Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Brunssum

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBrunssum
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012
CiteertitelVerordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp-

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De regeling is vervangen door de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2015.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Artikelen 4, 5, 6, 20, 24 en 31 Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo); artikel 149 Gemeentewet; de door de raad van de gemeente Brunssum vastgestelde beleidsnota Wet maatschappelijke ondersteuning 2012 t/m 2015 ‘Samen lukt het!’.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201501-01-2015intrekking

28-10-2014

Elektronisch Gemeenteblad, 05-11-2014

524769
01-03-201201-01-2015Nieuwe regeling

24-01-2012

www.brunssum.nl, gemeentepagina, d.d. 8-2-2012

2011/103, behandelvoorstelnr. 300643

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012

VERORDENING INDIVIDUELE VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE BRUNSSUM 2012

De raad van de gemeente Brunssum,

Gelezen het voorstel van het college van 13 december 2011,

Gelet op de artikelen 4, 5, 6, 20, 24 en 31 Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en artikel 149 Gemeentewet;

Gelet op de door de raad van de gemeente Brunssum vastgestelde beleidsnota Wet maatschappelijke ondersteuning 2012 t/m 2015 ‘Samen lukt het!’;

Gehoord de adviesraad Wmo;

Overwegende dat het noodzakelijk is om voorzieningen te treffen ter compensatie van de beperkingen die een persoon heeft in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie;

Besluit vast te stellen:

“de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012.”

1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen.

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    college: het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum

  • c.

    compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • d.

    persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • e.

    maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning; het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • f.

    (wettelijke) voorliggende voorziening: al dan niet op een wet gebaseerde voorzieningen die normaal in de maatschappij aanwezig en daadwerkelijk beschikbaar zijn, door de aanvrager financieel gedragen kunnen worden en een voldoende compensatie bieden voor de beperkingen van de aanvrager;

  • g.

    algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

  • h.

    individuele voorziening: een voorziening die aan een persoon wordt aangeboden indien een voorliggende voorziening geen compenserende oplossing biedt;

  • i.

    eigen bijdrage: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij de verstrekking van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, aan een persoon van 18 jaar en ouder, betaald moet worden;

  • j.

    voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening aan een persoon wordt verstrekt;

  • k.

    collectieve voorziening: een voorziening zoals het collectief vraagafhankelijk vervoer, die individueel wordt verstrekt maar die door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt;

  • l.

    persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven;

  • m.

    meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • n.

    huisgenoot: iedere persoon met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

  • o.

    budgethouder: een persoon aan wie ingevolge deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording verschuldigd is over de besteding van het persoonsgebonden budget;

  • p.

    woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

  • p.

    ICF: De International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) wordt gehanteerd als uniform begrippenkader, als afwegingskader en als grondslag om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen of te typeren;

  • r.

    Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeenschappelijke basisadministratie staat ingeschreven, dan wel het feitelijke woonadres indien de persoon met beperkingen met een briefadres is ingeschreven;

  • q.

    Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorend tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de persoon met beperkingen vanaf de toegang tot de woning te bereiken.

  • r.

    Mantelzorg: langdurige ondersteuning, die niet in kader van de hulpverlening wordt geboden aan hulpbehoevende door een persoon uit diens directe omgeving, waarbij het verlenen van ondersteuning rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en gebruikelijke zorg van de huisgenoot overstijgt. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwiliigheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger zelf aangeeft in staat te zijn deze ondersteuning te verlenen.

  • u.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen, die maatschappelijke participatie mogelijk maken.

  • v.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt, voor de beperkingen die een persoon ondervindt.

Artikel 2. Gesprek voorafgaand aan aanvraag

  • 1.

    Aan een aanvraag voor een individuele voorziening ex artikel 1, lid 1 aanhef en onder g sub 6 van de Wet, kan een verzoek voor een gesprek vooraf gaan indien:

    • a.

      dit wordt verzocht door of namens een persoon die beperkingen ondervindt en die nog niet eerder een aanvraag in het kader van de Wet heeft gedaan;

    • b.

      er bij de persoon die reeds in aanmerking kwam voor een voorziening, sprake is van gewijzigde omstandigheden;

    • c.

      het college dat wenselijk acht.

  • 2.

    In het gesprek als bedoeld in het eerste lid, wordt met degene die maatschappelijke ondersteuning zoekt in elk geval zijn gehele situatie geïnventariseerd ten aanzien van de beperkingen en de gevolgen daarvan, de te bereiken resultaten, de te kiezen oplossingen via eigen kracht en eigen sociale omgeving dan wel via mogelijkheden van het netwerk of via (wettelijk) voorliggende en individuele voorzieningen.

  • 3.

    Bij het gesprek als bedoeld in het eerste lid, wordt indien een mantelzorger als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de Wet aanwezig is, met de mantelzorger en zo mogelijk met de verzorgde, geïnventariseerd welke belemmeringen de mantelzorger ondervindt bij de uitvoering van de mantelzorg.

Artikel 3. Compensatiebeginsel

  • 1.

    Het college biedt aan personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen compensatie door het treffen van voorzieningen die aan deze persoon een gelijkwaardige uitgangspositie verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • 2.

    Een voorziening als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden toegekend voor zover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan, op te heffen of te verminderen;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

Artikel 4. Algemene weigeringsgronden

  • 1.

    De gevraagde voorziening wordt afgewezen indien en voor zover:

    • a.

      de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Brunssum;

    • b.

      de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • c.

      de voorziening niet in overwegende mate op het individu is gericht;

    • d.

      de voorziening niet langdurig noodzakelijk is op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen, tenzij het om noodzakelijk hulp bij het huishouden gaat voor een afzienbare periode;

    • e.

      de voorziening, naar objectieve maatstaven gemeten, niet als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt

    • f.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • g.

      de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • h.

      er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • i.

      de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, tenzij een volledige beoordeling van de aanvraag nog mogelijk is;

    • j.

      een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Brunssum resp. Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2010, is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen

  • 2.

    De individuele voorziening wordt eveneens afgewezen indien een (wettelijke) voorliggende voorziening beschikbaar is.

  • 3.

    Indien een aanvrager niet voldoet aan de verplichtingen zoals in deze verordening zijn opgenomen, wordt de aanvraag om een individuele voorziening afgewezen tenzij door bijzondere omstandigheden het aanvrager niet verwijtbaar wordt geacht dat niet aan de verplichtingen werd voldaan.

2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 5. Keuzevrijheid.

Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget.

Artikel 6. Voorziening in natura

Bij verstrekking van een voorziening in natura worden de door het college de in de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en de aanvrager opgenomen bepalingen, voor zover hierin verplichtingen voor de aanvrager zijn opgenomen, als voorwaarden in de beschikking opgenomen.

Artikel 7. Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming worden de in de nader door het college vast te stellen beleidsregels genoemde voorwaarden, in de beschikking opgenomen.

Artikel 8. Persoonsgebonden budget

  • 1.

    Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6, van de Wet zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoongebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt indien hiertegen naar het oordeel van het college geen overwegende bezwaren bestaan;

    • c.

      de omvang van het persoonsgebonden budget de tegenwaarde is van de in de betreffende situatie goedkoopste, voldoende compensabel te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingkosten, zoals vastgelegd in de nader door het college vast te stellen beleidsregels;

    • d.

      de wijze waarop de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college bepaald in de nader vast te stellen beleidsregels;

  • 2.

    De toekenning van het te verstrekken persoonsgebonden budget, de omvang, de looptijd en de geldende voorwaarden, worden door het college bij beschikking vastgesteld.

  • 3.

    Bij de beschikking wordt een programma van eisen opgenomen waarin aangegeven is aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te realiseren voorziening dient te voldoen.

  • 4.

    Na aanschaf van de voorziening, waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt, dan wel na afloop van de periode waarop het persoongebonden budget van toepassing is, legt de budgethouder aan het college verantwoording af. Dit kan door verstrekking van:

    • a.

      de factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie.

  • 5.

    Het college controleert steekproefsgewijs of uit de verstrekte gegevens voldoende blijkt of persoonsgebonden budgetten besteed zijn aan het doel, waarvoor zij zijn verstrekt.

  • 6.

    Indien uit de controle blijkt, dat het persoonsgebonden budget niet is besteed aan het doel waarvoor zij is verstrekt, kan het college besluiten de voorziening geheel of gedeeltelijk in te trekken en het niet besteedde bedrag geheel of gedeeltelijk terug te vorderen dan wel te verrekenen met het persoonsgebonden budget over de aansluitende periode.

Artikel 9. Eigen bijdragen

  • 1.

    Bij het verstrekken van een individuele voorziening is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd, tenzij de voorziening bestaat uit een collectieve vervoersvoorziening of een rolstoelvoorziening.

  • 2.

    Het college legt in de nader vast te stellen beleidsregels de omvang van de eigen bijdrage vast

Artikel 10. Eigen aandeel

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt geen eigen aandeel opgelegd.

3. Hulp bij het huishouden

Artikel 11. Vormen van hulp bij het huishouden

  • 1.

    De door het college te verstrekken voorziening, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, bij het voeren van een huishouden, kan bestaan uit:

    • a.

      hulp bij het huishouden in natura;

    • b.

      een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

  • 2.

    De door het college te verstrekken voorziening als bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden verstrekt indien de mantelzorger dermate belemmeringen ondervindt dat de mantelzorg niet of onvoldoende kan worden gegeven maar door het verstrekken van een voorziening, toch uitvoerbaar blijft.

  • 3.

    In de door het college vast te stellen beleidsregels worden nadere regels gesteld omtrent de ten behoeve van het tweede lid te verstrekken voorzieningen.

Artikel 12. Gebruikelijke zorg

  • 1.

    In afwijking van het gestelde in artikel 10 en 11, komt een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet niet in aanmerking voor een voorziening met betrekking tot hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren, met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont, die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten, tenzij de huisgenoot hierdoor te zeer overbelast raakt of dreigt te raken.

  • 2.

    In de nader door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald wat onder gebruikelijke zorg door huisgenoten wordt verstaan.

Artikel 13. Omvang hulp bij het huishouden en persoonsgebonden budget

  • 1.

    De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden omvat hulp bij huishoudelijke werkzaamheden, organisatie van het huishouden en het verzorgen en opvangen van jonge kinderen door uitval van de primaire verzorger(s) en afwezigheid van informele zorg.

  • 2.

    In de door het college vast te stellen beleidsregels worden nader bepaald de te bereiken resultaten en de hiermee verbonden bedragen alsook de vorm waarin huishoudelijke hulp wordt geboden, en worden jaarlijks de bedragen die per tijdseenheid van een uur, in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt.

4. Individuele Begeleiding

Artikel 14. Het recht op Individuele Begeleiding

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de Wet heeft aanspraak op de voorziening Individuele begeleiding op psychosociale grondslag wanneer er sprake is van :

    • a.

      ernstige beperkingen in de sociale redzaamheid;

    • b.

      een ernstige (psychische) ontwrichting van het functioneren van de persoon en het gezin in relatie tot zijn sociale omgeving en deze ontwrichting kan leiden tot ernstige problemen op het gebied van de sociale redzaamheid.

  • 2.

    Daartoe onderzoekt het college of de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt een gevolg is van een psychosociaal probleem.

    Het onderzoek omvat ook:

    • a.

      de algemene gezondheidstoestand;

    • b.

      het psychisch en sociaal functioneren;

    • c.

      leefomstandigheden in de woning;

    • d.

      de sociale omstandigheden.

  • 3.

    Afhankelijk van het in het tweede lid bedoelde onderzoek stelt het college de aard en de omvang van de toe te kennen voorziening vast.

  • 4.

    De voorziening Individuele begeleiding op psychosociale grondslag wordt niet verstrekt indien tot de leefeenheid waarvan de persoon deel uitmaakt, een of meer meerderjarige huisgenoten behoren die wel in staat zijn in het kader van een algemeen gebruikelijke voorziening de ondersteuning te bieden.

Artikel 15. Vorm van Individuele begeleiding

  • 1.

    De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek of ten gevolge van een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem, te treffen voorziening is noodzakelijk vanwege een ernstige ontregeling van meerdere of alle leefgebieden van de aanvrager.

  • 2.

    De te verstrekken voorziening kan bestaat uit Individuele Begeleiding in natura;

  • 3.

    De omvang van de Individuele begeleiding wordt uitgedrukt in uren, afgerond naar decimalen, per week.

5. Woonvoorzieningen.

Artikel 16. Vormen van woonvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    een woonvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 17. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 16, onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en voldoende compenserend kan oplossen.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in het eerste lid kan voor de in artikel 16, onder b. c. en d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien de in het vorige lid genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en voldoende compenserende oplossing leidt.

  • 3.

    Een financiële tegemoetkoming ten behoeve van een in het eerste lid bedoelde persoon, kan ten aanzien van een gemeenschappelijke ruimte uitsluitend worden verleend indien zonder de aanpassing de eigen woonruimte ontoegankelijk is.

Artikel 18. Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 16 onder b, c en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening.

Artikel 19. Primaat van de verhuizing

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet, kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder a. van deze verordening in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 18 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst en voldoende compenserende voorziening is.

Artikel 20. Primaat van de losse woonunit

Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 21. Hoofdverblijf

  • 1.

    Een woonvoorziening wordt slechts verstrekt indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen

  • 2.

    Het college verleent een financiële tegemoetkoming van maximaal € 2.500,= in de aanpassingskosten van een woonwagen.

Artikel 22. Weigeringsgronden woonvoorziening

  • 1.

    De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 16 wordt geweigerd indien:

    • a.

      De aanvrager niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorziening moet worden getroffen;

    • b.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen geen aanleiding bestond en er geen andere dringende reden aanwezig was;

    • c.

      de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • d.

      de aanvraag betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, extra trapleuningen en voorzieningen om de toegankelijkheid naar de eigen woonruimte mogelijk te maken;

    • e.

      de aanvraag betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, specifiek bedoeld voor personen met beperkingen, en de voorziening bij nieuwbouw of renovatie, zonder noemenswaardige meerkosten kan worden gerealiseerd;

    • f.

      de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie en overige individuele omstandigheden te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

    • g.

      de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden;

    • h.

      de aanvraag betrekking heeft op voorzieningen aan hotels of pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

Artikel 23. Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar tevens bewoner van een aangepaste woning, die zonder hiervoor dringende redenen verhuist, dient als volgt het ontvangen bedrag van de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk terug te betalen:

  • a.

    bij verhuizing binnen 1 jaar nadat de hoogte van de tegemoetkoming is vastgesteld 100% van het ontvangen bedrag van de tegemoetkoming;

  • b.

    bij verhuizing binnen 2 jaar nadat de hoogte van de tegemoetkoming is vastgesteld 66% van het ontvangen bedrag van de tegemoetkoming; c. bij verhuizing binnen 3 jaar nadat de hoogte van de tegemoetkoming is vastgesteld 33% van het ontvangen bedrag van de tegemoetkoming;

waarbij geldt dat het terug te betalen bedrag nooit hoger zal zijn dan het restant van de nog eventueel te betalen eigen bijdrage.

Artikel 24. Intrekking tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten

Indien binnen een periode van twee jaar nadat de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten is verleend, de verhuizing en herinrichting niet heeft plaatsgevonden, is het college bevoegd het recht op de tegemoetkoming in te trekken.

Artikel 25. Afwijkende beslistermijn

In afwijking van het bepaalde in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist het college op aanvragen als bedoeld in artikel 17, binnen 16 weken nadat de aanvraag bij het college is ingediend.

Artikel 26. Nadere uitwerking in beleidsregels

  • 1.

    De persoon aan wie een woonvoorziening is verstrekt als bedoeld in artikel 18, sub b en c van deze verordening dient gedurende ten minste drie jaren de facturen en bewijsstukken hiervan voor het college beschikbaar te houden.

  • 2.

    In nader door het college vast te stellen beleidsregels bepaalt het college tenminste de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gereedmelding van de woonvoorziening bij het college dient plaats te vinden.

6. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 27. Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een voorliggende voorziening dan wel een individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura bestaande uit een open elektrische buitenwagen in bruikleen dan wel een ander verplaatsingsmiddel;

  • c.

    een persoonsgebonden budget t.b.v. een vervoersvoorziening

  • d.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van een auto, individueel gebruik van een (rolstoel)taxi.

Artikel 28. Het recht op een individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 27 onder a. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 29. Het primaat van een individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 27, onder b, c en d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht wanneer:

aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 27, onder a., onmogelijk maken dan wel een collectief systeem niet aanwezig of beschikbaar is.

Artikel 31. Omvang in gebied en in kilometers

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met ten hoogste een omvang per jaar van 1500 kilometer mogelijk maken.

7. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 32. Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning, dan wel voor sportbeoefening te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een rolstoelvoorziening,

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 33. Incidenteel en dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel.

  • 1.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 32, onder a. en b. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen incidenteel of dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of een andere wettelijke regeling geen compenserende oplossing bieden.

  • 2.

    Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g., onderdeel 5 en 6 van de Wet kan voor de in artikel 32, onder c. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen het sporten zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 34. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In afwijking van het gestelde in artikel 33, lid 1, komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

8. Nadere regels

Artikel 35. Gebruik aanvraagformulier

  • 1.

    De aanvraag voor een voorziening wordt overeenkomstig het door het college vastgestelde formulier, schriftelijk of elektronisch ingediend bij het college.

  • 2.

    Bij de aanvraag wordt, voor zover beschikbaar, toegevoegd een verslag van het gesprek als bedoeld in artikel 2.

Artikel 36. Indienen aanvraag

De aanvraag wordt schriftelijk ingediend bij het college van de gemeente Brunssum.

Artikel 37. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip voor het verstrekken van nadere inlichtingen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • b.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3.

    Het college kan afzien van het inwinnen van advies als bedoeld in het tweede lid, indien het de herbeoordeling van een reeds verstrekte voorziening betreft dan wel indien het college reeds over voldoende gegevens beschikt om een beslissing te kunnen nemen.

  • 4.

    Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en overigens alle medewerking te verlenen om de realisatie van een voorziening mogelijk te maken.

  • 5.

    Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 6.

    Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager, tenzij dit in het gesprek als bedoeld in artikel 2 al voldoende inzichtelijk is gemaakt.

  • 7.

    De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen.

Artikel 38. Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht eigenerbeweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 39. Intrekking van een besluit

  • 1.

    Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      gebleken is dat de verstrekte gegevens of informatie zodanig onjuist waren dat, indien de juiste gegevens of informatie waren verstrekt, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2.

    Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 40. Terugvordering

  • 1.

    Ingeval het college tot intrekking van een voorziening besluit kan het college overgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of van het persoonsgebonden budget.

  • 2.

    Het college is bevoegd een voorziening in eigendom aan de aanvrager verstrekt, in te trekken indien de voorziening is verstrekt op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Artikel 41. Beleidsregels college

Het college stelt voor het overige nadere beleidsregels vast ter nadere bepaling en uitvoering van de Wet en deze verordening.

9. Slotbepalingen.

Artikel 42. Hardheidsclausule

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    In gevallen, welke de uitvoering van deze verordening betreffen, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het College.

Artikel 43. Indexering

Het College kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende beleidsregels geldende bedragen verhogen of verlagen op basis van de prijsindex voor de gezinsconsumptie, zoals bepaald in artikel 4.5 lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Stb. 2006, 450).

Artikel 44 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt ten minste een maal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 45 Overgangsregeling

  • 1.

    Indien een aanvraag voor een voorziening is ingediend voor inwerkingtreding van deze verordening, dan vindt de beoordeling plaats op grond van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Brunssum 2010 en het hierop gebaseerde Besluit, tenzij toepassing van onderhavige verordening en de hierop gebaseerde beleidsregels, gunstiger voor aanvrager zijn.

  • 2.

    Indien een voorziening door het college is verstrekt zonder enig voorbehoud en voor een bepaalde duur, blijft deze voorziening onverkort van kracht tot de bepaalde duur verstreken is.

  • 3.

    Indien een voorziening voorwaardelijk of met een maximumduur is verstrekt, of indien een voorziening dient te worden vervangen of indien een herindicatie noodzakelijk is wegens gewijzigde omstandigheden bij de belanghebbende, dan is de onderhavige verordening en de hierbij behorende beleidsregels van toepassing vanaf het moment dat een nieuwe beslissing wordt genomen.

  • 4.

    Indien een voorziening voor onbepaalde duur is verstrekt, is na herindicatie de onderhavige verordening en de hierbij behorende beleidsregels van toepassing, tenzij dit voor belanghebbende tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt.

Artikel 46. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 maart 2012 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2010.

Artikel 47. Citeertitel.

Deze verordening wordt algemeen bekend gemaakt en kan worden aangehaald als: Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012.

Aldus besloten te Brunssum, dd

Voorzitter

griffier

Toelichting

Inleiding

Het op 27 mei 2005 ingediende wetsvoorstel 30131 “Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning” , de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), is op 14 februari 2006 in de Tweede Kamer met alleen de stemmen van de Socialistische Partij tegen aangenomen. Aan deze bijna unanieme stemming is een behandeling voorafgegaan die de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die uiteindelijk door jurisprudentie steeds meer een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd., Daardoor ontbreekt in de wet een begripsomschrijving van dit cruciale begrip, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de verdere invulling van dit compensatiebeginsel.

De Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Brunssum 2012 geeft evenals zijn rechtsvoorganger, invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In de Verordening zijn ook opgenomen die te maken hebben met de zogeheten Kanteling, waarover de raad zich in het beleidsplan Wmo 2012 t/m 2015 positief heeft uitgesproken.

Dit heeft geleid tot een nieuw artikel 2 waarin het eerste gesprek een plaats heeft gekregen. Tijdens dat eerste gesprek worden alle mogelijkheden verkend om tot compensatie van de ervaren beperkingen te geraken.

In de Verordening is uitwerking gegeven aan met name de artikelen 4 en 5, van de Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de oude Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vielen en na die datum onder de Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen. Het is niet ondenkbaar dat nu nog niet maar na verloop van tijd bepaalde algemene voorzieningen terug te vinden zullen zijn bij de voorliggende voorzieningen zoals maaltijdvoorziening en personenalarmering. Dan zal wel aan bepaalde voorwaarden voldaan moeten zijn, zoals toegankelijkheid en beschikbaarheid. Bij de artikelsgewijze toelichting wordt daar nader op ingegaan.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in de nader door het college vast te stellen en algemeen bekend te maken Beleidsregels Wmo gemeente Brunssum 2012.

Compensatiebeginsel

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de Wmo aan, voor de onderdelen, de zogenaamde domeinen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

De onderdelen uit artikel 4 van de Wet worden in deze verordening als volgt uitgewerkt:

  • a.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • b.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel (met uitsluiting van de sportrolstoel);

  • c.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

  • d.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling wordt in deze verordening aangehouden.

In artikel 4 van de Wmo wordt het college opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad c. compensatiebeginsel

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel Wmo toegevoegd. In het amendement werd geen begripsomschrijving opgenomen. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening, wat niet weg neemt dat de rechter in voorkomende gevallen rechtsreeks kan toetsen of de gemeentelijke invulling van het compensatiebeginsel, voldoet aan de bedoelingen van de Wmo. .Voor de begripsomschrijving in de gemeentelijke Verordening is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, ten tijde van het wetsvoorstel Wmo. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

Ad d. persoon met beperkingen

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het in de toelichting genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de Wmo voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing. Vanuit het Besluit zorgaanspraken (AwB) en vanuit de jurisprudentie van de CRvB is aan het begrip toegevoegd dat dit inclusief “een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” is.

Ad f (wettelijke) voorliggende voorziening

Het gaat hier om al dan niet op een wet gebaseerde voorzieningen die normaal in de maatschappij aanwezig en daadwerkelijk beschikbaar zijn, zoals kinderopvang. Een voorwaarde is verder dat de aanvrager in staat is de voorliggende voorziening financieel de dragen. De voorliggende voorziening dient tenslotte voor de aanvrager op voldoende wijze een compensatie te bieden voor diens beperkingen. Ook hier geldt als uitgangspunt uiteindelijk het bieden van maatwerk.

Ad. g algemeen gebruikelijk

Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de Wmo verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • ·

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • ·

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn en

  • ·

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Ad h. individuele voorziening

Onder individuele voorziening wordt verstaan een voorziening die aan een individuele persoon wordt aangeboden indien een voorliggende voorziening of algemene voorziening geen compenserende oplossing biedt. Het kan hierbij gaan om een financiële tegemoetkoming, een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura.

Ad i. eigen bijdrage

Uit artikel 15 lid 1 van de wet vloeit de bevoegdheid voort voor het vragen van een eigen bijdrage. Deze wordt op het inkomen afgestemd, zij het dat op grond van artikel 15 lid 3 van de wet bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. In de beleidsregels is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad heeft voor het vaststellen van eigen bijdragen.

Ad j. voorziening in natura

Voorzieningen in natura zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad k. collectieve voorziening

Bij deze begripsomschrijving moet bijv. worden gedacht aan de mogelijkheden van collectief vervoer, met een individuele toepassing voor de aanvrager (zoals regio taxi).

Ad l. persoonsgebonden budget

Het betreft hier een geldbedrag dat de aanvrager mag besteden aan een compenserende voorziening naar eigen keuze, zij het onder de door het college te stellen voorwaarden.

Ad m. meerkosten

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de Wmo. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad artikel 2 Gesprek voorafgaand aan aanvraag

De raad heeft op 6 december 2011 het beleidsplan Wmo 2012 t/m 2015 ‘Samen lukt het!’ vastgesteld. Daarin is het VNG project De Kanteling nadrukkelijk uitgewerkt, in die zin dat de gemeente minder voorzieningengericht maar meer resultaatgericht gaat werken via maatwerk,. Dit houdt in dat er (meerdere) gesprekken gespendeerd worden aan de klanten Wmo, waarbij langs de verantwoordelijkheidsladder gekeken wordt wat iemand zelf aan zijn probleem kan doen, wat zijn sociaal netwerk kan betekenen en daarna wordt gekeken welke collectieve voorzieningen ingezet worden en vervolgens pas of er professionele hulp nodig is in de vorm van individuele voorzieningen. Kortom: telkens weer maatwerk met voor- en nazorg voor de klant.

Ad Artikel 3 Compensatiebeginsel

Het compensatiebeginsel verplicht gemeenten om burgers met een beperking te compenseren op de 4 domeinen, te weten:

Domein 1: Een huishouden voeren:

  • 1.

    Iedere burger kan wonen in een schoon en leefbaar huis;

  • 2.

    Iedere burger kan wonen in een voor hem/haar geschikt huis;

  • 3.

    Iedere burger kan beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften;

  • 4.

    Iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding;

  • 5.

    Iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren.

Domein 2: Zich verplaatsen in en om de woning:

Iedere burger kan zich verplaatsen in, om en nabij de woning.

Domein 3: Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel:

Iedere burger kan zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Domein 4: Medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan:

Iedere burger heeft de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of religieuze activiteiten.

Ad Artikel 4 Algemene weigeringsgronden

Eerste lid

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Ad a. In een aantal gevallen zal op een ingediende aanvraag echter een weigering volgen.

In de eerste plaats wordt een aanvraag om een voorziening geweigerd indien de aanvrager geen inwoner is van de gemeente Brunssum. Dat zal in de regel kunnen blijken uit de GBA-gegevens binnen de gemeente. In de Wmo is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikellid moet voorkomen dat er aanvragen moeten worden gehonoreerd van personen die niet binnen de gemeente Brunssum woonachtig zijn

Ad b. In de tweede plaats volgt een weigering indien de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het gaat daarbij om voorzieningen die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn, die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn en die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel, zoals een stofzuiger en strijkijzer.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven dus niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, sub g. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad c. De gevraagde voorziening dient in overwegende mate op het individu te zijn gericht. Is dat niet het geval dan vormt het een afwijzingsgrond.

Ad d. In de vierde plaats wordt een aanvraag afgewezen indien de voorziening niet langdurig noodzakelijk is. Wanneer dat zo is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal dus van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad e. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Is dat niet geval dan volgt een weigering van de voorziening.

Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip goedkoopst compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven het goedkoopst en nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als compenserend beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het compenserend zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet in aanmerking komen voor een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer compenserend maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad f. Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen

Ad g. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad h. In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking een voorziening aan, die in hun situatie kan leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder h. genoemde weigeringsgrond bedoeld.

Ad i. Bij deze weigeringsgrond wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te toetsen of te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Pas nadat het college een beslissing over de aanvraag voor bijvoorbeeld een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Op dat moment heeft het college immers alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Er kan een uitzondering worden gemaakt indien het college nog voldoende in staat is om een volledige beoordeling te maken over de noodzaak en de omvang van de voorziening.

In de regel is het zo dat pas nadat het college een positieve beschikking voor bijvoorbeeld een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, een aanvrager hiervoor in aanmerking komt. Alleen indien advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft kunnen maken welke oplossing voldoende compenserend is kan de aanvrager tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager reeds feitelijk is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het mogelijk dat de voorziening toch wordt verstrekt indien althans het college nog voldoende beoordelingsmomenten heeft. Het hoeft hier uiteraard niet altijd te gaan om de feitelijke verhuizing, maar het kan ook gaan om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Ad j. In deze bepaling wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd wordt als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Tweede lid

In het tweede lid is opgenomen dat een individuele voorziening wordt geweigerd indien er (wettelijke) voorliggende voorzieningen zijn die voldoende compenserend zijn.

Derde lid

In het derde lid is een weigeringsgrond opgenomen voor het geval de aanvrager niet of niet voldoende meewerkt om bijvoorbeeld tot een juiste beoordeling van de aanvraag te komen of desgevraagd geen informatie verstrekt die ingevolge de verordening noodzakelijk is om de aanvraag te kunnen toetsen. De weigeringsgrond is imperatief, d.w.z. dat weigering dient te volgen tenzij door de aanvrager aangetoond wordt dat er bijzondere omstandigheden waren waardoor het aanvrager niet verwijtbaar is dat deze niet meewerkte aan een goede uitvoering van de verordening en de hieraan ten grondslag liggende beleidsregels.

Ad Artikel 5. Keuzevrijheid.

De in artikel 6 van de Wmo genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget.

Ad Artikel 6. Voorziening in natura.

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager.

Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte naturavoorziening of het college de zorg in natura zelf geregeld heeft. Artikel 10 van de Wmo stelt weliswaar dat het verlenen van maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning.

Waar nodig zullen in de toekennende beschikking voorwaarden worden opgenomen die voortvloeien uit de gesloten overeenkomst.

Ad Artikel 7. Financiële tegemoetkoming.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de Wmo. Deze bepaling biedt daartoe de mogelijkheid. Het is duidelijk dat het gaat om een tegemoetkoming in de kosten en dus niet of niet altijd om een algehele kostenvergoeding.

Ad Artikel 8. Persoonsgebonden budget

Lid 1

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt in een individueel geval. Dit sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Onder b. is bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien hiertegen geen overwegende bezwaren, ter bepaling door het college, bestaan.

Onder c. is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst compenserende voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst compenserend” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in de door het college vast te stellen Beleidsregels. Onder sub d. wordt geregeld dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige criteria en richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in de eerder genoemde Beleidsregels.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd en dat deze moeten voldoen aan de in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsplicht.

Lid 3

In het derde lid is neergelegd de algemene eis dat er een programma van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het programma van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4

Hierin wordt bepaald, dat elke budgethouder, dat is degene die de betalingen ontvangt, verantwoording dient af te leggen over de besteding van het PGB. Daartoe dienen periodiek bewijsstukken worden overgelegd.

De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd, dat kan van belang zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweede-handsaankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Lid 5

De aangeleverde bewijsstukken (originelen) worden steekproefsgewijs gecontroleerd.

Lid 6

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, hetgeen een bevoegdheid is van het college en geheel of gedeeltelijk kan plaatsvinden.

Ad Artikel 9 Eigen bijdrage

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in de Beleidsregels wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in de door het college vast te stellen Beleidsregels worden opgenomen.

Ad Artikel 10 Eigen aandeel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Ad Artikel 11. Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In deze verordening gaat het enerzijds om de voorziening “hulp bij het huishouden”, en anderzijds om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wet voorzieningen gehandicapten bestaande woonvoorzieningen nog steeds onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Het is aan een gemeente om te bezien of zij deze vorm van hulp bij het huishouden in hun verstrekkingenpakket wil opnemen.

Onder sub b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder sub a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder sub c. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren.

Ad Artikel 12. Gebruikelijke zorg

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen Beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Ad Artikel 13. Omvang hulp bij het huishouden en persoonsgebonden budget

De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren per week, afgerond in decimalen.

Ad Artikel 14. Het recht op Individuele Begeleiding

Door deze formulering is bepaald dat louter de psychosociale beperkingen van de persoon bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor individuele begeleiding. Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor individuele begeleiding is dat er sprake is van ernstige beperkingen in de sociale redzaamheid.

Sociale redzaamheid houdt in: de mogelijkheden om sociale contacten aan te gaan, het eigen leven vorm te geven en te regisseren inclusief financiën te regelen.

Men komt niet voor begeleiding in aanmerking wanneer de psychosociale beperking betrekking heeft op het behouden of bevorderen van participatie. De functie begeleiding heeft louter en alleen het behouden en bevorderen van zelfredzaamheid als doelstelling. Echter mensen met geen of een lichte beperking met betrekking tot zelfredzaamheid worden eveneens uitgesloten voor deze functie (overeenkomstig met de hervormingen in de AWBZ).

Om duidelijk te maken wat de doelstelling behouden of bevorderen van zelfredzaamheid omvat en te laten zien waarvoor mensen nog begeleiding kunnen krijgen zijn negen onderdelen benoemd waaraan mensen getoetst kunnen worden. Deze zijn hieronder weergegeven.

Zelfredzaamheid

  • 1.

    Sociale redzaamheid (mogelijk hebben om sociale contacten aan te gaan, het eigen leven vorm te geven en te regisseren, inclusief financiën regelen);

  • 2.

    Bewegen en verplaatsen (zelfstandig voorbewegen binnen en buitenshuis);

  • 3.

    Probleemgedrag (destructief, grensoverschrijdend, agressief, dwangmatig gedrag);

  • 4.

    Psychisch functioneren (stoornissen in denken, concentratie en waarneming);

  • 5.

    Geheugen en oriëntatiestoornissen (problemen met oriëntatie in tijd, plaats en persoon);

Participatie

  • 6.

    Persoonlijke verzorging (eten en drinken, wassen, kleden en toiletteren);

  • 7.

    Huishoudelijk leven (dagelijkse zorg voor het huishouden: maaltijden, kleding verzorgen en lichte schoonmaak);

  • 8.

    Maatschappelijke participatie (zelfstandige contacten opbouwen en onderhouden, activiteiten buitenshuis ondernemen);

  • 9.

    Psychisch welbevinden (depressie, angst, eenzaamheid, geen levensvervulling).

Bij het vaststellen van de aanspraak op individuele begeleiding wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren '90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op individuele begeleiding. In de door het college vastgesteld besluit is bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor individuele begeleiding.

Om in aanmerking te komen voor individuele begeleiding moet er sprake zijn van ernstige beperkingen op het gebied van sociale redzaamheid (punt 1). Om te bepalen of er daadwerkelijk sprake is van een ernstige beperking zal de gemeente geadviseerd worden door een onafhankelijke derde.

Het onderzoek kan omvatten:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand;

  • b.

    het psychisch en sociaal functioneren;

  • c.

    leefomstandigheden in de woning;

  • d.

    de sociale omstandigheden.

Beperkingen op de overige punten van zelfredzaamheid en participatie zullen indien mogelijk gecompenseerd worden middels andere, in deze verordening beschreven voorzieningen, danwel andere voorliggende en algemene voorzieningen (bv maatschappelijk werk, schuldsanering, van toepassing zijnde therapie)

Ad Artikel 15. Vorm van Individuele begeleiding

Individuele begeleiding wordt in natura aangeboden.

Ad Artikel 16. Vormen van woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a. de algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snel oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te krijgen. Te denken valt aan klussendiensten, snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen;

Ad b. een woonvoorziening in natura. Dergelijke woonvoorzieningen worden niet in de vorm van financiële tegemoetkoming -op individuele basis- verstrekt, bijvoorbeeld de losse tillift of een douchestoel;

Ad c. het persoonsgebonden budget.

Ad d. de financiële tegemoetkoming voor woningeigenaren die niet zelf huren en soms ook rechtspersoon zijn. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet.

Ad Artikel 17. Primaat algemene woonvoorzieningen en recht op individuele woonvoorzieningen

In eerste instantie zal worden bezien of een woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze voorziening heeft voorrang bij het zoeken naar een oplossing voor een voor de wet relevant woonprobleem, dus een probleem bij het normale gebruik van de woning, zie de toelichting op het amendement dat leidde tot artikel 4 van de wet (amendement Miltenburg c.s., 30 131, nr. 65). Als een algemene voorziening niet volstaat als oplossing ofwel niet aanwezig is in de gemeente, moet het probleem middels een individuele voorziening worden opgelost; dat kan zijn een woonvoorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Ad Artikel 18. Soorten individuele woonvoorzieningen

Sub a.: Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast etcetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Sub b. en c.: Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad Artikel 19. Primaat van de verhuizing

Al onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst compenserende voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wet voorzieningen gehandicapten in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Ad Artikel 20. Primaat van de losse woonunit

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wmo is deze mogelijkheid vervallen en komen de kosten voor rekening van de gemeenten. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling.

Ad Artikel 21. Hoofdverblijf

In tegenstelling tot de Wet voorzieningen gehandicapten wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de Wmo geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen.

Ad Artikel 22. Weigeringsgronden woonvoorziening

Sub a. De aanvraag voor een woonvoorziening wordt geweigerd indien de aanvrager niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorziening moet worden getroffen. In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen.

Sub b. en c bevat een weigeringsgrond indien de verhuizing naar een inadequate woning plaatsvindt. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Dat volgt ook uit artikel 21, eerste lid, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Sub d. en e. Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Eveneens is een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte mogelijk als alleen daardoor de eigen woonruimte toegankelijk wordt gemaakt.

Geen voorziening is mogelijk als de aanvraag betrekking heeft op gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen, specifiek bedoeld voor personen met beperkingen, en de voorziening bij nieuwbouw of renovatie, zonder noemenswaardige meerkosten kan worden gerealiseerd.

Sub f. Onder sub f. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Sub g. Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden. Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Sub h: Een persoonsgebonden budget, voorziening in natura of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Ad Artikel 23. Terugbetaling bij verkoop

In deze bepaling gaat het om een zogenaamde antispeculatiebepaling. Deze bepaling heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de Wmo. De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten en de hoogte van de woonvoorziening

In de verodening is alleen opgenomen dat binnen 1 jaar 100%, binnen 2 jaar 66% en binnen 3 jaar 33% moet worden terugbetaald.

Ad Artikel 24. Intrekking tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten

Het gaat hier om een bevoegdheid van het college indien binnen 2 jaar geen gebruik wordt gemaakt van de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten.

Ad Artikel 25. Afwijkende beslistermijn

Met name wanneer de aanvraag betrekking heeft op een aanpassing van de woning, zal het voo het college niet mogelijk zijn om binnen de gebruikelijke Awb-termijnen een aanvraag af te wikkelen. Daarom is in de verordening hiertoe een afwijking opgenomen. Op de aanvraag dient binnen een periode van 16 weken te worden beslist. Is dat niet het geval dan kan het college door de aanvrager in gebreke worden gesteld.

Ad Artikel 26. Nadere uitwerking in beleidsregels

Het college zal in elk geval tot nadere invulling van het beleid komen door vaststelling van de algemeen bekend te maken beleidsregels.

Ad Artikel 27. Vormen van vervoersvoorzieningen

Ad a . De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals dat zich vanaf 1994 onder de Wet voorzieningen gehandicapten heeft ontwikkeld. Naast het collectief vervoer kan ook worden gedacht aan de mogelijkheden voor het opzetten van scootermobielpools, zoals in sommige verzorgingshuizen al op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten gebeurde.

Ad b. Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen, evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten. In de beleidsregels c.q. het verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c Belangrijkste aanvulling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten is het persoonsgebonden budget. De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in de beleidsregels Wmo gemeente Brunssum 2012 uitgewerkt.

Ad Artikel 28. Het recht op een individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de aanvrager in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men in beginsel recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een voldoende compenserende voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden. Hieruit blijkt dat in alle gevallen steeds naar een individuele oplossing in de vorm van maatwerk zal moeten zoeken.

Ad Artikel 29. Het primaat van een individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening

Dit artikel geeft het primaat van de individueel toepasbare collectieve vervoersvoorziening aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b, c en d van artikel 27. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

  • a

    indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of;

  • b

    indien er geen algemene voorziening aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de aanvrager die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening en in het kader van de Wmo dan ook geen compenserende voorziening.

Ad Artikel 31. Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wet voorzieningen gehandicapten, maar aangezien met de Wmo niet is beoogd de reikwijdte van de Wet voorzieningen gehandicapten te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 31, conform de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wet voorzieningen gehandicapten in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis maximaal 1.500 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wet voorzieningen gehandicapten uit te breiden.

Ad Artikel 32. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische) trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

De mogelijkheid van een rolstoelpool voor incidenteel te gebruiken rolstoelen is hier weggelaten. De verstrekking betreft dan verstrekking in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget voor rolstoelen voor dagelijks zittend gebruik alsmede voor sportrolstoelen. Gevolg hiervan is, dat rolstoelen voor incidenteel gebruik in principe niet worden verstrekt, omdat niet voldaan wordt aan het criterium “voor dagelijks zittend verplaatsen”. Hiermee wordt aangesloten op het verstrekkingencriterium, zoals dat onder de Wet voorzieningen gehandicapten gold.

Ad Artikel 33. Incidenteel en dagelijks rolstoelgebruik en sportrolstoel

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel of dagelijks gebruik van de rolstoel, waarbij deze een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de door het college vst te stellen Beleidsregels.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Ad Artikel 34. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Ad Artikel 35. Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Ad Artikel 36. Aanvraag

De aanvraag voor een individuele voorziening moet ingediend worden bij het college.

Ad Artikel 37. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

Dit artikel betaalt in het eerste lid, onder a. en b. dat het college bevoegd is de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast is met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld lid 2 onder a., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa’s.

Tot slot vraagt het college advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 35 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard mag niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

In artikel 4 en artikel 40 is overigens bepaald dat indien onjuiste respectievelijk onvolledige gegevens zijn vertrekt het college bevoegd is dit te sanctioneren.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Het vierde lid geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken (vijfde lid)

In artikel 5, lid 2, onder b. van de Wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Daarvoor is een specifieke onderzoeksverplichting aan het college opgelegd (zesde lid)

Het zevende lid vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de Wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem. Dit moet derhalve zijn opgenomen om aan de motiveringsverplcihting te voldoen.

Ad Artikel 38. Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Ad Artikel 39. Intrekking van een besluit

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Ad Artikel 40. Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 25.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 40 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

Ad Artikel 42. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Ad Artikel 43 . Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Beleidsregels van de gemeente Brunssum, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur zoals op 22 mei 2006 naar de Tweede Kamer gezonden bepaalt in artikel 4.5. lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling.

Ad Artikel 44 Evaluatie

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in Beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de Beleidsregels.

Ad Artikel 45 Overgangsregeling

In deze overgangsregeling is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingteding zijn ingediend, worden afgewikkeld op basis van de voordien geldende verordening resp het op die verordening gebaseerde besluit van het college.

Ad artikel 46 en 47 .

Deze bepalingen spreken voor zich en worden niet nader toegelicht.