tarief. Als een burger van de gemeente Enschede een vervoerspas heeft, betekent dit dat op het normale tarief een korting wordt toegepast. Deze korting geldt voor maximaal 5 zones. Voor zone 6 en 7 moet dus het normale tarief worden betaald.
Verstrekking van sportvoorziening
In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen te treffen opdat de persoon met beperkingen medemensen kan ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten kan aangaan. In deze verordening wordt er van uitgegaan dat geboden vervoersvoorzieningen voldoende mogelijkheden bieden medemensen te ontmoeten. De persoon met beperkingen kan hiermee immers de gewenste bezoeken afleggen en deelnemen aan de gewenste activiteiten. Op dit uitgangspunt wordt een nuancering aangebracht als de gewenste activiteit verband houdt met sport. Het kunnen ontmoeten van medemensen in sportverband geldt als een te bereiken resultaat. Hiervoor kan een individuele sportvoorziening worden verstrekt
Vervolgens wordt aangegeven in welke situatie er aanspraak kan worden gemaakt op een voorziening: de beperkingen moeten aantoonbaar zijn in die zin dat ze kunnen worden waargenomen of anderszins een relatie kan worden gelegd tussen de beperking en de oorzaak hiervan (een aandoening, letsel, een aangeboden afwijking, ouderdom of chronische pijn dan wel een chronisch psychisch of psychosociaal probleem).
De verruiming van het beleid, zoals aangegeven onder artikel 7.2, kent zijn inkadering vanuit de doelstelling van de wet: het ontmoeten van medemensen. De gewenste voorziening moet nodig zijn om in lokaal verband de sport te kunnen beoefenen. Met lokaal wordt hier bedoeld het gebied binnen een afstand van 20 kilometer van de woning. Hierbij is aangesloten bij het begrip lokaal vervoer zoals geregeld in hoofdstuk 6 van deze verordening.
De begrenzing van de verstrekking tot één maal een voorziening per drie jaar, betekent niet dat na afloop van deze periode automatisch een recht bestaat op een financiële tegemoetkoming. Een nieuwe aanvraag zal opnieuw in volle omvang worden beoordeeld. Het vaststellen van de behoefte aan een voorziening is hierbij één van de aspecten ter uitvoering van het compensatiebeginsel.
In beginsel wordt het proces om te komen tot oplossingen in twee delen gesplitst: de inventarisatie-fase en de aanvraagfase. De inventarisatiefase wordt gekarakteriseerd door het gesprek. Bij alle nieuwe aanvragen vindt dit gesprek plaats. Als belanghebbende dit gesprek ook bij een volgende aanvraag wenst of het college dit gesprek dan nodig acht, vindt dit gesprek eveneens plaats.
Deze bepalingen zijn gebaseerd op artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Op deze wijze wordt duidelijkheid geboden in welke situatie een schriftelijke aanvraag nodig is dan wel met een mondelinge aanvraag kan worden volstaan. Lid 1 geeft voorts aan dat de aanvraag vormvrij is. Vanzelfsprekend moet de aanvraag voldoen aan de vereisten zoals vermeld in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuurrecht: naast naam, adres, dagtekening en handtekening moet in de aanvraag een aanduiding staan van de beschikking die wordt gevraagd.
Deze bepaling laat onverlet de mogelijkheid voor de gemeente om een standaard-formulier te gebruiken voor het merendeel van de gevallen. Een dergelijk formulier kan immers bijdragen aan een ordelijke en efficiënte aanvraagbehandeling. Het gebruik van het standaardformulier is echter niet dwingend voorgeschreven. Als de aanvraag op een andere manier wordt gedaan, kan deze niet op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling worden gesteld.
De Wmo kent geen identificatieplicht voor personen die een voorziening aanvragen. De verordening voorziet daarom hierin. Het college kan belanghebbende -en zijn eventuele gemachtigde of wettelijk vertegenwoordiger- de verplichting opleggen een identiteits-bewijs te overleggen om de persoons-gegevens te kunnen vaststellen en verifiëren. Verwezen wordt naar van de Wet op de identificatieplicht. De documenten die in artikel 1 onder 1 tot en met 4 van deze wet staan genoemd zijn:
een reisdocument (paspoort, Europese identiteitskaart);
een vreemdelingendocument of verblijfskaart;
Ten aanzien van personen zonder de Nederlandse nationaliteit is het identiteitsbewijs van belang voor het vaststellen van hun verblijfrechtelijke status. En deze status is vervolgens van belang om artikel 8 van de Wmo te kunnen uitvoeren. In dit wetsartikel wordt aangegeven welke vreemdelingen tot de kring van belanghebbenden behoren.
Deze bepaling berust op artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit artikel maakt het mogelijk om in de verordening een andere termijn te noemen dan de wettelijke termijn van 8 weken. Als de beschikking niet binnen de gestelde termijn kan worden gegeven, dient dit aan de belang-hebbende vooraf te worden meegedeeld. Tevens moet dan de termijn worden genoemd waarbinnen hij de beschikking wel tegemoet kan zien. Op basis van artikel 4:14 van de
Algemene wet bestuursrecht dient deze termijn zo kort mogelijk te zijn. Als de aanvraag onvolledig is en belanghebbende uitgenodigd is om binnen een bepaalde termijn de aanvullende informatie te verstrekken, dan wordt de beslistermijn verlengd met deze termijn (artikel 4:15 Awb).
In de wet zelf is de inlichtingenplicht niet geregeld, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de
Wet werk en bijstand. Daarom is een bepaling in de verordening noodzakelijk. Deze is van belang om een goede beoordeling te kunnen maken welke compensatie in het individuele geval nodig is. Voor belanghebbende moet redelijkerwijs duidelijk zijn dat de inlichtingen van invloed kunnen zijn op het recht op de voorziening, dan wel de aard, hoogte of duur daarvan. De bepaling biedt de basis voor het intrekken van een beschikking omdat de voorziening niet meer nodig blijkt te zijn. In sommige situaties kan daaruit een terugvordering voortvloeien.
Een goede besluitvorming vereist zorgvuldig onderzoek. Deze bepaling maakt het mogelijk om belanghebbende te bevragen en hem door een deskundige te laten onderzoeken. Deze deskundige is meestal een arts. Omdat de doelgroep van de wet zich mede uitstrekt tot personen met een psychische of psychosociale problematiek, kan de deskundige ook een niet-medische achtergrond hebben. In principe mag van belanghebbende verwacht worden dat hij medewerking verleent. Is hij hiertoe niet bereid, dan zal het college moeten beoordelen of zonder deze medewerking een deugdelijk gemotiveerd besluit kan worden genomen. Is dit niet het geval dan kan de aanvraag worden afgewezen op basis van artikel 1.4 onder j.
Onduidelijk kan zijn of huisgenoten daadwerkelijk in staat zijn om de gebruikelijke zorg te leveren. Het onderzoek naar de belastbaarheid van de huisgenoot wordt met deze bepaling mogelijk gemaakt.
In deze bepaling wordt de MO-zaak als adviesinstantie opgenomen. MO-zaak is per 1 januari 2011 de rechtsopvolger van het Centrum Indicatiestelling Zorg voorzover het de Wmo-indicatiestelling betreft.
Deze bepaling is in de Verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat ‘Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Health (ICF- classificatie) een uniform begrippen-kader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.’
Het intrekken en wijzigen van een beschikking behoort tot de bevoegdheden van het college. In dit artikel worden de situaties genoemd die kunnen leiden tot intrekking of wijziging van een beschikking op grond van deze verordening. Of daadwerkelijk tot intrekking wordt overgegaan hangt af van de beoordeling in het individuele geval. Hierbij moet worden voldaan aan de vereisten van zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Een verplichting in de verordening is ondermeer de inlichtingenplicht als genoemd in artikel 10.1. Als belanghebbende deze inlichtingenplicht onvoldoende nakomt en hierdoor het recht op of de noodzaak van de gevraagde voorziening niet of niet langer kan worden vastgesteld, kan dit aanleiding zijn voor intrekking of wijziging van het besluit.
Verplichtingen krachtens de verordening zijn bijvoorbeeld de verzekeringsplicht en de plicht om akkoord te gaan met de voorwaarden in de bruikleenovereenkomst. Deze verplichtingen zijn opgenomen in de beschikking en vinden hun basis in de verordening in artikel 2.3 lid 3 en artikel 2.2 lid 2.
Deze bepaling maakt het mogelijk om een voorziening in te trekken als belanghebbende elders verblijft en de voorziening dus niet wordt ingezet waarvoor zij is bedoeld. Deze bedoeling is namelijk dat de resultaten worden bereikt als beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 7. Deze resultaten hebben betrekking op beperkingen die in de eigen woning in de gemeente Enschede en de nabije woonomgeving worden ervaren. Als de voorziening niet hiervoor wordt gebruikt, vervalt de basis voor verstrekking.
In tegenstelling tot andere sociale zekerheidswetten zoals de WWB, WW en AOW, kent de Wmo geen eigen regels inzake terugvordering. Ook bepaalt de Wmo niet, in tegenstelling tot de Wvg dat de verordening regels moet bevatten over terugvordering. Op grond van vaste jurisprudentie mag worden aangenomen dat de bevoegdheid van het college voorzieningen toe te kennen, impliceert dat het bestuursorgaan de bevoegdheid heeft voorzieningen terug te vorderen.
Diverse omstandigheden kunnen ertoe leiden dat ten onrechte een Wmo-voorziening is verstrekt. Betreft het een financiële tegemoetkoming of een (periodiek) persoonsgebonden budget, dan kan dit aanleiding zijn om over te gaan tot terugvordering. In artikel 10:4 is geregeld dat het toekennings-besluit dan kan worden ingetrokken, waarna het college het betaalde persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming kan terugvorderen.
Zodra de termijnen van bezwaar en (hoger) beroep tegen het terugvorderingsbesluit zijn verstreken, kan invordering plaatsvinden als klant niet op vrijwillige basis wenst te betalen. Hiertoe zal de gemeente een zogeheten executoriale titel moeten verkrijgen van de burgerlijke rechter. Als het gaat om een bedrag van minder dan € 5.000,- dan kan dit door middel van een dagvaardingsprocedure bij de Sector Kanton Enschede (artikel 93 e.v. Wetboek van burgerlijke rechtsvordering). Bij hogere bedragen moet de zaak aanhangig worden gemaakt bij de civiele kamer van de rechtbank. Het betreft een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt.
De noodzaak voor deze gang naar de rechter vloeit voort uit de Wet maatschappelijke ondersteuning zelf. Deze wet heeft namelijk -in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Wet werk en bijstand- aan het besluit tot terugvordering geen executoriale titel toegekend.
Door het opnemen van de leden 3 en 4 in de verordening wordt verrekening mogelijk gemaakt. Artikel 4:8 van het landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning vormt de basis voor deze verrekenings-bevoegdheid.
Een beschikking dient in het individuele geval maatwerk te zijn. Onder omstandigheden kan dit er toe leiden dat moet worden afgeweken van een bepaling in de verordening met een rechtstreekse verwijzing naar artikel 4 van de wet. Dit is de vaste lijn in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Als het gaat om de invulling van de compensatieplicht zal een beroep op de hardheidsclausule minder vaak hoeven voor te komen. Er vindt immers standaard al een zorgvuldige beoordeling plaats met inachtneming van alle persoonlijke omstandigheden. De hardheidsclausule wordt in deze verordening niettemin gehandhaafd als vangnet voor al die situaties waarbij toepassing van de verordening leidt een onbillijke situatie.
Intrekking oude regeling en overgangsregeling
Besluiten na 1 mei 2011 op aanvragen die zijn ingediend voor deze datum, worden genomen met toepassing van de Verordening maatschappelijke ondersteuning. Eveneens blijft de oude verordening van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van voorzieningen die zijn verleend voor 1 mei 2011.