Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Breda

Erfgoedverordening Breda 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBreda
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingErfgoedverordening Breda 2011
CiteertitelErfgoedverordening Breda 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerpbouwen en wonen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de

Monumentenverordening 1994.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Monumentenwet 1988, art. 12, 14, 15 en 38
  3. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, art. 2.1 en 2.2
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

13-10-2011Nieuwe regeling

22-09-2011

Het Stadsblad Breda, 28-09-2011

38596

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening Breda 2011

De raad van de gemeente Breda,

 

gezien het voorstel van het college van 23 augustus 2011,

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 14, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,

 

besluit vast te stellen de volgende:

 

Erfgoedverordening Breda 2011

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

  • c.

    gemeentelijk (archeologisch) monument: onroerend monument, dat overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

  • d.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen;

  • e.

    rijksmonument; beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • f.

    beleidsadvieskaart Breda‟s Erfgoed:

    de kaart waarop aanwezige waarden en verwachtingen zijn vertaald in een beleidsadvies. De beleidsadvieskaart Breda‟s Erfgoed bestaat uit de deelkaarten Archeologie, Gebouwd erfgoed en Historische geografie;

  • g.

    monumentencommissie; de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het monumentenbeleid;

  • h.

    erfgoedmeetlat: een objectieve weging van de cultuurhistorische waarden, waaronder de archeologische, architectuurhistorische, ensemblewaarden, alsmede de gaafheid/herkenbaarheid, zeldzaamheid en belevingswaarde, als onderbouwing voor besluiten inzake bescherming;

  • i.

    gebieden met behoudenswaardige archeologische waarden:

    gebieden met een vastgestelde archeologische waarde op basis van archeologisch (voor)onderzoek en/of historische informatie;

  • j.

    terreinen met hoge archeologische verwachting:

    terreinen waarvan de archeologische waarde niet is vastgesteld. Op basis van extrapolatie van bekende archeologische, historische, bodemkundige informatie is een model opgesteld waarin de verwachte dichtheid aan archeologische resten wordt voorspeld. Hoe hoger de verwachting, hoe groter de verwachte dichtheid.

  • k.

    terreinen met middenhoge archeologische verwachting:

    terreinen waarvan de archeologische waarde niet is vastgesteld. Op basis van extrapolatie van bekende archeologische, historische, bodemkundige informatie is een model opgesteld waarin de verwachte dichtheid aan archeologische resten wordt voorspeld. Hoe hoger de verwachting, hoe groter de verwachte dichtheid.

  • l.

    terreinen met lage archeologische verwachting: terreinen waarvan de archeologische waarde niet is vastgesteld. Op basis van extrapolatie van bekende archeologische, historische, bodemkundige informatie is een model opgesteld waarin de verwachte dichtheid aan archeologische resten wordt voorspeld. Hoe hoger de verwachting, hoe groter de verwachte dichtheid.

  • m.

    programma van eisen:

    programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • n.

    plan van aanpak:

    plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • o.

    bevoegd gezag:

    bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.;

  • p.

    het college:

    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda;

  • q.

    vergunning:

    een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • r.

    Wabo:

    Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

Artikel 2 Gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing tot gemeentelijke monument

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1.

    Het college kan ambtshalve een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Het college kan op aanvraag van een belanghebbende een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 3.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt stelt zij een erfgoedmeetlat voor het monument op.

  • 4.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 5.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houdt het college de beslissing op een verzoek tot aanwijzing aan indien:

    • a.

      de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap toepassing geeft aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988;

    • b.

      toepassing gegeven wordt aan een aanwijsprocedure op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 6.

    Het college stelt belanghebbenden in kennis van de aanhouding als bedoeld in het viifde lid.

  • 7.

    De in het vijfde lid bedoelde aanhouding eindigt op het moment dat de aanwijzing onherroepelijk is, dan wel onherroepelijk vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd als beschermd rijksmonument of beschermd provinciaal monument.

  • 8.

    Het college stelt belanghebbenden in kennis van de beëindiging van de aanhouding als bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 4 Voorbescherming

  • 1.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 8 plaatsvindt, dan wel onherroepelijk vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 12 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    Indien het college toepassing geeft aan artikel 3, lid 1 vervalt in afwijking van het eerste lid de overeenkomstige toepassing van de artikelen 12 tot en met 16 na 26 weken.

  • 3.

    Het college registreert een voorgenomen aanwijzing tot gemeentelijk monument op de beleidsadvieskaart Breda‟s erfgoed, alsmede in de gemeentelijke beperkingenregistratie.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Het college stuurt een aanvraag als bedoeld artikel 3, lid 2 en de erfgoedmeetlat als bedoeld in artikel 3, lid 3 binnen zes weken aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van de het verzoek van het college.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

  • 4.

    Het college beslist binnen zes weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie.

  • 5.

    Het college kan, indien daartoe naar hun oordeel gegronde redenen bestaan, de in het vierde lid genoemde termijn met ten hoogste acht weken verlengen, mits zij de belanghebbenden daarvan schriftelijk kennis geven binnen de in het vierde lid genoemde termijn.

Artikel 6 Weigeringsgronden

  • 1.

    Een aanvraag als bedoeld in artikel 3, lid 2 moet worden geweigerd indien de score op de erfgoedmeetlat als bedoeld in artikel 3, lid 3 lager is dan 3,50.

  • 2.

    In afwijking van het eerstel lid kan tot aanwijzing als gemeentelijke monument worden overgegaan indien het advies van de monumentencommissie als bedoeld in artikel 3, lid 4 een aangepaste erfgoedmeetlat bevat waarvan de score gelijk of hoger is dan 3,50.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

Artikel 7 Mededeling aanwijzingsbesluit

  • 1.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid 1 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan

  • 2.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid 2 wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en voor zover de verzoeker niet als zakelijk gerechtigde in de kadastrale legger is vermeld, aan de verzoeker.

Artikel 8 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst en de beleidsadvieskaart Breda‟s Erfgoed, alsmede in de gemeentelijke beperkingenregistratie.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een redengevende omschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 9 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, lid 3 en 4, alsmede artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst en de beleidsadvieskaart Breda‟s Erfgoed aangetekend, alsmede in de gemeentelijke beperkingenregistratie.

Artikel 10 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, lid 3 en 4, alsmede artikel 5 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing op het intrekkingsbesluit.

  • 3.

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 6, eerste lid van de Monumentenwet 1988 of onherroepelijk is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst en de beleidsadvieskaart Breda‟s Erfgoed geregistreerd, alsmede in de gemeentelijke beperkingenregistratie.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 11 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden aan dat gemeentelijk monument dienen te worden uitgevoerd. Het college kan de monumentencommissie advies vragen met betrekking tot deze nadere regels.

Artikel 12 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in tweevoud ingediend.

Artikel 13 Termijnen advies

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2.

    Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

  • 4.

    Indien het college geen bevoegd gezag is stuurt zij het advies van de monumentencommissie onverwijld door aan het bevoegd gezag

Artikel 14 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Artikel 15 Voorrangsregeling

Indien de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een gemeentelijk monument toepassing geeft aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of een gemeentelijk monument in procedure is gebracht om te worden aangewezen als monument op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant zijn de artikelen 11 tot en met 14 van deze verordening niet van toepassing.

HOOFDSTUK 4. RIJKSMONUMENTEN

Artikel 16 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 17 Instandhoudingbepaling gemeentelijk archeologisch monument

  • 1.

    Het is verboden om in een gemeentelijk archeologisch monument, als bedoel in artikel 1, onder c, de bodem te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die kunnen leiden tot een verstoring van een archeologisch gemeentelijk monument.

Artikel 18 Instandhoudingbepaling archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied

  • 1.

    Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder b, dan wel in een terrein met een hoge, middelhoge of lage archeologische verwachting, de bodem te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de Beleidsadvieskaart Breda‟s Erfgoed, en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • o

        in een gebied met lage archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 50.000 m2 en de ingreep niet MER-plichtig is, of;

      • o

        in een gebied met een hoge of middelhoge archeologische verwachting waarbij het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2 en de bodem niet dieper dan 30 centimeter word verstoord, of;

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die kunnen leiden tot een verstoring van een gebied met behoudenswaardige archeologische waarde of archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de Beleidsadvieskaart Breda‟s Erfgoed;

    • e.

      een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • o

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • o

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • o

        in het geheel geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.

Artikel 19 Opgravingen en begeleiding

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente Breda onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder l, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder k van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2.

    In nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3.

    Om te kunnen beoordelen of het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, kan het college advies aan de monumentencommissie vragen.

  • 4.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over het programma van eisen en eventuele nadere regels binnen zes weken na de datum van de aanvraag om advies.

  • 5.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.

Artikel 20 Procedure

Het college kan de bepalingen uit artikel 12 tot en met 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 18, tweede lid, onder e, en artikel 19, eerste lid, onder b verklaren.

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 21 Schadevergoeding

  • 1.

    Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenreding zwaar treft, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 11 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 11;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 11, derde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder d;

    • e.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 19, tweede lid, tweede volzin.

  • 2.

    Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Schade blijft in elk geval voor rekening van de aanvrager voor zover:

    • a.

      hij het risico van het ontstaan van de schade heeft aanvaard;

    • b.

      hij de schade had kunnen beperken door binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen, die tot voorkoming of vermindering van de schade had kunnen leiden;

    • c.

      de schade anderszins het gevolg is van een omstandigheid die aan de aanvrager kan worden toegerekend of

    • d.

      de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd.

  • 4.

    Indien een schadeveroorzakende gebeurtenis als bedoeld in het eerste lid tevens voordeel voor de benadeelde heeft opgeleverd, wordt dit bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking genomen.;

  • 5.

    Het college kan een vergoeding toekennen in andere vorm dan betaling van een geldsom.”

Artikel 22 Bestuursdwang

Het college is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het verbod en de vergunningplicht als bedoeld in artikel 11, 17 of 18.

Artikel 23 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 11, 17 of 18 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 24 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aangewezen personen.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Intrekken oude regeling

De Monumentenverordening 1994, gemeente Breda, 28 april 1994 vastgesteld, wordt ingetrokken.

Artikel 26 Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 25 ingetrokken Monumentenverordening 1994 aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 25 ingetrokken verordening.

  • 3.

    Het voorgaande lid is eveneens van toepassing op bezwaarschriften en (hoger)beroepen die betrekking hebben op aanvragen die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, dan wel die betrekking hebben op besluiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, en artikel 22, die zijn genomen vóór de inwerkingtreding van deze verordening.”

Artikel 27 Inwerkingtreding

  • 1.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van twee weken na bekendmaking.

  • 2.

    Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 28 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Breda 2011

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 22 september 2011.

De voorzitter,

De griffier,

 

A. Algemene toelichting

 

1 Archeologie en monumenten

Gelet op de door het rijk ingezette deregulering, de verplichtingen die voortvloeien uit de Monumentenwet 1988 (aanpassing op grond van de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007), alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie heeft een vereenvoudiging van de bestaande monumentenverordening in het kader van deregulering plaatsgevonden. Tevens is de Monumentenverordening 1994 aangevuld met een archeologisch deel. Vanwege de toevoeging van het archeologisch deel wordt niet meer gesproken voor de monumentenverordening maar over de Erfgoedverordening Breda 2011.

 

Specifiek in het kader van de deregulering is getracht om de bestaande monumentenvergunning te vereenvoudigen door de mogelijkheid op te nemen dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen) waarmee de vergunningplicht (deels) komt te vervallen. Dit is een analoge toepassing van wat op rijksniveau het Algemeen Positief Advies (APA) wordt genoemd: bepaalde (eenvoudige en vastomlijnde) wijzigingen aan een monument mogen op grond hiervan vrijwel altijd worden uitgevoerd zonder een instandhoudingbepaling te overtreden. De vergunningplicht voor andere, complexe wijzigingen wordt gehandhaafd.

 

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond van het Verdrag van Malta) en komt neer op het feit dat gemeenten hun bestemmingsplannen moeten actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening kan worden gehouden (wat betreft de bescherming) met archeologische waarden en het behoud daarvan. Omdat de actualiteit van bestemmingsplannen „an sich‟ al voor problemen kan zorgen, is het opnemen van een archeologische paragraaf niet snel te realiseren. Deze verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een aanlegvergunning zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologisch paragraaf is opgenomen (Malta-proof).

 

2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De wijziging van de bestaande monumentenverordening houdt tenslotte ook verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

 

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. De meest bekende daarvan zijn:

  • -

    de bouwvergunning;

  • -

    de aanlegvergunning;

  • -

    de sloopvergunning;

  • -

    de monumentenvergunning;

  • -

    de milieuvergunning;

  • -

    de kapvergunning.

 

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

 

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.

De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

 

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

 

Toestemmingsstelsels

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd betrekking hebben op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende toetsingskaders wegen allen even zwaar.

 

De procedure

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten betrekking hebben op dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo. Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in deelvergunningen.

 

Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook daadwerkelijk al uit te voeren. Hieraan bestaat bijvoorbeeld behoefte bij een project waarbij voor de nieuwbouw van woningen grond bouwrijp gemaakt moet worden en/of enkele oude opstallen gesloopt moeten worden wat door verschillende partijen wordt uitgevoerd. De omgevingsvergunning voor het bouwrijp maken en/of het slopen van opstallen kan aangevraagd worden en de werkzaamheden kunnen na het verlenen van dit gedeelte van de omgevingsvergunning ook starten. Vervolgens kan een omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen worden aangevraagd. Het gaat om verschillende besluiten waartegen een afzonderlijke rechtsbeschermingsprocedure open staat.

Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing. Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden tezamen in werking. Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

 

Informatie over de omgevingsvergunning

Er is een kennisplein omgevingsvergunning: http://omgevingsvergunning.vrom.nl. hierop zijn tal van brochures over de omgevingsvergunning te vinden.

 

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet „Malta-proof‟ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

 

De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo heeft betrekking op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

 

Overig

Voor het overige is bij het opstellen van deze verordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. In deze verordening zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen.

 

B. Artikelsgewijze toelichting

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

Sub a t/m c

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip „terreinen‟, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

 

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze „te jong‟ zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

 

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip „zaak‟ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

 

Sub d

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 8.

 

Sub e

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

 

Sub g

Sinds de komst van de Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit.

 

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

 

Sub q

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening.

 

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven.

 

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier met name de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke en toekomstige gebruik van het object zelf.

.

HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

 

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingsregels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van monumenten.

 

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

 

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Het eerste lid heeft alleen betrekking op ambtshalve aanwijzing door het college. Na afweging van betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 12, tweede lid), bij regulier onderhoud, ondergeschikte restauratiewerkzaamheden of werkzaamheden die betrekking hebben op niet-monumentale onderdelen (zie art. 12, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 12, vierde lid) worden gewijzigd. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

 

Lid 2

Om het aanwijsverzoek van belanghebbenden te kunnen verwerken is het noodzakelijk dat duidelijk omschreven is voor welk object, complex, structuur of terrein de monumentstatus wordt aangevraagd. Hiervoor zijn tenminste de kadastrale gegevens en adresgegevens, alsmede een beschrijving van de omvang van de aangevraagde bescherming nodig. Verder wordt een duidelijke motivatie gevraagd.

 

Naast deze specifieke zaken dient de aanvrager op grond van de Algemene wet bestuursrecht ook aan te tonen dat deze belanghebbend is. Uit rechtspraak blijkt dat er slechts een beperkt aantaal belanghebbenden voor de aanwijsprocedure zijn. Dit zijn de natuurlijke- of rechtspersonen die eigenaar zijn van het object, complex, structuur of terrein waarvoor de monumentstatus wordt aangevraagd en groeperingen die in gevolg de doelstelling en feitelijke werkzaamheden zich richten op de monumentenzorg.

 

In sommige gevallen is de juridische verhouding tussen het bisdom en kerkbestuur van dien aard dat ook het bisdom als belanghebbende moet worden gezien. Huurders, krakers en direct omwonenden worden niet gezien als belanghebbenden.

 

Lid 3

In de Erfgoedvisie „Erfgoed in Context‟ 2008-2015 heeft de gemeente Breda de zogenaamde erfgoedmeetlat vastgesteld.

Het erfgoed heeft behoefte aan een objectieve weging als onderbouwing voor besluiten

inzake bescherming. Hiervoor is in de Erfgoedvisie „Erfgoed in Context‟ 2008-2015 een „erfgoedmeetlat‟ ontwikkeld, waarbij de archeologische, cultuurhistorische, architectuurhistorische, ensemble waarden zijn opgenomen. Daarnaast spelen de gaafheid/herkenbaarheid, zeldzaamheid en belevingswaarde een rol.

De „erfgoedmeetlat‟ kan van toepassing worden verklaard op aardkundige waarden, archeologie, (moderne) architectuur, historische bouwkunst, historische geografi e, historisch blauw en groen en historische stedenbouw, inclusief de openbare ruimte.

 

De „erfgoedmeetlat werkt als volgt: 16

Per onderdeel dient door een erkend deskundige op het gebied van erfgoed te worden ingevuld hoe hoog deze waarde is. Hierbij staat 1 voor een zeer lage waarde, 2 voor een lage waarde, 3 voor een gemiddelde waarde, 4 voor een hoge waarde en 5 voor een zeer hoge waarde. Indien een onderdeel niet van toepassing is kan dit ook worden aangegeven.

 

Vervolgens dient de ingevulde waardering per onderdeel te worden omgezet naar een conclusie of het betreffende object of structuur voldoende waarde heeft om in aanmerking te komen voor bescherming. Door de gegeven punten per onderdeel op te tellen en vervolgens te delen door het aantal onderdelen waarvoor een waardering is gegeven ontstaat een waarderingscijfer. Deze waarde ligt altijd tussen de 1 en 5.

 

Objecten of structuren die een waarderingcijfer van 3,5 of hoger scoren komen in aanmerking voor bescherming als gemeentelijk monument.

 

Lid 4

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub g. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

Lid 5 tot en met 8

Voor een monumentaal object waarvan bekend wordt dat het zal worden gesloopt of op een andere wijze te niet zal worden gedaan wordt door belanghebbenden veelal een verzoek tot bescherming gedaan. Omdat dergelijke verzoeken vaak tegelijkertijd bij zowel de gemeente Breda als bij andere overheden (provincie en rijk) worden gedaan is een voorrangsregeling opgenomen voor deze situatie.

 

De aanvraag om gemeentelijke monumentenstatus zal worden aangehouden indien een beschermende status ook bij een hogere overheid is aangevraagd. De aanhouding moet uiteraard aan belanghebbend worden gecommuniceerd.

 

De aanhouding eindigt bij een onherroepelijk besluit in de procedure van een hogere overheid. Indien het object wordt beschermd zal op grond van lid 9 van dit artikel de aanvraag worden afgewezen. Indien het object niet wordt beschermd wordt de procedure van aanwijzing tot gemeentelijk monument weer opgenomen.

 

Belanghebbenden worden in kennis gesteld van de aanhouding en de beëindiging van de aanhouding.

 

Artikel 4. Voorbescherming

Lid 1

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 12 tot en met 16 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een vergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

 

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

 

Lid 2

Het eerste lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten. Omdat de verordening in artikel 5 slechts termijnen benoemd voor aanwijzen op verzoek is het noodzakelijk om voor de ambtshalve voorgenomen aanwijzingen te regelen dat enkel de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing niet een verkapte bescherming voor onbepaalde tijd betreft.

 

Dit lid regelt dat de voorbescherming van ambtshalve voorgenomen aanwijzingen beperkt is tot 26 weken. Hierna vervalt de voorbescherming.

 

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de adviezen en besluiten inzake de aanwijzingsprocedure moeten worden opgesteld.

 

Het eerste lid regelt dat een ontvankelijke aanvraag van een belanghebbende samen met een voor het betreffende object ingevulde erfgoedmeetlat aan de commissie wordt verzonden. De termijn van zes weken is gesteld omdat het college gebruik moet kunnen maken van expertises van derden voor het invullen van de erfgoedmeetlat.

 

Het tweede lid regelt dat de monumentencommissie moet adviseren binnen acht weken. Deze termijn is gekozen om de commissie de gelegenheid te bieden een aanvraag aan te houden en zelf nader onderzoek in te stellen.

 

De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Het niet tijdig kunnen beslissen op de aanvraag door het college betekent een risico in het kader van de wet dwangsommen en in het kader van de termijnen voor voorbescherming.

 

Door de besluitvorming in het vierde lid aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Het vijfde lid geeft het college de mogelijkheid om eenmalig de beslistermijn te verlengen.

 

Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

 

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

Artikel 6. Weigeringsgronden

Centraal bij de vraag of iets beschermd moet worden staat de erfgoedmeetlat (zie artikel 3, lid 3). Conform de vastgestelde erfgoedvisie „Erfgoed in Context‟ ligt de ondergrens voor wat beschermenswaardig is op 3,50.

 

Op basis van het eerste lid moeten alle verzoeken die een score lager dan 3,50 krijgen worden afgewezen. Om te voorkomen dat enkel de erfoedmeetlat bepalend is voor het al dan niet aanwijzen en daarmee de mening van de monumentencommissie geen invloed kan uitoefenen is het tweede lid opgenomen.

 

De commissie adviseert over een aanvraag altijd op basis van het verzoek en de bijbehorende erfgoedmeetlat. Indien de commissie van mening is dat een object waarvan de door het college aangeleverde erfgoedmeetlat lager scoort dan 3,50 wel in aanmerking komt voor de status gemeentelijk monument dient de commissie dit te onderbouwen door een door de commissie opgestelde erfgoedmeetlat die hoger scoort dan 3,50.

 

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen op basis van lid 3 niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

 

Artikel 7. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de aangetekende mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 7 van deze verordening.

Het eerste lid regelt de mededeling bij een procedure die door het college is opgestart, het tweede lid bij een procedure op aanvraag.

 

Artikel 8. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste en tweede lid (aanwijzing).

 

Artikel 9. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Artikel 10. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig (lid 2).

 

Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.

 

Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken worden door het college van de monumentenlijst gehaald. (lid 4)

 

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

 

Artikel 11. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Wet juncto artikel 16 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college. In het tweede lid gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten.

Gekozen is de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld. Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

 

In lid 3 is de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid.

 

In de erfgoedvisie „Erfgoed in Context‟ zijn een aantal zaken benoemd die onder deze nadere regels zullen gaan vallen:

  •  Werkzaamheden aan niet-monumentale onderdelen van het object. Dit kunnen uitsluitend onderdelen betreffen die op grond van de redengevende omschrijving als niet-monumentaal zijn gekwalificeerd of onderdelen zijn waarbij uit bouwhistorisch onderzoek blijkt dat er geen monumentale waarden in het geding zijn. Voorbeelden van niet-monumentale onderdelen zijn aanbouwen of winkelinterieurs die afgelopen decennia zijn gerealiseerd.

  • Het uitvoeren van onderhoud of ondergeschikte restauratiewerkzaamheden waarbij materiaal, detaillering en afwerking niet veranderen. Hierbij worden de volgende definities gehanteerd:

    • o

      onderhoud: activiteiten met als doel het in "een aanvaardbare conditie" houden van het monument, waarbij geen sprake is van aanpassing van materiaal, detaillering of afwerking;

    • o

      ondergeschikte restauratiewerkzaamheden: activiteiten met als doel het in “een aanvaardbare conditie” houden van het monument waarbij sprake is van vervanging van maximaal 10% van het materiaal van een constrcutieonderdeel door gelijksoortig materiaal waarbij geen sprake is van aanpassing detaillering of afwerking;

  • Werkzaamheden die dienen te worden uitgevoerd naar aanleiding van een aanschrijving van burgemeester en wethouders.

 

Tevens vallen noodzakelijke aanpassingen van vergunde werkzaamheden, voor zo ver besproken met en schriftelijk akkoord bevonden door het college (in de praktijk bouw- en woningtoezicht), onder de nadere regels.

 

Artikel 12. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

 

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen. In deze verordening is gekozen voor twee exemplaren; één exemplaar om mee te zenden met de vergunning en één exemplaar voor het gemeentelijk archief.

 

Artikel 13. Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Bij de rijksmonumenten is op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten.

 

Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

 

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten.

 

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen een gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

 

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo „andere instanties‟ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie. Artikel 13, regelt deze inschakeling.

 

Voor het uitbrengen van advies is in de Wabo geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

 

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. In het tweede lid van artikel 13 is gekozen voor een termijn van vier weken. Dit betekent dat de monumentencommissie altijd een advies kan aanhouden tot de volgende vergadering. Het derde lid regelt dat bij het niet tijdig beslissen op de adviesvraag toch door het bevoegd gezag kan worden beslist. Het vierde lid regelt dat het college het verkregen advies doorzend aan het bevoegd gezag in die gevallen dat zij zelf niet het bevoegd gezag is.

 

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en waarna het voor een periode van zes weken wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

 

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

 

Artikel 14. Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang).

 

De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

 

Artikel 15. Voorrangsregeling

Wanneer voor een gemeentelijk monument de aanwijsprocedure wordt gestart op basis van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 (rijksmonument) gelden twee vergunningsstelsel met dezelfde doelstelling. Op basis van deze verordening is er een vergunningsplicht uit artikel 11, lid 2 en op basis van artikel 5 van de Monumentenwet 1988 geldt vergunningsplicht op basis van artikel 11, lid 2 van de Monumentenwet 1988. Hetzelfde geldt voor gemeentelijke monumenten waarvoor de aanwijsprocedure door de provincie op basis van de provinciale verordening wordt opgestart.

 

Dit artikel regelt dat de vergunningsprocedure van de hogere overheid (rijk of provincie) voorrang krijgt op de gemeentelijke vergunningsprocedure zoals geregeld in de artikelen 11 tot en met 14.

 

HOOFDSTUK 4. RIJKSMONUMENTEN

 

Artikel 16. Vergunning voor beschermd rijksmonument

 

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Indien de commissie niet tijdig adviseert kan het bevoegd gezag op basis van een positief advies van monumentencommissie de procedure voortzetten.

 

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

 

Artikel 17. Instandhoudingbepaling gemeentelijk archeologisch monument

Op de beleidsadvieskaart Breda‟s erfgoed 1 archeologie staat aangegeven welke archeologische waarde of verwachting voor een terrein van toepassing is. Dit artikel is van toepassing op beschermde monumenten (donkerpaars), zoals aangegeven op de beleidsadvieskaart Breda‟s erfgoed 1 archeologie voor zover het archeologisch monument beschermd is op basis van deze verordening. Dit artikel heeft geen betrekking op archeologische rijksmonumenten.

 

Lid 1

Uitgangspunt bij archeologische gemeentelijke monumenten is dat de bescherming geregeld is in de erfgoedverordening in plaats van het bestemmingsplan. Hierbij wordt aangesloten op de Monumentenwet 1988. Het eerste lid van artikel 17 biedt bescherming door het opgenomen verbod de bodem te verstoren.

 

Lid 2

In het tweede lid van artikel 17 worden een uitzonderingsmogelijkheid gegeven op het eerste lid.

Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch gemeentelijk monument.

 

Artikel 18. Instandhoudingbepaling archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied

Op de beleidsadvieskaart Breda‟s erfgoed 1 archeologie staat aangegeven welke archeologische waarde of verwachting voor een terrein van toepassing is. Dit artikel is van toepassing op terreinen met behoudenswaardige archeologische waarde (lichtpaars), op terreinen met een hoge archeologische verwachting (roze), middelhoge archeologische verwachting (groen) en lage archeologische verwachting (geel) zoals aangegeven op de beleidsadvieskaart Breda‟s erfgoed 1 archeologie.

 

De Monumentenwet 1988 (op basis van de Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006) verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een dubbelbestemming archeologie, gebaseerd op de beleidsadvieskaart Breda‟s erfgoed 1 archeologie, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment de gemeente Breda gebiedsdekkend de bestemmingplannen ´Malta-proof´ zijn.

 

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 18 de nodige bescherming aan archeologische waarden en verwachtingen in de bodem. Het eerste lid van artikel 18 biedt bescherming door het opgenomen verbod om de bodem te verstoren.

 

Lid 2

In het tweede lid van artikel 18 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de beleidsadvieskaart Breda‟s erfgoed 1 archeologie. Deze kaart hanteert een driedeling wat betreft de verwachting dat archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingen zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied en de diepte van de verstoring. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden.

 

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van de dubbelbestemming archeologie, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

 

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.

 

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

 

Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 21 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.

Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

 

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof‟ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG „Verder met Valletta‟.

 

Artikel 19. Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren, indien de gemeente hierover actief de archeologische onderzoekers informeert. Immers, door het opnemen van deze bepaling in de verordeningt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.

 

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen vast te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). In de praktijk wordt voor één enkel project nooit uitvoering gegeven aan de vaststelling van een programma van eisen en de toetsing van een plan van aanpak.

 

Bij vrijwel alle projecten wordt een programma van eisen noodzakelijk verlangt. Hierbij maakt het plan van aanpak deel uit van het betreffende programma van eisen. Voor onderzoeken waarvoor geen programma van eisen noodzakelijk is volstaat het vooraf indienen van een plan van aanpak. Het is verstandig vooruitlopend op het (laten) opstellen van een plan van aanpak na te gaan of de voorgestelde onderzoeksmethode past binnen het Bredase erfgoedbeleid, waarin nadrukkelijk wordt ingezet op proefsleuven.

 

Ook hier is sprake van een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van de realisering van een fysiek project. Net als bij onderdeel e, van het tweede lid van artikel 18 is ervoor gekozen om deze bepaling onder de werking van de Wabo te laten vallen. Op grond van de lid 2 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak. De leden 3 tot en met 5 bieden het college de mogelijkheid om de commissie advies te vragen.

 

Artikel 20. Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 17, tweede lid, onder e en artikel 18, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 12, 13 en 14 welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.

 

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

 

Artikel 21. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat „redelijk‟ of „buitenproportioneel‟ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Lid 2 van deze bepaling regelt de procedure van verzoeken om schadevergoeding.

 

Artikel 23. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

 

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (januari 2010); in de tweede categorie maximaal € 3800,- (januari 2010). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

 

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

 

Artikel 24. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

 

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. (Moet een woning tegen de wil van de bewoner worden betreden, dan kan dat slechts indien daartoe een machtiging op grond van de Algemene wet bestuursrecht op het binnentreden is afgegeven.) 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

 

Eenzelfde persoon kan zowel toezichthouder als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn. Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden moet deze een onderscheid maken of hij optreedt als toezichthouder of als (buitengewoon) opsporingsambtenaar. Bevoegdheden die hij wel heeft in de ene functie mogen niet worden gebruikt als wordt opgetreden in de andere functie.

 

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 25. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

 

Artikel 26. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 11).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

 

Artikel 27. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan de datum van vaststelling door de gemeenteraad. Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding. Gekozen is een termijn van twee weken.

 

De regeling moet ook langs elektronische weg worden bekendgemaakt.

 

Artikel 28. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening