Organisatie | Berg en Dal |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek 2012 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
n.v.t.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-05-2012 | 01-01-2013 | nieuwe regeling | 05-04-2012 Groesbeeks Weekblad, 17-04-2012 | SVS112677 |
De raad der gemeente Groesbeek;
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 april 2012;
Overwegende dat het noodzakelijk is dat genoemde verordeningen worden gewijzigd in verband met wetwijziging van de Wet werk en bijstand en de invoering van de Wet Investeren Jongeren;
Dat het voorts wenselijk is de verordeningen op punten te vereenvoudigen;
Vast te stellen: de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek 2012.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Deze verordening verstaat onder:
I. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende
huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de
II. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per
maand omgerekende som van de ten behoeve van de
financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de
in verband met het in eigendom hebben van de woning te
Artikel 6 Anti-cumulatiebepaling
De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening
geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:
Artikel 7 Meer dan één kostganger of huurder
Bij meer dan één kostganger dan wel meer dan één onderhuurder dan wel bij een combinatie van een kostganger met een onderhuurder wordt volgens een door het college vastgestelde beleidsregel bepaald welk gedeelte van het kostgeld respectievelijk de bruto onderhuur van de tweede en volgende kostganger of onderhuurder wordt aangemerkt als netto-inkomsten die op de norm in mindering worden gebracht.
Deze verordening treedt na bekendmaking in werking op 1 mei 2012, onder gelijktijdige intrekking van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groesbeek 2010, zoals vastgesteld op 29 april 2010. De Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Groesbeek 2009 komt te vervallen per 1 januari 2102, tegelijk met het vervallen van de Wet investeren in Jongeren.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad der gemeente Groesbeek
op 5 april 2012
De raadsgriffier, De voorzitter,
De Wwb kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn
geregeld in paragraaf 2 Wwb. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en
verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en
verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm
voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven.
De Wwb kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande
ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in
aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke
kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van
het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De
woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de
toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt
maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het
niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.
De Wwb kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor
personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te
• het kunnen delen van kosten met een ander door een gezin;
• de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of
Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te
stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wwb, Awb of
de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit
voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de
betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Voor het begrip ‘gezinsnorm’ wordt verwezen naar de norm voor een gezin
waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals
bedoeld in artikel 21 lid 1 Wwb. Deze norm komt overeen met de
gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide
echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn.
Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat
de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel
vermeldt artikel 3 lid 6 Wwb dat in de Wwb en de daarop berustende
bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip
verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van
de Wwb dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 Wwb.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor
de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie).
Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van
de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was
opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw
(nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1
januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen
moet worden dat deze rechtspraak ook onder de Wwb nog van betekenis is.
Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan
worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende
zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.
De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de
leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is
ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden
In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening
uitsluitend toe te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en
ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn. Hier is aansluiting gezocht
bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 Wwb. Ten aanzien van
een gezin waarvan ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21 lid 1 Wwb. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar zijn en gezinnen die bestaan uit drie meerderjarige personen, waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21 lid 2 Wwb. Ten aanzien van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.
Artikel 3. Toeslag alleenstaande (ouder)
Op grond van artikel 25 Wwb kan het college de norm voor een
alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien
een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan
heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk
kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze
verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze
Met een ‘ander’ wordt bedoeld een ander dan de belanghebbende, in casu een ander dan de alleenstaande (ouder) en evt. ten lasten komende kinderen. Bij gezinnen zijn de belanghebbenden alle meerderjarige gezinsleden. Met personen die tot het gezin behoren kunnen geen kosten worden gedeeld.
De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 Wwb verplicht te bepalen
dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande
of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft
(onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op
andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze
Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat
noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen
sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening).
Uit artikel 25 lid 1 Wwb en artikel 26 Wwb volgt dat een belanghebbende de
algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met
thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen.
Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
Uit het systeem van de Wwb volgt dat een alleenstaande ouder in theorie
kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat
per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt
dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25 lid 1 Wwb (€ 604,15) en minder
dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 Wwb (€ 1023,42). Het kind
behoort dan immers op grond van artikel 4 lid 2 Wwb niet tot het gezin. Het
is dus ‘een ander’ (als bedoeld in artikel 25 Wwb) waarmee kosten gedeeld
kunnen worden. Een studerend kind dat meer verdient dan € 1023,42, is een niet rechthebbend gezinslid. In theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit niet-rechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook reeds meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan € 1023,42). Het ligt niet voor de hand daarbovenop nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling. In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind. Dit betekent dat de gemeenteraad geen gebruik maakt van de theoretische mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande ouder met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen € 604,15 en € 1023,42. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in
aanmerking voor een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm.
Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, met name
wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdient dan € 1023,42.
In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een niet-rechthebbend gezinslid is.
Ten aanzien van een zorgbehoevende die niet tot het gezin behoort zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 Wwb en waarmee ook kosten kunnen worden gedeeld, is in deze verordening geen uitzondering geformuleerd. Reden hiervoor is dat het kosten delen met deze personen niet leidt tot een inconsequent systeem.
Op grond van artikel 29 lid 1 Wwb kan het college de toeslag voor een
alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in
artikel 3 lid 3 van deze verordening.
Artikel 4. Verlagen norm gezin
Op grond van artikel 26 Wwb kan het college de gezinsnorm verlagen indien
belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan
hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening).
Artikel 4 lid 2 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals
opgenomen in artikel 3 lid 2 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook
naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.
Artikel 5. Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten
Op grond van artikel 27 Wwb kan het college de norm voor een
alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
In artikel 5 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat de norm of
toeslag wordt verlaagd met 18 procent van de gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn
verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder
woonkosten moet worden verstaan:
a) indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende
huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;
b) indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand
omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in
eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een
naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn,
maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval
bedraagt de verlaging 18 procent van de gezinsnorm. Van lagere
bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
onderdeel b van deze verordening van toepassing);
verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door
belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 Wwb (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Wwb noch
in het kader van artikel 33 lid 1 Wwb rekening wordt gehouden met de
situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de
bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het
individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Wwb.
In artikel 5 onderdeel b van deze verordening is bepaald dat de verlaging 10 procent van de gezinsnorm bedraagt indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet toe op de mogelijkheid om de uitkering van dak-en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.
De verlaging wordt toegepast op een maximale toeslag van 20 procent op grond van artikel 3, lid 1, onderdeel a van deze verordening. Belanghebbende bewoont dan wel geen woning, maar kan doorgaans geen kosten delen. Daarnaast maakt hij vaak wel kosten voor dak-en thuislozen opvang. Deze situatie zal in Groesbeek niet vaak voorkomen omdat echte daklozen worden doorverwezen naar centrumgemeente Nijmegen. In de situatie van een dakloos gezin vindt de verlaging plaats op de gezinsnorm.
Artikel 6. Anti-cumulatiebepaling
De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende
omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt.
Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het
college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate
laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een
toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand
op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Wwb hoger
moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de
bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste
moet vaststellen. Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 7. Meer dan één kostganger of huurder
Indien meerdere kostgangers en/of (onder)huurders in de woning hun hoofdverblijf hebben wordt een inkomstenkorting toegepast. De hoogte van deze korting wordt bepaald aan de hand van een door het college vastgestelde beleidsregel.
Deze verordening treedt in werking per 1 mei 2012.
In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.