Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Grave

Verordening afstemming Wet werk en bijstand 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGrave
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening afstemming Wet werk en bijstand 2011
Citeertitelde Verordening afstemming Wet Werk en Bijstand 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpISD

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 18
  2. Algemene wet bestuursrecht
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-04-201201-01-201204-01-2013Gewijzigde regeling

07-02-2012

Graafsche Courant, 27 maart 2012

ISD
01-02-201204-04-2012Nieuwe regeling

15-11-2011

Graafsche Courant, 31-01-2012

ISD

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening afstemming Wet werk en bijstand 2011

De Raad van de gemeente Grave;

 

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 4 oktober 2011,

en gelet op artikel 8, lid 1, sub b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand; de gemeente bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand en de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 18, lid 2 van de van de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht

 

Besluit:

 

vast te stellen de:

 

de Verordening afstemming Wet Werk en Bijstand 2011

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand met inbegrip van het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004(Bbz 2004)

    • b.

      verlaging: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • c.

      voorziening: voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet: een instrument binnen een traject dat ingezet wordt om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

    • d.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het College aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid;

    • e.

      College:het College van burgemeester en wethouders;

    • f.

      onverantwoord interen: een besteding aan algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke omgerekend per maand meer bedraagt dan 1,5 maal de relevante bijstandsnorm, zo nodig aangevuld met een bedrag voor de ziektekostenverzekering en het niet subsidiabele huurdeel.

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

Als de belanghebbende de uit de wet of de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (wet SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag indien aan belanghebbende bijzondere bijstand of een langdurigheidtoeslag wordt verleend.

Artikel 4 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    De verlaging gaat in met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand, de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    De duur van de verlaging bedraagt de termijnen die in de hoofdstukken 2 tot en met 4 vermeld staan.

  • 4.

    Indien de belanghebbende, binnen 1 jaar nadat de verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan, en dientengevolge een verlaging op de uitkering is toegepast, wederom zijn verplichtingen verwijtbaar niet nakomt, wordt de termijn, zoals gehanteerd bij deze verlaging, met inachtneming van de hoofdstukken 2 tot en met 4, verdubbeld.

Artikel 5 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

Artikel 9 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

  • 1.

    Indien de verlaging als bedoeld in artikel 8, eerste lid, als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast, wordt de bijstand welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, door middel van herziening verminderd met het bedrag van de verlaging. Het bedrag dat voortvloeit uit de herziening wordt van belanghebbende teruggevorderd.

  • 2.

    De terugvordering kan bij gebreke van tijdige betaling verhoogd worden met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

Hoofdstuk 2 Medewerking en inlichtingen

Artikel 6 Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9

van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de

volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet geregistreerd zijn als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het in de periode voorafgaande aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, als bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b en artikel 10 eerste lid WWB, waaronder begrepen sociale activering.

Artikel 7 De hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Met toepassing van artikel 6, wordt de verlaging vastgesteld op:

    a. 20% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand en maximaal 3 maanden bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. 50% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand en maximaal 3 maanden bij gedragingen van de tweede categorie;

    c 100% van de bijstandsnorm gedurende minimaal 1 maand en maximaal 3 maanden bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2.

    Een verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 8 Verstrekken van inlichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk nakomt, wat heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging als volgt vastgesteld:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het netto benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 500,=;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het netto benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 500,= maar minder bedraagt dan € 10.000,=;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het netto benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 10.000,=.

  • 2.

    Indien een belanghebbende herhaaldelijk de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk nakomt, wat niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 3.

    Een verlaging als bedoeld in lid 1 en lid 2 wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 9 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

  • 1.

    Indien de verlaging als bedoeld in artikel 8, eerste lid, als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast, wordt de bijstand welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, door middel van herziening verminderd met het bedrag van de verlaging. Het bedrag dat voortvloeit uit de herziening wordt van belanghebbende teruggevorderd.

  • 2.

    De terugvordering kan bij gebreke van tijdige betaling verhoogd worden met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot verlaging

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond (waaronder het verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid) als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt met uitzondering van hetgeen in lid 3 staat vermeld, een verlaging toegepast die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 1 maand of korter;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 1 tot 3 maanden;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij een periode van 3 maanden en langer.

  • 3.

    Indien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is gelegen in de omstandigheid dat beroep op bijstand wordt gedaan doordat de belanghebbende verwijtbaar niet of niet meer over middelen beschikt, wordt in afwijking van lid 1 en 2 een verlaging toegepast van 50% gedurende het aantal maanden dat eerder beroep op bijstand wordt gedaan dan wanneer de verwijtbare gedraging niet had plaatsgevonden.

  • 4.

    Een verlaging als bedoeld in het tweede lid en derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging toegepast van 100% gedurende minimaal 1 maand tot maximaal 6 maanden.

Artikel 12 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging toegepast van 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 3a Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 12a Wijziging betekenis begrippen

  • 1.

    Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de WWB.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WWB.

Artikel 12b Aanscherping voorwaarden jongeren

  • 1.

    Onder ‘het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van re-integratievoorzieningen’ als bedoeld in artikel 9 onderdelen 3c en 4, wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

  • 2.

     

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 13 Afzien van verlaging van de bijstand

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging indien;

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of;

    • b.

      daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 2.

    Indien het college afziet van verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 14 Bevoegdheid College

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het College.

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2011

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de verordening Afstemming Wet Werk en bijstand, zoals vastgesteld op 17 december 2009, ingetrokken.

Artikel 15 Citeerartikel

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Verordening afstemming Wet Werk en Bijstand 2011

Aldus besloten in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Grave van 15 november 2011.

De griffier, De voorzitter,

Algemene toelichting

Met ingang van 1 juli 2011 zijn de artikelen 18, lid 2 en 3 en artikel 53a van de WWB in werking getreden voor zover dit betreft de zelfstandigen als bedoeld in artikel 78f WWB.

Bij de inwerkingtreding van de WWB waren zelfstandigen uitgezonderd van deze bepalingen, omdat destijds de verwachting was dat voor de zelfstandigen een nieuwe wet zou komen. Tot 1 juli 2011 was het boeten- en maatregelenregime van de Abw van kracht voor zelfstandigen. De nieuwe zelfstandigenwet is er niet gekomen zodat de regering heeft besloten het afstemmingsregime van de WWB ook voor zelfstandigen te laten gelden. De Bbz 2004 is daarom opgenomen in de afstemmingsverordening.

In de Wet werk en bijstand staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doelgericht.

Net als in de afstemmingsverordening WWB versie 2009, regelt de

afstemmingsverordening WWB versie 2011, de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB. Met de inwerkingtreding van deze verordening komt de verordening van 2009 te vervallen.

Het soort gedragingen ligt globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid.

Uitgangspunt van voorliggende verordening blijft het beginsel dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd. Voorts vindt afstemming plaats op grond van al dan niet gebleken tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van belanghebbende. Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen

die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend.

De wet biedt uitdrukkelijk de keuze om of de bijstand (algemene en bijzondere bijstand) of de langdurigheidtoeslag te verlagen. In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden opgelegd over de (algemene) bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag). Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het “afstemmen” van de bijstand.

Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Zonder dit uitgangspunt los te laten wordt het afstemmen van de bijstand aangeduid als “een maatregel”. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.

Zelfstandigen

In artikel 78g WWB wordt voor de zelfstandigen verwezen naar artikel 18, tweede en derde lid en artikel 53a WWB dat zij in werking treden op een bij Koninklijk Besluit (KB) te bepalen tijdstip. Dit KB is genomen op 23 december 2010 en bekend gemaakt in Staatsblad 2010-839. De ingangsdatum is vastgesteld op 1 juli 2011. De verplichtingen die in de WWB zijn genoemd kunnen van toepassing zijn op de zelfstandigen die vallen onder het Bbz 2004. Bij het niet nakomen van een verplichting geeft de afstemmingsverordening aan hoe er gehandeld moet worden.

 

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

    • a.

      Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

    • b.

      De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

      • Ø

        de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

      • Ø

        de plicht gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

    • c.

      De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

    • d.

      De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het College de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

      • Ø

        het toestaan van huisbezoek;

      • Ø

        het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

 

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het College zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV/Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het College (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV/Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de

bijstand(artikel 29, eerste lid Wet SUWI)

 

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

  • 1.

    In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

  • 2.

    Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een

verlaging toepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidtoeslag.

 

Artikel 4 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders staat vermeld, een verlaging naar de toekomst toe wordt toegepast. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd wordt zonder herziening van het recht.

  • 2.

    Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

  • 3.

    De duur van de verlaging is in de hoofdstukken 2 t/m 4.geregeld Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de eerste (de direct voorafgaande) verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is medegedeeld, bekend is gemaakt.

 

Artikel 5 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de verlaging te

worden uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging van toepassing is.

 

Hoofdstuk 2 Medewerking en inlichtingen

Artikel 6 Categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met de doelstelling van de Wwb: een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te aanvaarden. De bepalingen uit dit hoofdstuk zijn op grond van het gestelde in artikel 38, derde lid,

Bbz 2004 slechts van toepassing voor die zelfstandige die zijn bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een half jaar niet of nagenoeg niet uitoefent. Voor alle andere zelfstandigen zijn de verplichtingen van artikel 9 en 10 WWB niet van toepassing en kan derhalve ook geen maatregel worden opgelegd in verband met een gedraging vallend onder dit hoofdstuk.

De eerste categorie betreft de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV/Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de

arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid voor belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. De derde categorie betreft onder andere het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan:

Gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

Bij onderdeel b, gaat het om niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand maken.

Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve handelingen (ook in gedrag en kleding) bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan trajecten waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Artikel 7 De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de verlagingen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij het vaststellen van de hoogte en duur van de verlaging zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Een binnen een bepaalde categorie genoemde gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Indien bijvoorbeeld blijkt dat een betrokkene binnen een bepaalde periode bij verschillende werkgevers geen algemeen geaccepteerde arbeid aanvaard heeft, dient de duur van de verlaging langer te zijn dan 1 maand. Een andere situatie is die waarin een betrokkene voor langere duur niet als werkzoekende bij het UWV/Werkbedrijf ingeschreven heeft gestaan. De duur van de verlaging kan dan gerelateerd worden aan de periode waarin betrokkene niet ingeschreven heeft gestaan.

Artikel 8 Verstrekken van inlichtingen

1. In dit lid wordt de hoogte van de verlaging geregeld als een belanghebbende de inlichtingenplicht op grond van artikel 17 van de wet niet of niet behoorlijk nakomt en dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

De verlaging wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is betaald.

2. In dit lid wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Bijvoorbeeld het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van de in dit lid bedoelde verplichting over te gaan tot het verlagen van de bijstand. Blijkt iemand echter herhaaldelijk de fout in te gaan, dan dient wel overgegaan te worden tot het verlagen van de bijstand

Blijkt iemand echter herhaaldelijk de fout in te gaan, dan dient wel overgegaan te worden tot het verlagen van de bijstand, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie.

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,= (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een verlaging moeten toepassen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit het toepassen van een verlaging niet uit, ook niet bij benadelingsbedragen van boven de aangifterichtlijn. Beide sancties kunnen samen gaan. Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de verlaging zoals deze door de gemeente is toegepast. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot een verlaging, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel

(geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij

beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld

uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 9 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

  • 1.

    In dit lid wordt geregeld dat op het moment dat fraude geconstateerd wordt op het moment dat de bijstand beëindigd is, de bijstand gedurende de fraudeperiode toch kan worden verlaagd. Deze verlaging leidt tot herziening van uitkering en terugvordering

  • 2.

    Het bestelde in het eerste lid is conform artikel 58 lid 4 van de wet.

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden.

Bij de vaststelling van de hoogte en duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • Ø

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • Ø

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • Ø

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

  • Ø

    Het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige behouden.

Het betreft overigens géén limitatieve opsomming van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Het tweede lid regelt de hoogte en duur van de verlaging bij tekortschietend besef van Verantwoordelijkheid.

Een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan via met name veel te snel interen op vermogen en het daardoor eerder of langer een beroep doen op een bijstandsuitkering, leidde in de verordening Afstemming Wet werk en bijstand tot een verlaging met 100% van de uitkering gedurende een periode, die overeenkomt met de periode waarover men eerder of langer een uitkering krijgt. Het volledig uitsluiten gedurende een lange periode wordt niet geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep.

Immers, de bijstandsuitkering blijft een vangnet. Zodoende is er bij het

onverantwoord interen van vermogen(lid 3) voor gekozen om de verlaging vast te stellen op 20% voor de duur van de periode dat eerder een beroep gedaan wordt op bijstand. Ook hier wordt evenwel de verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 11 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding kan zijn voor een verlaging. Een verlaging is dus niet mogelijk als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de

Wwb (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wel mogelijk om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de hoogte en duur van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • Ø

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • Ø

    verbaal geweld (schelden);

  • Ø

    discriminatie;

  • Ø

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk, stalking, dragen of tonen van wapens);

  • Ø

    alle vormen van (mensgericht) fysiek geweld;

  • Ø

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal

duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie.

Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Ontzegging

Als additionele mogelijkheid kan het College aan de belanghebbende de toegang tot het gemeentehuis ontzeggen. Het agressieprotocol van de gemeente wordt hierbij gevolgd en toegepast.

Artikel 12 Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand.

De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet

opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als

woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 13 Afzien van verlaging van de bijstand

Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit is geregeld in artikel 18, tweede lid, Wwb. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen. Dringende redenen om af te zien van verlaging zijn enkel die situaties waarin sprake is van gevaar voor verlies van leven, verwonding of verwaarlozing van belanghebbende en/of zijn gezinsleden, gevaar voor mishandeling

door belanghebbende van zijn gezinsleden en verlies van de woning. Het hebben van schulden is evenwel geen dringende reden om van verlaging van de bijstand af te zien. Het afzien van een verlaging in geval van dringende redenen wordt vastgesteld in een besluit en schriftelijk meegedeeld aan belanghebbende. Omwille van de effectiviteit(lik op stuk) is het nodig dat de verlaging, spoedig nadat de gedraging heeft plaatshad, wordt toegepast.

 

Toelichting i.v.m. samenvoeging WWB en WIJ

ALGEMENE TOELICHTING Achtergrond Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

•    Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

•    Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

•    Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

•    Beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid. Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert. Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid. Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm. Het verlenen van individuele bijzondere bijstand boven 110% blijft wel een bevoegdheid van de gemeente. Daarnaast is een verordeningsplicht gecreëerd voor de maatschappelijke participatie van kinderen.  Consequenties voor gemeentelijk beleid Mede vanwege intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

•    De WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012 . Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;

•    Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand  en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het afstemmingsbeleid en het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

•    De nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het afstemmingsbeleid en het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

•    De normering van gemeentelijk minimabeleid tot maximaal 110% van de bijstandsnorm kan gevolgen hebben voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag  De normering kan tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid. Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels? De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn was het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat af te ronden én vorm te geven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen. Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd. Wat is de status van het tijdelijk Raadsbesluit? Het Raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, dwz. zij brengt met haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit Raadsbesluit overigens niet gedoeld op het begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit Raadsbesluit bevat algemeen verbindende voorschriften. Het Raadsbesluit is tijdelijk van aard, dwz. gericht op het faciliteren van de met de genoemde wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is dat dit in mei 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. Bij de vormgeving van dit Raadsbesluit is ernaar gestreefd om zoveel mogelijk recht te doen aan de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving van de VNG. Gelijkstellingsbepaling In dit Raadsbesluit wordt bij elke te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ per 1 januari 2012 in die verordening dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden. Geen voorstel voor aanpassing Verordening Handhaving WWB, WIJ, IOAW en IOAZ 2011 Hoewel het denkbaar is dat door intrekking van de WIJ de Verordening Handhaving WWB, WIJ, IOAW en IOAZ 2011 worden geraakt, is binnen het kader van dit Raadsbesluit voor die verordening geen wijzigingsbesluiten genomen. Met betrekking tot de handhaving van de WIJ geldt dat er geen afwijkende regeling gold ten opzichte van de handhaving van de WWB. Omdat er slechts enkele algemeen verbindende voorschriften voorkomen en deze inhoudelijk geen wijziging ondergaan als gevolg van intrekking van de WIJ, is het evenzeer verantwoord om eerst in 2012 tot een herziening van de verordening over te gaan.

 

Onderdelen A en B

De onderdelen A en B zijn reeds toegelicht in het algemene deel.

Onderdeel C

De wetswijziging creëert enkele nieuwe wettelijke verplichtingen: de verplichting voor jongeren om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB. De verplichting om gedurende deze ‘zoektijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing (artikel 43, lid 4 WWB). Voor de duidelijkheid is in onderdeel C opgenomen dat het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak wordt gelijkgesteld met het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van re-integratievoorzieningen. Het zich onvoldoende inspannen om in de zoektijd te zoeken naar werk of scholing is in deze verordening gelijkgesteld aan het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.