Organisatie | Amstelveen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Handhavings- en afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Amstelveen |
Citeertitel | Handhavings- en afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Amstelveen |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de “Afstemmingsverordening Inkomensvoorziening gemeente Amstelveen”, vastgesteld op 2 juni 2010.
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1; Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35, lid 1; Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35, lid 1
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-10-2012 | Nieuwe regeling | 14-12-2011 Gemeenteblad, Officiële bekendmakingen,2011, week 52, blz. 3 | Nr. 11-76 |
Artikel 3 Het besluit tot afstemming en het afzien van afstemming
Als belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan, dan wel de inlichtingenplicht op grond van artikel 17 van de wet, artikel 20 van de IOAW/IOAZ, artikel 38, tweede lid Bbz of de artikelen 30c tweede en derde lid van de wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening de hoogte van de bijstand afgestemd op deze gedragingen.
Artikel 5 Tekortschieten in de naleving van arbeids- en re-integratieverplichtingen of door eigen toedoen niet behouden van arbeid
De bijstand wordt afgestemd op de mate waarin de belanghebbende tekortschiet in de naleving van diens verplichtingen op grond van artikel 9 van de wet, artikel 37 van de IOAW/IOAZ of aanvullende plichten gericht op arbeidsinschakeling op grond van artikel 55 van de wet. De gedragingen van belanghebbenden waardoor de re-integratieverplichtingen niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
2° het door eigen toedoen niet behouden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
2 Onverminderd artikel 3, tweede lid vindt afstemming plaats door het verlagen van de bijstand volgens het bij die categorie geldende percentage van de bijstandsnorm. Deze percentages zijn:
indien in de twaalf maanden voorafgaande aan een besluit waarmee de bijstand wordt afgestemd al een afstemming heeft plaatsgevonden vanwege een recidivegedraging: de bijstand verlaagd met honderd procent van de bijstandnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste tot en met de derde categorie en de bijstand met honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden verlaagd bij gedragingen van de vierde categorie.
Artikel 6 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt de algemene bijstand afgestemd op de mate waarin de belanghebbende als gevolg van eigen toedoen of nalatigheid niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Indien sprake is van onverantwoord interen van het eigen vermogen of het niet of te laat indienen van een aanvraag voor een voorliggende voorziening vindt, in afwijking van het tweede lid, afstemming plaats door het verstrekken van de algemene bijstand als renteloze lening gedurende de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op algemene bijstand.
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2 inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van een cumulatie van afstemmingen op basis van deze verschillende gedragingen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening naar hun oordeel tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
De raad mandateert het college om ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vast te stellen of aan te passen.
Artikel 11 Inwerkingtreding en citeertitel
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 14 december 2011.
In de WWB, IOAW en de IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de vangnetgedachte van de uitkering en de rechten en plichten van de belanghebbende. Deze nadruk op de eigen verantwoordelijkheid vraagt een duidelijk beleid gericht op het naleven van de deze rechten en plichten: het handhavingsbeleid van de uitkering. Dit beleid wordt vastgelegd in deze verordening.
Ambitie ten aanzien van handhavingsbeleid sociale zekerheid
De gemeente Amstelveen heeft de volgende ambities voor het handhavingsbeleid:
Minder sociale zekerheidsfraude: vermindering van sociale zekerheidsfraude is de tweede belangrijke doelstelling. Hoewel niet objectief is vast te stellen hoe vaak er gefraudeerd wordt, is wel duidelijk dat voor de samenleving elke frauderende klant er een te veel is. Door misbruik wordt immers collectief geld ingezet ter verrijking van het individu. Bovendien frustreren fraudeurs de uitstroom uit de sociale verzekeringswetten- en daarmee ook verlaging van de uitkeringslasten. Dat zou betekenen dat degenen die wél recht hebben op een uitkering, moeten lijden onder de fraudeurs.
Gekozen aanpak: Hoogwaardig Handhaven
Om deze ambitie te realiseren heeft Amstelveen gekozen voor de methodiek van Hoogwaardig Handhaven om haar handhavingsbeleid vorm te geven. Deze methodiek richt zich zowel op preventie als op repressie.
Het uiteindelijke doel van Hoogwaardig Handhaven is dat (potentiële) klanten de wet en regelgeving uit zichzelf naleven. De kans dat mensen zich aan de regels houden, wordt groter als:
Vertaald naar de uitvoeringspraktijk betekent dit dat de gemeente Amstelveen:
De eerste twee punten richten zich op preventie, de laatste twee op repressie. Het is de visie van de gemeente Amstelveen dat met preventie draagvlak verkregen en geconsolideerd wordt. Het hiermee verdiende krediet is nodig om de repressieve elementen in te kunnen zetten. Belanghebbenden worden bijvoorbeeld goed geïnformeerd over hun rechten en plichten (preventief), maar worden zo nodig ook intensief gecontroleerd (repressief). Het gaat met name om het realiseren van de balans tussen preventie en repressie. Deze visie wordt met deze verordening nader geconcretiseerd.
Uitwerking van het handhavingsbeleid sociale zekerheid in Amstelveen
Ad 1: klanten en burgers tijdig en adequaat informeren over rechten en plichten
Het college stelt een onderzoeksplan voor de bijstand op waarin aangegeven is op welke wijze Amstelveen burgers en klanten informeert over het doel en de werkwijze van de handhaving. Op basis van dit plan wordt een informatiepakket voor klanten samengesteld waarmee zij geïnformeerd worden over de rechten en plichten rond de bijstand. Nieuwe klanten worden ook altijd door middel van een gesprek met een medewerker van de gemeente of het UWV WERKbedrijf op de hoogte gesteld van de rechten en plichten behorende bij een uitkering. De invulling van dit gesprek wordt ook in het onderzoeksplan vastgelegd. Ten slotte worden alle klanten via een schriftelijke berichtgeving daarbij op de hoogte gesteld van hun rechten en plichten. Daarmee is de klant altijd in de gelegenheid om bezwaar of mogelijk zelfs beroep aan te tekenen tegen de opgelegde verplichtingen.
Ad 2: optimaliseren van de dienstverlening: acceptatie van de regels en controlepraktijk vergroten.
Uit diverse klantonderzoeken blijkt dat belanghebbenden het heel logisch vinden dat hun gegevens gecontroleerd worden, ook zij vinden namelijk dat misbruik van uitkeringen voorkomen en bestreden moet worden. Kortom: daar is voldoende draagvlak voor. Dat draagvlak neemt wel aanzienlijk af, zodra dezelfde gegevens meerdere malen gevraagd worden of bijvoorbeeld een vergissing van een klant die zich al jaren aan de regels houdt, als zware overtreding wordt aangepakt. Om de acceptatie van de regels en de controlepraktijk groot te houden, wordt op drie sporen ingezet:
de verificatie- en controlepraktijk wordt op maat afgestemd op het soort onderzoek, de soort aanvraag, frauderisico en/of de situatie van de klant. Dit maakt het mogelijk om alleen die gegevens van klanten te vragen die echt noodzakelijk zijn om het recht op uitkering of de mate waarin de verplichtingen worden nageleefd te bepalen. Dit verhoogt het gemak voor de klant, want de procedures worden over het algemeen eenvoudiger en worden minder als overbodig ervaren door de klant. De verwachting is dat dit de medewerking en de bereidheid om de regels na te leven zal verbeteren. Voor de gemeente Amstelveen is het voordeel dat veel minder energie wordt gestoken in gevallen waarin er ‘geen bijzonderheden’ zijn;
Het college legt in het onderzoeksplan vast welke onderzoeken hoe vaak uitgevoerd worden. In ieder geval vindt een controleonderzoek plaats bij aanvang en bij beëindiging van de uitkering. De controle richt zich zowel op de vraag of de belanghebbende nog wel aan de voorwaarde van de uitkering voldoet en of de opgelegde verplichtingen worden nagekomen, met andere woorden de rechtmatigheid van de uitkering wordt vastgesteld. De frequentie en uitgebreidheid van de onderzoeken worden afgestemd op de mate van frauderisico en op de mate waarin belanghebbende zijn verplichtingen nakomt. Dit wordt ook wel controle-op-maat genoemd.
In het onderzoeksplan legt het college vast wanneer sprake is van verhoogd risico en wanneer een klant een intensiever of strafrechtelijk onderzoek krijgt en wanneer met een regulier controleonderzoek kan worden volstaan. In het onderzoeksplan worden ook nadere regels gesteld omtrent de frequentie waarmee de rechtmatigheid wordt onderzocht. De intensieve controleonderzoeken mogen ook plaatsvinden zonder dat er sprake is van een signaal, bijvoorbeeld op basis van een ad random steekproef. De wijze waarop de diverse controles worden uitgevoerd, wordt ook vastgelegd in het onderzoeksplan.
Ad 3: verhogen pakkans bij overtredingen.
Amstelveen verhoogt de pakkans bij overtredingen door de frequentie van de controles en/of de intensiteit van de controle af te stemmen op het frauderisico en de mate waarin belanghebbende zijn verplichtingen nakomt. Dit wordt controle-op-maat genoemd. Als het frauderisico groter is, vindt vaker en/of intensiever controle plaats. Het frauderisico wordt bepaald op basis van concrete signalen. Het college legt in een onderzoeksplan vast op welke wijze zij signalen verzamelt (de middelen). Hoe meer signalen dat er verhoogd risico is op fraude, des te intensiever het onderzoek.
Naast signaalsturing, voert het college regelmatig themacontroles uit. Op welke thema’s extra gecontroleerd wordt en op basis van welk protocol de controle plaatsvindt, wordt vastgelegd in het onderzoeksplan. Klanten en burgers kunnen vooraf via de media geïnformeerd worden over de themacontroles die worden uitgevoerd, omdat hiervan een preventieve werking uitgaat en hiermee ook duidelijk wordt gemaakt dat fraude in Amstelveen wordt aangepakt. Voorwaarde voor een dergelijke themacontrole is dat er sprake is van een administratief vast te stellen verhoogd risico.
Tot slot vinden er ook op basis van ad random steekproeven intensieve controles plaats. Op deze manier wordt gecontroleerd of sommige groepen terecht onderworpen worden aan een beperkte controle. Daarnaast gaat hiervan een preventieve werking uit, ook al behoor je niet tot een risicogroep, er bestaat altijd een kans dat je intensief gecontroleerd wordt. Dit voorkomt calculerend fraudegedrag.
Ad 4: het sanctioneren van overtredingen.
Het sanctioneren van overtredingen gebeurt op verschillende manieren. In het geval van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens kan het voorkomen dat het besluit omtrent toekenning van de uitkering wordt ingetrokken of herzien. Indien dit niet mogelijk is, wordt ofwel de hoogte van de uitkering ofwel de nadere verplichtingen afgestemd op de mate waarin de afspraken en regels worden nagekomen. Daarnaast wordt de mogelijk te veel of ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd of op een derde verhaald.
In de WWB, IOAW en IOAZ zijn de mogelijkheid om het toekenningsbesluit in te trekken of te herzien en de mogelijkheid om teveel of ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen of op een derde te verhalen (verhaal is alleen van toepassing op de WWB) bevoegdheden van het college. In Amstelveen maakt het college van al deze bevoegdheden gebruik mede om overtredingen daadwerkelijk te kunnen sanctioneren en het maatschappelijk draagvlak voor de sociale voorzieningen te waarborgen.
Het college stelt een onderzoeksplan op waarin in ieder geval de volgende onderwerpen terugkomen:
De WWB, en sinds 1 juli 2010 geldt dit ook voor de IOAW en de IOAZ, verplicht het college om de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Hiermee wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. Vervolgens verplicht de WWB het college om de uitkering te verlagen als de belanghebbende zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (dit geldt sinds 1 januari 2010 ook voor de IOAW en IOAZ) of als zijn verantwoordelijkheidsbesef tekortschiet (artikel 18 WWB). Dit wordt in de terminologie van de WWB, IOAW en IOAZ aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende zijn verantwoordelijkheid betoont en de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip afstemmen wordt het uitgangspunt van de WWB, IOAW en IOAZ benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen.
Afstemming van de uitkering op het betoonde verantwoordelijkheidsbesef en de mate waarin de verplichtingen nagekomen worden, moet plaatsvinden overeenkomstig een door de raad vastgestelde verordening. Dit is voor de gemeente Amstelveen de Handhavings- en afstemmingsverordening wet werk en bijstand gemeente Amstelveen. De verordening regelt de verlaging van de uitkering bedoeld in artikel 18, tweede en derde lid van de WWB en vervangt het Maatregelenbesluit IOAW en IOAZ, die met de wet Bundeling Uitkeringen Inkomensvoorziening aan Gemeenten (wet BUIG) is komen te vervallen.
Per 1 januari 2012 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.
Uitgangspunten voor het afstemmingsbeleid
Het afstemmingsbeleid, zoals vastgelegd in de verordening, beschrijft de wijze waarop de gemeente Amstelveen overtredingen sanctioneert. Uitgangspunten bij dit afstemmingsbeleid zijn:
Gestreefd wordt naar een lik-op-stuk beleid, het ongewenste gedrag moet zo snel mogelijk consequenties hebben. Dit betekent dat er zo min mogelijk tijd moet zitten tussen de gedraging en de beschikking dat belanghebbende een afstemming krijgt. Daarna moet er zo min mogelijk tijd zitten tussen de beschikking en de daadwerkelijke uitvoering van de afstemming. Eventuele terugvordering van teveel betaalde uitkering moet weer zo snel mogelijk na het opleggen van de afstemming plaatsvinden.
De mogelijkheid voor het geven van waarschuwingen wordt niet opgenomen in de verordening. Een hardheidsclausule en de mogelijkheid om af te wijken van het voorgeschreven bedrag is al voldoende mogelijkheid om te individualiseren. Daarnaast past een waarschuwing niet in een lik-op-stuk-beleid en een beleid waarbij je vooraf goed duidelijk maakt wat je van iemand verwacht en wat de consequenties zijn van het niet nakomen van de verplichtingen.
Artikel 3 Het besluit tot afstemming en het afzien van afstemming
Dit lid regelt dat de hoogte van de uitkering wordt afgestemd op het betoonde verantwoordelijkheidsbesef en de mate waarin de verplichtingen verbonden aan de uitkering worden nageleefd.
De WWB, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW/IOAZ). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De Amstelveense reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. De klant wordt via een beschikking en indien van toepassing een trajectplan als bijlage bij deze beschikking op de hoogte gebracht van de voor hem geldende specifieke verplichtingen.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB; artikel 13 eerste lid van de IOAW/IOAZ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op uitkering.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB; artikel 13 tweede lid IOAW/IOAZ). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
Daarnaast legt de wet SUWI ook verplichtingen op aan de belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.
In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm of het benadelingsbedrag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college stemt de mate van verlaging af op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen afstemming zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardafstemming geboden is. Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of moet worden afgestemd, en zo ja in welke mate, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Dit lid regelt wat in ieder geval in de schriftelijke mededeling, in de vorm van een beschikking moet staan omtrent de afstemming van de uitkering.
Vierde lid, onderdelen a en b:
Het afzien van het opleggen van een afstemming ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 tweede lid van de WWB en artikel 20 vierde lid van de IOAW/IOAZ.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een afstemming is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een afstemming spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen afstemming oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een afstemming indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Belanghebbende wordt altijd schriftelijk op de hoogte gebracht van het besluit om af te zien van afstemming van de uitkering, omdat dit wel reden kan zijn een eventuele volgende gedraging als recidivegedraging te beschouwen.
Artikel 4 Berekeningsgrondslag, ingangsdatum en tijdvak
Hier wordt bepaald dat afstemming in principe alleen op de bijstandsnorm plaatsvindt. In artikel 1, eerste lid, onderdeel h van deze verordening is uitdrukkelijk verstaan de daarop van toepassing zijnde norm plus de toeslag. De wet biedt de mogelijkheid om ook de lang-durigheidstoeslag te verlagen, maar daarvoor wordt hier niet gekozen.
Op het eerste lid worden twee uitzonderingen gemaakt. De eerste uitzondering betreft bijzondere bijstand die aan jongeren wordt verstrekt voor noodzakelijke kosten van het bestaan die uitgaan boven de voor jongeren geldende norm. De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de afstemming alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen. Daarnaast biedt dit lid de mogelijkheid om gedragingen die verband houden met het vaststellen van of het recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag ook af te stemmen op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag zelf.
De eerste twee leden regelen wanneer de verlaging geëffectueerd wordt. Met het zesde lid wordt de mogelijkheid geboden om de afstemming toch te effectueren met terugwerkende kracht, door herziening van de uitkering. Dit zal aan de orde zijn in het geval dat het recht op uitkering in de nog komende maanden niet meer bestaat. Omdat deze methode administratief arbeidsintensief is, heeft deze methode niet de voorkeur. In het geval er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan toch al een terugvordering plaatsvindt, is de extra administratieve last verwaarloosbaar. In dat geval is het gebruik maken van het gestelde in het zevende lid aan de orde.
Artikel 5 Tekortschieten in de naleving van de arbeids- en re-integratieverplichtingen
De gedragingen die verband houden met geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De concrete invulling van de verplichtingen wordt zoveel mogelijk afgestemd op de mogelijkheden van de individuele belanghebbende. Nadere verplichtingen die op grond van de Amstelveense re-integratieverordening of individuele situatie gelden, worden altijd in een beschikking of een bijlage daarbij kenbaar gemaakt aan de klant. Daarbij wordt ook steeds vermeld tot welke categorie gedragingen het niet nakomen van die verplichtingen leidt.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen, waaronder de inburgeringplicht op grond van de WI. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Daarnaast vallen vanaf 1 januari 2012 ook het niet of onvoldoende meewerken bij het opstellen van een plan van aanpak en het niet of onvoldoende meewerken aan een door het college opgelegde tegenprestatie naar vermogen onder artikel 9 eerste lid en onder deze categorie. Deze toevoeging maakt het mogelijk om, wanneer er door het college een tegenprestatie naar vermogen wordt opgelegd en de bijstandsgerechtigde werkt hier niet of niet voldoende aan mee, de bijstandsuitkering af te stemmen. Deze categorie is ook van toepassing wanneer de ontheffing, die op verzoek van alleenstaande ouders met kinderen onder de vijf jaar gegeven kan worden, wordt ingetrokken omdat uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat de alleenstaande ouder zijn verplichtingen niet wil nakomen (artikel 9a, vijfde lid, onderdeel d van de wet).
Deze bepaling bevat de standaardafstemming voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de uitkering wordt verlaagd, worden twee vragen gesteld:
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de afstemming bij gedragingen uit de eerste tot en met derde categorie en met een verdubbeling van de periode bij gedragingen uit de vierde categorie. Met een eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een afstemming, ook indien de afstemming wegens dringende redenen niet is geëffectueerd en ook afstemming wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht of tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de afstemming is aangekondigd, bekend is gemaakt. Vindt binnen 12 maanden na het opleggen van de recidiveafstemming opnieuw een verwijtbare gedraging plaats, dan vindt afstemming plaats door 1 maand de uitkering 100% te verlagen of drie maanden bij een gedraging uit de vierde categorie. Op basis van deze bepalingen kan een recidiveafstemming slechts twee keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een drie verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken zal wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Ten aanzien van de in artikel 5 van de verordening opgenomen gedragingen en afstemmingen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:
De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.
Artikel 6 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Omdat tekortschietend besef van verantwoordelijkheid alleen is opgenomen in de WWB, gelden de bepalingen in dit artikel alleen voor de algemene bijstand.
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, het college bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door de hoogte van de bijstand hierop af te stemmen. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
In het tweede en derde lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de afstemming en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval het bedrag aan bijstand dat door het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid eerder of langer verstrekt wordt.
Derde lid/vierde lid/zesde lid:
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van opnieuw een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de periode van de afstemming. Met een eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een afstemming, ook indien de afstemming wegens dringende redenen niet is geëffectueerd en ook afstemming wegens het niet nakomen van de arbeidsplicht of inlichtingenplicht. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de afstemming is aangekondigd, bekend is gemaakt.
Vindt binnen 12 maanden na het opleggen van de recidiveafstemming opnieuw een verwijtbare gedraging plaats, vindt afstemming plaats door de periode te verdrievoudigen.
Op basis van deze bepaling kan een recidiveafstemming slechts twee keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een derde verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
De in artikel 6 opgenomen gedragingen die leiden tot een afstemming (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een afstemming. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.
Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het college bevoegd om een afstemming op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.
De gemeente kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een afstemming. Uiteraard is het opleggen van een afstemming alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering. Als geen benadelingbedrag of –periode kan worden vastgesteld - en dat is bij de bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen vaak het geval - dan geldt de afstemming, bedoeld in het derde lid van artikel 6 tweede lid.
Als wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid een beroep op Bbz wordt gedaan dan kan eveneens een afstemming aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een afstemming aan de orde zijn.
Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, wordt beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een afstemming wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.
Artikel 7 Niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting
Bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht wordt een aantal vormen onderscheiden:
het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB of artikel 20 IOAW/IOAZ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op uitkering opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen;
het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ;
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De uitkering wordt dan buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 Awb (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de uitkering wordt ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het afstemmen van de uitkering is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
In het tweede lid wordt geregeld dat als de gedraging niet leidt tot een benadelingsbedrag, er een afstemming plaatsvindt door middel van een vast bedrag. Bij het te laat inleveren van stukken zal altijd een termijn worden gesteld waarbinnen de belanghebbende zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens de uitkering afgestemd door middel van een vast bedrag.
De afstemming wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB en artikel 13 IOAW/IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Hierbij wordt een groter benadelingbedrag zwaarder aangerekend dan een laag benadelingsbedrag. Bij een benadelingbedrag vanaf de € 10.000,- (zie Aanwijzing sociale zekerheidsfraude) vindt strafrechtelijke vervolging plaats via de sociale recherche. Mocht dit niet tot vervolging leiden, dan wordt alsnog afgestemd op basis het gestelde in het tweede lid.
Indien het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingbedrag kan toch een afstemming plaats vinden door het verlagen van de bijstandsnorm van € 50,-.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de periode van de afstemming. Met een eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een afstemming, ook indien de afstemming wegens dringende redenen niet is geëffectueerd en ook afstemming wegens het niet nakomen van de arbeidsplicht of tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de afstemming is aangekondigd, bekend is gemaakt. Vindt binnen 12 maanden na het opleggen van de recidiveafstemming opnieuw een verwijtbare gedraging plaats, dan vindt afstemming plaats door de periode te verdrievoudigen. Op basis van deze bepaling kan een recidiveafstemming slechts twee keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een derde verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Het gaat om uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz:
De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.
Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een afstemming, nog daargelaten dat een afstemming niet op een al verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.
Artikel 8 Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.