Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Vlaardingen

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVlaardingen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012
CiteertitelToeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpMaatschappelijke zorg en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De regeling treedt in werking op de dag nadat de gewijzigde Wet werk en bijstand in werking is getreden.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147, lid 1
  2. Wet werk en bijstand, art. 30
  3. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1c

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201301-01-2013intrekking

18-12-2012

Gemeenteblad 2013-04, 02-01-2013

539725
01-01-201201-01-2013nieuw

20-12-2011

Gemeenteblad , 2011, 90, 28-12-2011

VLD/2011/34677

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012

De gemeenteraad van Vlaardingen; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 15 november 2011, R.nr. 84.1; overwegende dat de gemeenteraad bij verordening dient te regelen voor welke groepen bijstandsgerechtigden de norm wordt verhoogd of verlaagd en welke criteria daarbij hebben te gelden; gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand; besluit vast te stellen de volgende: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

1. In deze verordening wordt verstaan onder: a. wet: Wet werk en bijstand;

b. gezinsnorm: de norm, bedoeld in artikel 21 eerste lid van de Wet werk en bijstand;

c. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Wet werk en bijstand;

d. woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, Wet op de huurtoeslag;

2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon), en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

e. structureel adresloze: de persoon die, naar het oordeel van het college, anders dan tijdelijk zonder woonadres, als bedoeld in artikel 1 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), is, die beschikt over een briefadres als bedoeld in de Wet GBA en staat ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Vlaardingen;

f. zorgbehoefte: de zorgbehoefte bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Wet werk en bijstand 2. De begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Doelgroep

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In het geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening alleen als alle gezinsleden 21 jaar of ouder zijn doch jonger dan 65 jaar zijn.

 

Hoofdstuk 2 Criteria voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

Artikel 3 Toeslagen

1. De toeslag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, bedraagt 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

2. De toeslag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de toeslag 20 procent indien:

a. de belanghebbende een zorgbehoefte heeft en wordt verzorgd door een ander die zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

b. de belanghebbende een ander die een zorgbehoefte heeft verzorgt en zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

4. De toeslag, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor de structureel adresloze alleenstaande of alleenstaande ouder die tenminste 17 nachten per maand in een erkende instelling voor dak- en thuislozen verblijft;

5. Voor toepassing van dit artikel worden kinderen van 18 jaar of ouder die voldoen aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de wet niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 4 Alleenstaanden van 21 of 22 jaar

1.  In afwijking van artikel 3 bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar 7,5 procent van de gezinsnorm.

2. In afwijking van artikel 3, eerste en derde lid, bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 22 jaar 15 procent van de gezinsnorm.

Artikel 5 Ontbrekende woonkosten

1.  In afwijking van artikel 3 wordt de norm, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, niet verhoogd met een toeslag indien de belanghebbende structureel adresloze is en niet tenminste 17 nachten per maand in een erkende instelling voor dak- en thuislozen verblijft;

2. In afwijking van artikel 3 wordt de norm, bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet, niet verhoogd met een toeslag indien de belanghebbende een woning bewoont, waaraan voor hem geen woonkosten zijn verbonden.

Hoofdstuk 3 Criteria voor gezinnen

Artikel 6 Verlagingen

1. De verlaging, bedoeld in artikel 26 van de wet, bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor een gezin die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben;

2.  In afwijking van het eerste lid wordt de norm niet verlaagd indien:

a. de gezinsleden een zorgbehoefte hebben en worden verzorgd door een ander die zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft,

b. de gezinsleden een ander die een zorgbehoefte heeft verzorgen en hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben;

3. Voor toepassing van dit artikel worden kinderen van 18 jaar of ouder die voldoen aan het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de wet niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 7 Lagere of ontbrekende woonkosten

1. De verlaging, bedoeld in artikel 27, van de wet, bedraagt 10 procent van de gezinsnorm voor structureel adresloze gezinnen die tenminste 17 nachten per maand in een erkende instelling voor dak- en thuislozen verblijven;

2.  De verlaging, bedoeld in artikel 27, van de wet, bedraagt 20 procent van de gezinsnorm voor structureel adresloze gezinnen die niet tenminste 17 nachten per maand in een erkende instelling voor dak- en thuislozen verblijven;

3.  De verlaging, bedoeld in artikel 27, van de wet, bedraagt 20 procent indien het gezin het hoofdverblijf heeft in een woning, waaraan voor hen geen woonkosten zijn verbonden.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 8 Anti-cumulatiebepaling

Onverminderd artikel 18, tweede lid, van de wet bedraagt de algemene bijstand, na toepassing van hoofdstuk 3 van deze verordening voor gezinnen minimaal 80% van de gezinsnorm.

 

Artikel 9 Intrekken oude regeling

De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2011 wordt ingetrokken.

 

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag nadat de gewijzigde Wet werk en bijstand in werking is getreden.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012.

 

Aldus besloten in de openbare vergadering van de gemeenteraad van Vlaardingen, gehouden op

15 december 2011.

De griffier,                    De voorzitter, drs. E.W.K. Meurs      mr. T.P.J. Bruinsma

 

 

Nota-toelichting Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012

Inleiding

Op 1 januari 2012 worden de Wet werk en bijstand en de Wet investeren in jongeren samengevoegd.  Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast. De nadruk komt nog meer te liggen op de eigen verantwoordelijkheid en het verder versterken van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de WWB. Een derde aanscherping richt zich op de verplichtingen van mensen met een uitkering, namelijk de wettelijke plicht tot tegenprestatie en de inkomensgrens van het gemeentelijke minimabeleid wordt genormeerd op 110 procent. Het versterken van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de WWB komt tot uitdrukking in het afschaffen van bijstand voor inwonenden en toets op het partnerinkomen vervangen door een toets op het huishoudinkomen met een beperkte vrijlatingsregeling voor inkomsten van minderjarige kinderen. Dit wordt bereikt door het recht op gezinsbijstand aan te scherpen doordat het gezin de bijstand gezamenlijk moet aanvragen en het recht krijgt op een gezinsuitkering ter hoogte van de huidige norm voor gehuwden Door deze aanscherping is het noodzakelijk om personen tot 27 jaar weer in de WWB op te nemen. De WIJ als aparte wet vervalt hierdoor. Dit alles maakt het noodzakelijk om de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand aan te passen. Algemeen

De artikelen 8, lid 1 onder c en 30 van de WWB dragen de gemeenteraad op een verordening vast te stellen. Het onderwerp van de verordening is in het eerste lid van artikel 30 van de WWB beschreven.

In de Memorie van Toelichting (MvT) staat dat de verordening "een zodanig karakter heeft dat een belanghebbende daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in zijn situatie geldt" (MvT artikel 30). Een verordening waarin de gemeenteraad de hoofdlijnen vaststelt en aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid geeft onderdelen uit te werken sluit minder goed aan bij de wens van de wetgever dat de verordening voor belanghebbenden duidelijke regels stelt. Normen

In Paragraaf 3.2 van de WWB zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 20 t/m 24 WWB). Voor personen van 21 tot 65 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikel 20 en 21 WWB), te weten:

1. gezin: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gezinsnorm)

2. alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm

3. alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm

Toeslagen en verlagingen

Voor belanghebbenden in de leeftijd van 21 tot 65 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20 procent van de norm voor gezinnen in die leeftijdscategorie (dit is de norm bedoeld in artikel 21 lid 1). Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door te bepalen dat in dergelijke situaties een toeslag van 10 procent wordt verstrekt. Voor gezinnen geldt dat de raad de bevoegdheid heeft om de uitkering te verlagen bij medebewoning. Dat is in de verordening tot uitdrukking gebracht door een verlaging van 10 procent vast te leggen. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Dat is eveneens gerealiseerd.

Artikelsgewijze toelichting Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Begrippen die niet reeds in WWB of Awb zijn gedefinieerd zijn hier omschreven. Het begrip ‘gezinsnorm’ is omschreven omdat dit de basis vormt voor het vaststellen van de toeslagen en verlagingen. Dit is het bedrag genoemd in artikel 21 WWB. Het begrip ‘woning’ is nader omschreven. Daarmee wordt bedoeld de woning in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”. Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Deze omschrijving wordt in veel verordeningen nog gebruikt. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen. Het is ook denkbaar dat geen gebruik wordt gemaakt van het begrip ‘woonkosten’, maar van de begrippen ‘huur’ en ‘hypotheek’. Het verdient aanbeveling deze dan nader te omschrijven. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld. Artikel 2. Doelgroep

De toeslagenverordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar en ouder, maar jonger dan 65 jaar. Voor belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar gelden aparte normen. Deze normen zijn laag vastgesteld vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Artikel 3. Toeslagen

Op grond van artikel 30, tweede lid, sub a, WWB is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm

In het derde lid is als uitzondering op het tweede lid bepaald dat de toeslag 20 procent bedraagt als de belanghebbende inwoont bij iemand met een zorgbehoefte, of zelf zorgbehoeftig is. De strekking daarvan is om te voorkomen dat de belanghebbende als gevolg van financiële consequenties, zou afzien van het in huis nemen van een zorgbehoevende of dat de zorgbehoeftige belanghebbende zou afzien van het in huis nemen van een ander als verzorgende. Dit komt overeen met het streven om zorgbehoeftigen zo lang mogelijk zelfstandig te laten wonen en leven. Met het begrip ‘zorgbehoefte’ wordt hetzelfde bedoeld als in artikel 3, tweede lid onderdeel a, van de WWB. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN BB6205 - is van zorgbehoefte sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen. In het vierde lid is een specifieke regeling getroffen voor adreslozen. Op grond van de in artikel 40, lid 1 lid van de WWB genoemde Algemene Maatregel van Bestuur, is voor de verlening van bijstand aan personen zonder adres eveneens de gemeente Vlaardingen aangewezen. In de regel zullen adreslozen geen kosten hebben voor het aanhouden van een woonruimte. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat adreslozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit is bij de vaststelling van de uitkeringshoogte betrokken. De adresloze die staat ingeschreven in Vlaardingen, de beschikking heeft over een briefadres en ten minste 17 nachten per maand in een AWBZ-erkende instelling voor dak- en thuislozen verblijft, ontvangt een toeslag van 10% van het netto minimumloon. De adresloze wordt daarmee gelijkgesteld met degene die de kosten van het bestaan kan delen.

Naast de zorgbehoefte kan ook de inwoning van een meerderjarig kind dat niet kan bijdragen aan de woonlasten, een reden zijn om de maximale toeslag van 20 procent te verstrekken. Dit is aan de orde als er uitsluitend een kind inwonend is dat uit ’s Rijkskas bekostigd onderwijs volgt en aanspraak maakt op studiefinanciering of voor een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in aanmerking komt. Bovendien mogen de totale inkomsten van dit kind niet meer bedragen dan 80 % van het netto minimumloon. Dit is vastgelegd in artikel 4, derde lid WWB. Deze kinderen worden niet tot het gezin gerekend. Artikel 4.  Alleenstaanden van 21 of 22 jaar

De landelijke normsystematiek kent geen afzonderlijke normen voor 21- en 22-jarige alleenstaanden. Het is wel mogelijk om de toeslag voor deze categorie te verlagen, als de raad van oordeel is dat de hoogte van de toeslag, zoals in het voorgaande artikel vastgesteld, werkaanvaarding in de weg staat (artikel 29 WWB). In bepaalde gevallen is de norm plus deze toeslag bijvoorbeeld hoger dan het loon dat men verdient met een gesubsidieerde dienstbetrekking. Ook het minimumloon dat men in een voltijds dienstbetrekking kan verdienen, is nauwelijks hoger. Op die manier zou er geen of een te geringe stimulans zijn om arbeid te aanvaarden. Teneinde dit te voorkomen is in dit artikel de maximale toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op respectievelijk 7,5 procent en 15 procent gesteld (voor een 22-jarige medebewoner bedraagt deze 10 procent). Artikel 5. Ontbrekende woonkosten

Op grond van artikel 27 van de WWB kan de norm of toeslag lager vastgesteld worden voor zover de bijstandsgerechtigde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder mede begrepen het niet aanhouden van een woning. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om “krakers”, maar ook om de situatie waarbij de ex-echtgenoot de betaling van de woonkosten voor zijn rekening neemt. Van de bevoegdheid om de norm of de toeslag lager vast te stellen is gebruik gemaakt door te bepalen dat bij ontbrekende woonkosten geen toeslag wordt verstrekt. De bijstandsuitkering wordt immers geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende voor de woning geen kosten maakt, ontbreekt de noodzaak de norm te verhogen met een toeslag. De bevoegdheid om de norm of toeslag lager vast te stellen als gevolg van de woonsituatie geldt ook voor structureel adreslozen. Onder artikel 27 WWB wordt, naast de in de toelichting op artikel 3 lid 1 geschetste situaties, ook de omstandigheid begrepen waarin geen sprake is van het aanhouden van een woning, omdat men dakloos is. De adresloze die niet ten minste 17 nachten in een AWBZ-erkende instelling voor dak- en thuislozen verblijft, wordt geen toeslag toegekend. Artikel 6. Verlagingen

Artikel 6 vormt het spiegelbeeld van artikel 3, tweede en derde lid. Ook gezinnen die een woning delen met een ander worden geacht schaalvoordelen te hebben. Om die reden geldt voor hen een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm. In afwijking daarvan geldt voor gezinnen die een zorgbehoefte hebben of een zorgbehoevende verzorgen een percentage van 20 procent. Een en ander geldt tevens voor zover er slechts een kind inwonend is dat uit ’s Rijkskas bekostigd onderwijs volgt en aanspraak maakt op studiefinanciering of voor een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten in aanmerking komt. Bovendien mogen de totale inkomsten van dit kind niet meer bedragen dan 80 % van het netto minimumloon. Dit is vastgelegd in artikel 4 lid, derde lid WWB. Deze kinderen worden niet tot het gezin gerekend. Artikel 7. Lagere of ontbrekende woonkosten

Voor adresloze gezinnen geldt hetzelfde als voor andere adreslozen. Zie de toelichting op artikel 4. Indien gezinnen geen woonkosten hebben, wordt de norm verlaagd met 20 procent van de gezinsnorm. Dit percentage komt overeen met de op grond van artikel 5 ontbrekende toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder, die zijn bestaanskosten niet met een ander kan delen en geen woonkosten heeft. Eventuele samenloop met een verlaging op grond van artikel 6 stuit op de cumulatiebepaling van artikel 8, zodat de norm voor gezinnen minimaal 80 procent van de gezinsnorm bedraagt. Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

Evenals in eerdere versies van de toeslagenverordening is als ondergrens voor de verlagingen in hoofdstuk 3 een percentage van 80 procent van de gezinsnorm vastgesteld. Dat wordt als ‘bodem’ gehanteerd. Zonder dit artikel kan het zijn dat het college de inkomensvoorziening vanwege samenloop van verlagingen dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. Los daarvan kan bij wijze van individualisering afgeweken worden van de in de verordening vastgestelde percentages, dus ook van deze ondergrens. Dat kan allereerst op grond van de Maatregelenverordening, als verwijtbaar gedrag een verlaging van de algemene bijstand noodzaakt. Voor alle duidelijkheid is daarom in dit artikel verwezen naar artikel 18, tweede lid WWB (‘onverminderd artikel 18, tweede lid WWB’).Voorts kan op grond van bijzondere individuele omstandigheden de algemene bijstand verhoogd of verlaagd worden, bijvoorbeeld als er sprake is van een zeer specifieke gezinssituatie. In voorkomende gevallen kan het college op grond van artikel 30, vierde lid, WWB, de bijstand hoger vaststellen dan volgens deze verordening mogelijk zou zijn. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij de samenloop van een verlaging i.v.m. medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Artikel 9. Intrekking oude verordening

Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 10. Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 11. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.