Organisatie | Haaksbergen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening (4.5a) |
Citeertitel | Toeslagenverordening |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2015 | regeling | 22-02-2012 Rond Haaksbergen, 01-03-2012 | Onbekend |
Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders
Op het moment dat deze verordening in werking treedt, wordt de op 12 mei 2004 vastgestelde en op 7 september 2011 gewijzigd Toeslagenverordening Haaksbergen 2004 ingetrokken, met dien verstande dat Toeslagenverordening Haaksbergen 2004 tot 1 juli 2012 van toepassing blijft op degenen, die vallen onder het overgangsrecht, als bedoeld in artikel 78s van de WWB.
Toelichting op de Toeslagenverordening 2012
Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 8, lid 1, onderdeel c juncto artikel 30 van de WWB, de zogenaamde Toeslagenverordening. Hoofdstuk 3 van de WWB kent een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. In de WWB zijn de uitkeringsnormen in paragraaf 3.2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB vastgelegd. Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 in toeslagen en verlagingen: artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college verhoogt in bepaalde gevallen de norm met een toeslag en past in bepaalde gevallen een verlaging toe. Dit beleid is categoriaal: uit de verordening blijkt voor welke categorieën en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de landelijke uitkeringsnormen plaatsvindt. Op die manier kan een uitkeringsgerechtigde concreet uit de verordening afleiden welke verhoging of verlaging in zijn situatie geldt. Bij het afbakenen van categorieën is rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er ook gekozen voor een forfaitaire benadering. De verordening omschrijft alleen de situaties waarin iemand geacht wordt lagere noodzakelijke kosten van bestaan te hebben. Hierdoor wordt rekenwerk met werkelijke kosten voorkomen.
Een toeslag op de norm wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder. De maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm kan worden toegekend.
Het college houdt echter rekening met de mogelijkheid van het kunnen delen van kosten. Deze mogelijkheid wordt aanwezig geacht als een ander of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De alleenstaande of de alleenstaande ouder kan dan kosten als woonkosten, vaste lasten, kosten van duurzame gebruiksgoederen en dergelijke delen. Het college stelt in die gevallen de toeslag op een lager percentage vast. De toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is uitgewerkt in artikel 3 van de verordening.
VerlagingenDe WWB kent de volgende verlagingen:
De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.
IndividualiseringHet is niet noodzakelijk alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde gevallen of uitzonderlijke situaties geldt het individualiseringsbeginsel. Het college kan de hoogte van de uitkering op grond van artikel 18 lid 1 WWB afwijkend vaststellen. De werking van de verordening beperkt zich tot uitkeringsgerechtigden van 21 tot 65 jaar.
In een uitzonderlijke situatie waarin een uitkeringsgerechtigde van 21 tot 65 jaar in vergelijkbare omstandigheden slechter af zou zijn, kan het college de bijstand aanpassen op grond van artikel 18 lid 1 WWB. (Zie ook de toelichting bij artikel 2).
Berekening toepasselijke uitkeringsnorm De WWB schrijft niet voor dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang plaatsvindt op de toeslag. Voor de toepassing van de verlaging woonsituatie in combinatie met de leeftijdsverlaging maakt het echter wel verschil of de norm of de toeslag wordt verlaagd. In de verordening is opgenomen dat deze verlaging bij voorrang wordt toegepast op de toeslag.
De hoogte van de uitkering voor personen van 21 tot 65 jaar wordt als volgt berekend:
Door gebruik te maken van de in artikel 28 WWB opgenomen mogelijkheid om in het geval van schoolverlaters een lagere norm vast te stellen valt de normvaststelling voor schoolverlaters buiten deze systematiek. De Toeslagenverordening geeft aan dat de normvaststelling voor schoolverlaters voor gaat op de verlaging 21 en 22-jarige alleenstaanden.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in dit artikel zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB en de Algemene wet bestuursrecht. De meeste begrippen komen terug in artikel 3 en 4 WWB. Het begrip woning komt impliciet in de WWB terug. De memorie van toelichting bij artikel 3 noemt het volgende over het begrip woning: Het begrip ‘woning’ is gekozen, omdat dit aansluit bij de Huursubsidiewet. In de uitvoering van de Huursubsidiewet wordt onder een woning een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Een schoolverlater is een uitkeringsgerechtigde die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd. Een uitkeringsgerechtigde wordt gedurende zes maanden na beëindiging van de opleiding als schoolverlater aangemerkt. De gezinsnorm is de norm per kalendermaand, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 WWB. Voor het hanteren van de gezinsnorm is gekozen, omdat dit artikel de hoogte hiervan aangeeft. Deze norm is gelijk aan het netto minimumloon zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 WWB.
Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering
De werking van de verordening is beperkt tot uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. De artikelen 26, 27 en 27 WWB maken ook categoriale verlagingen mogelijk voor uitkeringsgerechtigden van 18, 19 en 20 jaar. Deze uitkeringsgerechtigden hebben echter al een lagere norm, omdat zij in principe een beroep kunnen doen op de ouderlijke onderhoudsplicht. Een verdere verlaging van deze norm leidt tot een inadequate uitkeringsverlening en is daarom in dit artikel uitgesloten. In gevallen waartoe de inkomenssituatie daartoe aanleiding geeft, kan het inkomen verhoogd worden door middel van de verstrekking van bijzondere bijstand.
Artikel 3 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders
Lid 1 Alleenstaanden en alleenstaande ouders die geheel zelfstandig wonen (in de woning heeft geen ander zijn hoofdverblijf) hebben recht op de maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm. Dit volgt uit artikel 30, lid 2, onder a, WWB.
Lid 2 Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander, geen bloed- of aanverwant in de eerste graad zijnde, zijn hoofdverblijf heeft, wordt ervan uit gegaan dat deze bepaalde kosten kan delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigde de kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde zelf.
Lid 3 Het derde lid sluit bepaalde personen uit als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende meerderjarige kinderen die niet tot het gezin behoren en waarvan niet verwacht kan worden dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling. Het gaat hier dan om meerderjarige studerende kinderen, wiens inkomen niet hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Een dergelijk eenvoudig te hanteren criterium sluit aan bij de uitvoeringspraktijk.
Is het inkomen van een zo’n kind hoger dan het bedoelde normbedrag, dan ontvangt de alleenstaande of de alleenstaande ouder een toeslag van 10% in verband met het kunnen delen van kosten. Betreft het een inwonend meerderjarig kind en is het inkomen van dit kind hoger dan 80% van het minimumloon, dan wordt dit kind weer tot het gezin gerekend en wordt de gezinsnorm ontvangen. De inkomsten hoger dan 80% van het wettelijk minimumloon worden op de gezinsnorm in mindering gebracht, Zorgbehoevenden en verzorgenden, tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat en die voldoen aan de criteria, zoals vermeld in artikel 4 lid 5 van de wet, behoren niet tot het gezin en worden eveneens niet aangemerkt als degenen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft. Het is niet wenselijk om de uitkeringsgerechtigde vanwege zijn zorgtaken of zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag. Asielzoekers die buiten een opvangcentrum onderdak hebben, krijgen een vergoeding in het kader van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997. Deze vergoeding is dermate laag dat een bijdrage in de kosten niet is te verwachten. Asielzoekers met een dergelijke vergoeding zijn dan ook uitgesloten als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
Artikel 4 Verlaging gezinsnorm
Wanneer in de woning van een gezin een ander, die niet tot het gezin behoort, zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kunnen delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigden de kosten daadwerkelijk delen. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden zelf. Gekozen is, net als bij de alleenstaanden en alleenstaande ouders, voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm, indien één persoon in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Indien twee of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben bedraagt de verlaging 20% van de gezinsnorm.
De inhoud van het tweede lid is overeenkomstig die van artikel 3, lid 3.
Artikel 5 Verlaging in verband met woonsituatie
Het college verlaagt de norm of de toeslag (verder) op grond van artikel 27 WWB als de uitkeringsgerechtigde lagere kosten van bestaan heeft door zijn woonsituatie. Als een uitkeringsgerechtigde helemaal geen woonkosten heeft, verlaagt het college de norm met 20% van de gezinsnorm. Dak- en thuislozen vallen ook onder deze bepaling. Alleen als een dak- en thuisloze regelmatig aantoonbare kosten maakt voor dak- en thuislozenopvang, dan stelt het college de verlaging vast op 10% van de gezinsnorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Als woonkosten gedeeltelijk ontbreken, verlaagt het college de norm met 10% van de gezinsnorm. Dit speelt bijvoorbeeld in situaties waarin de kosten van huur of hypotheek van de uitkeringsgerechtigde worden betaald door de ex-partner. Vaak blijven de overige woonkosten, zoals aan de woning gerelateerde verzekeringen en heffingen, gas, water en licht, dan nog wel voor rekening van de uitkeringsgerechtigde.
Artikel 6 Norm schoolverlaters
Voor de duur van maximaal zes maanden na beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wtos, verlaagt het college de norm voor een niet tot een gezin behorende schoolverlater. De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens de studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Het college stemt daarom de uitkering voor schoolverlaters zoveel mogelijk af op de hoogte van het tijdens de studie genoten inkomen. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De bedoeling van deze norm is de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt, overeenkomstig de gedachte van werk boven uitkering. Om de schoolverlater maximaal te stimuleren is voor de schoolverlatersnorm aansluiting gezocht bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3:18 van de Wet studiefinanciering 2000. Het meest hierbij gelegen normbedrag in de WWB is 50% van de gezinsnorm.
De schoolverlatersnorm heeft een afwijkende systematiek ten opzichte van de systematiek in de rest van deze verordening. Hierdoor zijn de toeslagen en verlagingen van artikel 3, 4, 5 en 7 niet van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die is aangemerkt als schoolverlater. Dit impliceert dat in het geval van een 21- of 22-jarige schoolverlater de schoolverlatersnorm van toepassing is.
Artikel 7 Afwijkende toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar
Op grond van artikel 29 WWB kan het college een afwijkende toeslag vaststellen voor alleenstaanden van 21 jaar en 22 jaar om de inschakeling op de arbeidsmarkt te stimuleren. Gezien het minimumjeugdloon zou een maximale toeslag een drempel opwerpen om werk te aanvaarden. Aangezien het minimumloon voor een 21-jarige lager is dan voor een 22-jarige is er geen toeslag voor een 21-jarige en een toeslag van 10 procent voor een 22-jarige.
De Toeslagenverordening Haaksbergen 2004 (inclusief de op 7 september 2011 vastgestelde wijziging) blijft echter tot 1 juli 2012 van toepassing op degene, die vallen onder het overgangsrecht, als bedoeld in artikel 78s van de WWB. Vanaf 1 juli 2012 is deze Toeslagenverordening op hen van toepassing.