Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Utrecht (Utr)

Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Utrecht (Utr)
Officiële naam regelingVerordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2012
CiteertitelVerordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerponderwijs
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet op het primair onderwijs; Wet op de expertisecentra; Wet op het voortgezet onderwijs

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201201-01-2015nieuwe regeling

08-12-2011

Gemeenteblad van Utrecht 2011, nr. 77

Raadsvoorstel jaargang 2011, nr. 162

Tekst van de regeling

GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2011 Nr. 77

Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2012

(raadsbesluit van 8 december 2011)

De raad van de gemeente Utrecht;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;

BESLUIT

vast te stellen de volgende

VERORDENING Voorzieningen Huisvesting Onderwijs Gemeente Utrecht 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepaling

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • b.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • c.

    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • d.

    school: - school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

    • -

      school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

    • -

      school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs voor voorbereidend beroepsonderwijs.

  • e.

    nevenvestiging: deel van een school dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 76a of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra, artikel 10 van de wet van 31 mei 1995 (Stbl. 319) of artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • f.

    voorschool: voorschool in de vroeg- en voorschoolse educatie (VVE );

  • g.

    voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

  • h.

    programma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;

  • i.

    overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;

  • j.

    aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze verordening heeft ingediend;

  • k.

    aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;;

  • l.

    voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, 15 jaren of langer noodzakelijk is;

  • m.

    voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren noodzakelijk is;

  • n.

    permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • o.

    noodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • p.

    gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • q.

    advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 210, negende lid, van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • r.

    verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw tegen betaling door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;

  • s.

    gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 225, eerste lid van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • t.

    beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110, tweede lid van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, tweede lid van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 225, tweede lid, van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • u.

    eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 225, vierde lid, van deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

  • a.

    de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

  • 1.

    nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;

  • 2.

    uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

  • 3.

    gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw dan wel huur van een ander gebouw of een deel daarvan ten behoeve van de huisvesting van een school;

  • 4.

    verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen, waaronder tevens begrepen sloop van noodlokalen, ten behoeve van de huisvesting van een school;

  • 5.

    terrein voor zover benodigd voor de realisering van een onder a sub 1. tot en met 4. omschreven voorziening;

  • 6.

    inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

  • 7.

    inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

  • 8.

    medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is, waaronder begrepen een gymnastiekruimte en een bad voor watergewenning of bewegingstherapie;

  • b.

    aanpassingen aan gebouwen van een school voor primair onderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs,bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I;

    • c.

      onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I;

    • d.

      herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw en/of terrein veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, alsmede uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet manifest geworden materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

    • e.

      herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw en/of terrein, onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden; De artikelen 3 t/m 39 zijn van niet op deze voorziening van toepassing; de procedure zoals neergelegd in bijlage VI is van toepassing op deze voorziening;

    • f.

      huur van een sportterrein, dat niet het eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1° en 2° kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding, indien de voorziening van ene dusdanige omvang is dat redelijkerwijs niet voor 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma, een bouwopdracht voor de betreffende voorziening kan worden verleend. In dat geval is uitsluitend het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

  • 1. Bij toekenning van een van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.

  • 2. De genormeerde vergoedingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel A. De vergoedingsbedragen die zijn gebaseerd op de feitelijke kosten worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, Deel B.

  • 3. Deel A van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1, 2, 6, 7, en onder b, voor zover het aanpassingen als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen betreft en onder f. Deel B van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2 onder a sub 3, 4, 5, 8 en onder b, met uitzondering van de voorziening aanpassingen als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen c, d, en f, alsmede voor zover noodzakelijk de toeslag voor sloopkosten, herstel van terreinen/bouwrijp maken ten behoeve van het basis- en het (voortgezet) speciaal onderwijs en de sloop van noodlokalen ten behoeve van het voortgezet onderwijs.

  • 4. Indien er voor de voorzieningen als bedoeld in artikel 2 onder a sub 1 en sub 2 aantoonbaar sprake is van extra, locatiegebonden bouwkosten kan het college op verzoek van het bevoegd gezag besluiten een opslag te verstrekken boven de geldende normbedragen. Voor het indienen van een dergelijk verzoek is hoofdstuk 2 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Informatieverstrekking

  • 1. Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. Bij de gegevensverstrekking wordt, indien voorgeschreven, gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden onderscheiden in:

    • a.

      basisgegevens, zijnde gegevens die eenmalig in hun geheel worden verstrekt en vervolgens alleen in geval van wijziging worden gemeld bij het college;

    • b.

      periodieke gegevens, zijnde gegevens die regelmatig door het bevoegd gezag dienen te worden verstrekt.

    • c.

      overige gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van deze verordening.

  • 3. De in het tweede lid onder a genoemde basisgegevens omvatten:

    • 1.

      gegevens over het bevoegd gezag, bestaande uit naam, adres, denominatie en vestigingsplaats, alsmede een opgave van een contactpersoon inzake aangelegenheden aangaande de huisvesting;

    • 2.

      gegevens over de onder het beheer van het bevoegd gezag staande school of scholen die geheel of gedeeltelijk gehuisvest zijn in een gebouw gelegen in de gemeente, bestaande uit het brinnummer, naam, adres, onderwijssoort en eventuele onderwijsafdelingen en, voor zover van toepassing, de aanduiding of de school bestaat uit een hoofdvestiging met een of meer nevenvestigingen;

    • 3.

      gegevens over de bij de school of nevenvestiging in gebruik zijnde gebouwen gespecificeerd per gebouw, bestaande uit:

      • -

        het adres;

      • -

        de status van het gebouw zijnde hoofdgebouw of dislocatie;

      • -

        de bouwaard zijnde permanent of noodlokaal;

      • -

        het bouwjaar zijnde het oorspronkelijk bouwjaar of, ingeval het gebouw bestaat uit in verschillende jaren gebouwde delen, de bouwjaren onderscheiden naar gebouwdeel met de daarbij behorende bruto vloeroppervlakte;

      • -

        de bruto vloeroppervlakte van het gebouw uitgedrukt in m²;

      • -

        de genormeerde en feitelijke capaciteit van het gebouw voor zover bestemd voor een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, te bepalen aan de hand van het gestelde in bijlage III, deel A en B;

      • -

        een plattegrond van het gebouw;

        • 4.

          gegevens over de omvang van het medegebruik uitgedrukt in het aantal groepen, voor zover het een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs betreft en het aantal in medegebruik genomen m² bvo voor zover het voortgezet onderwijs betreft, te verstrekken door de hoofdgebruiker van het gebouw waarin het medegebruik plaatsvindt;

        • 5.

          gegevens over het adres, het stichtingsjaar en de oppervlakte van de oefenzaal indien een bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs of school voor voortgezet onderwijs eigenaar is van een gymnastiekruimte.

  • 4. De in het tweede lid onder b genoemde periodieke gegevens omvatten:

  • 1. een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum per locatie staat ingeschreven op de school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw gelegen op het grondgebied van de gemeente;

  • 2. een afschrift van een tussentijdse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat staat ingeschreven op de school in verband met een groei van het aantal leerlingen;

  • 3. indien de school gedeeltelijk is gehuisvest in een of meer locaties op het grondgebied van de gemeente, een opgave van het aantal leerlingen op de wettelijke teldatum per locatie. De onder 1. en 2. vermelde gegevens worden door het bevoegd gezag tegelijkertijd met de opgave aan de minister verstrekt aan het college. De onder 3. vermelde gegevens worden door het bevoegd gezag gevoegd bij de jaarlijkse opgave als bedoeld onder 1.

  • 5. Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks voor 1 april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte. Deze opgave bevat de volgende gegevens:

  • 1. de gewenste omvang van het onderwijsgebruik uitgedrukt in een aantal klokuren;

  • 2. de aanduiding van de gymnastiekruimte of -ruimten waarin het gebruik wordt gewenst;

  • 3. de tijden waarop het onderwijsgebruik gedurende een schoolweek wordt gewenst.

  • 6. De in het tweede lid onder c genoemde gegevens omvatten in ieder geval:

  • 1. een oordeel over de juistheid en volledigheid van door het college voorgelegde gegevens die betrekking hebben op het bevoegd gezag;

  • 2. inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het opmaken van de staat van het onderhoud als bedoeld in artikel 37;

Hoofdstuk 2 Programma en overzicht

Paragraaf 2.1 Aanvragen programma

Artikel 6 Indiening aanvraag
  • 1. Een aanvraag voor opneming van een voorziening op het programma dient uiterlijk op 31 januari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma te zijn ontvangen door het college. Hierbij wordt per aan te vragen voorziening gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2. Indien de aanvraag niet uiterlijk op 31 januari is ontvangen, besluit het college de aanvraag niet te behandelen. Het besluit de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na ontvangst van de ingediende aanvraag.

Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
  • 1. De aanvraag vermeldt in ieder geval:

  • a. de naam en het adres van de aanvrager;

  • b. de dagtekening;

  • c. de naam van de school en, voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;

  • d. welke voorziening wordt aangevraagd;

  • e. de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening;

  • f. de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening.

  • 2. In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:

    • a.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a onderdelen 6. tot en met 8. en artikel 2 onder g. Indien de aard en de omvang van een voorziening als bedoeld in artikel 2, onder d en e daartoe aanleiding geeft, kan het college de prognose-eis laten vervallen;

    • b.

      de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a, onderdelen 1. tot en met 4.;

    • c.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt indien het een voorziening betreft bestaande uit nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw, uit onderhoud aan een gebouw voor een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs of uit herstel van een constructiefout. Voor zover het de voorziening herstel van een constructiefout betreft dient een onderbouwde rapportage van een ter zake deskundig adviesbureau te worden bijgevoegd.

    • d.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is;

    • e.

      een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag volgt op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 27;

    • f.

      alle overige gegevens die het college nodig acht voor de beoordeling van de noodzaak van de gevraagde voorziening.

  • 3. Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het eerste of tweede lid deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld voor 15 maart de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet heeft verstrekt voor 15 maart, kan het college besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 4. Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de aanvraag is ingediend, dan zendt de aanvrager onverwijld aan het college een afschrift van de opgave als bedoeld in artikel 5, vierde lid onder 1. Indien het afschrift niet binnen een week na het tijdstip van de wettelijke teldatum is ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift van de opgave alsnog binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen. Indien het afschrift van de opgave niet binnen de termijn bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

  • 5. Het besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na het verstrijken van de termijn in het derde of het vierde lid.

Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen

Het college verstrekt ter informatie aan de bevoegde gezagsorganen een opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende aanvragen. Voor zover van toepassing geeft het college daarbij aan welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden genomen.

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht

Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
  • 1. Na het in behandeling nemen van een aanvraag door het college, kan de aanvraag volgend op de datum als genoemd in artikel 6, door de aanvrager nader worden toegelicht. De toelichting kan plaatsvinden op verzoek van de aanvrager of op verzoek van het college.

  • 2. Indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is, treedt het college voor de in het eerste lid genoemde datum in overleg met de aanvrager indien het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde begroting van de kosten dient te worden aangepast. Wanneer in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag dan geeft het college dat, onder vermelding van de redenen, aan in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
  • 1. Alvorens het college een besluit neemt met betrekking tot het programma en het overzicht, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat besluit naar voren te brengen.

  • 2. Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 15 oktober. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk daarvan in kennis gesteld. Zij worden hierbij tevens in kennis gesteld van de voorgenomen inhoud van het voorstel.

  • 3. De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.

  • 4. Van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen, wordt door het college een verslag gemaakt. Het college zendt het concept van het verslag toe aan alle bevoegde gezagsorganen. Binnen één week na de dag van toezending maken de bevoegde gezagsorganen aan het college schriftelijk hun opmerkingen over het verslag kenbaar. Vervolgens stelt het college, met inachtneming van de opmerkingen, het verslag definitief vast. Het vastgestelde verslag wordt meegewogen bij de besluitvorming als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Indien een bevoegd gezag of het college een advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit door het bevoegd gezag of het college tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid kenbaar gemaakt. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.

  • 6. De bevoegde gezagsorganen en het college worden in het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.

  • 7. Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt het college ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg met de daarin opgenomen zienswijzen, ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek.

  • 8. Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.

  • 9. Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het resultaat van dit nader overleg wordt toegevoegd aan het verslag als bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

Artikel 11 Tijdstip vaststelling
  • 1. Het college stelt het bekostigingsplafond vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening.

  • 2. Het college stelt zo spoedig mogelijk na de vaststelling van de gemeentebegroting door de raad, doch uiterlijk op 31 december van het jaar, waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht vast.

Artikel 12 Inhoud programma
  • 1.De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:

  • a.

    de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

  • b.

    de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

  • c.

    de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III.

Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.

  • 2.

    Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college bij de vaststelling van het programma afwijken van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V.

  • 3.

    Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, door het college aangegeven:

    • a.

      het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;

    • b.

      het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;

    • c.

      de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

Artikel 13 Inhoud overzicht
  • 1. Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, niet in het programma zijn opgenomen.

  • 2. Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
  • 1. De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking wordt van de besluiten door het college schriftelijk mededeling gedaan aan de overige bevoegde gezagsorganen.

  • 2. De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.

Paragraaf 2.4 Uitvoering programma

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
  • 1. Binnen twaalf weken nadat het collegebesluit over het programma aan de bevoegde gezagsorganen is bekend gemaakt, treden het college en de aanvrager met elkaar in overleg over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening indien hierom door partijen schriftelijk wordt verzocht. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij kunnen, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt worden over onder meer:

    • a.

      het bouwheerschap als bedoeld in de wet;

    • b.

      het tijdstip van indiening van het bouwplan en de begroting door de aanvrager;

    • c.

      een andere wijze van uitvoering van het besluit met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;

    • d.

      de wijze waarop door het college toepassing wordt gegeven aan de toetsing van het bouwplan en de begroting, alsmede aan de toesting in verband met wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 16;

    • e.

      de controle op en het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen.

  • 2. De aanvrager geeft in dit overleg in ieder geval aan op welke wijze hij voornemens is de aanbesteding van de uitvoering te laten plaatsvinden. Daarbij worden de gestelde richtlijnen als bedoeld in bijlage IV, in acht genomen.

  • 3. De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, wordt door het college schriftelijk vastgelegd in een verslag van het overleg en binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis gebracht van de aanvrager. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht dat er overeenstemming of geen overeenstemming is bereikt.

  • 4. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.

  • 6. Ingeval van een door het college als complex aangemerkte realisatie van een voorziening, kunnen het college en het bevoegd gezag besluiten tot het aangaan van een overeenkomst waarin zaken omtrent de uitvoering van de voorziening nader worden geregeld.

Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes
  • 1. Met betrekking tot voorzieningen als bedoeld in artikel 15 dient de aanvrager met inachtneming van de eventueel hierover op grond van het overleg als bedoeld in artikel 15 gemaakte afspraken, voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, de bouwplannen, de omgevingsvergunning voor bouwen indien benodigd en de desbetreffende begroting ter instemming in bij het college. Indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, overlegt de aanvrager met inachtneming van de eventueel hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15 aan het college tevens minimaal drie aan de aanvrager uitgebrachte offertes of inschrijvingsbiljetten voor de uitvoering van de voorziening. Voor de vaststelling van het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening is de offerte of het inschrijvingsbiljet met de laagste prijsstelling bepalend.

  • 2. Binnen zes weken na ontvangst beslist het college over de instemming met de bouwplannen en de desbetreffende begroting. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Binnen twee weken na de datum van de beslissing over het bouwplan en de desbetreffende begroting deelt het college de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.

  • 3. Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de ontwikkeling van het leerlingenaantal, ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.

  • 4. Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid vindt in ieder geval geen toepassing indien het voorzieningen betreft die op het programma zijn opgenomen tot en met een bedrag van EUR 50.000,00.

  • 5. De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het college kan bij het nemen van een beslissing als bedoeld in het tweede en het vierde lid besluiten een slottermijn vast te stellen en aan de betaalbaarstelling van de slottermijn voorwaarden te verbinden

Artikel 17 Bekostiging

Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.

Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging
  • 1. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet door de aanvrager vóór 1 oktober van het jaar volgend op het door het college vastgestelde tijdstip waarop de bekostiging daadwerkelijk een aanvang kan nemen een bouwopdracht is verleend dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten. Een afschrift hiervan dient uiterlijk op 15 oktober van het in de eerste volzin genoemde jaar door het college te zijn ontvangen. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, binnen welke het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. In geval van een huur of erfpachtovereenkomst wordt daarin de datum van inwerkingtreding vermeld, alsmede de duur van de overeenkomst. In geval van een koopovereenkomst wordt daarin de datum van aankoop vermeld.

  • 2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het college beslist voor 15 september over het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

Hoofdstuk 3 Aanvragen met spoedeisend karakter

Paragraaf 3.1 Aanvraag

Artikel 19 Indiening aanvraag

Een aanvraag om bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Voorafgaand aan het indienen van een spoedaanvraag moet het schoolbestuur eerst in overleg treden met de gemeente.

Artikel 20 Inhoud aanvraag
  • 1. De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:

    • a.

      een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;

    • b.

      de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;

    • c.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6. tot en met 8. en artikel 2 onder g. Indien de aard en de omvang van een voorziening als bedoeld in artikel 2 onder d en e daartoe aanleiding geeft, kan het college de prognose-eis laten vervallen.

    • d.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager heeft de gelegenheid de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit

Artikel 21 Tijdstip beslissing

Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag of binnen twaalf weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.

Indien een beschikking niet binnen twaalf weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemen daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien

Artikel 22 Inhoud beslissing
  • 1. De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.

  • 2. De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.

  • 3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt het college welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

Artikel 23 Uitvoering beslissing
  • 1. Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering. Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij overeenkomstig van toepassing, met uitzondering van de in tweede lid van artikel 16 genoemde termijn van zes weken. Hiervoor moet worden gelezen drie weken.

  • 2. Indien het college een beschikking, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, heeft afgegeven, dient binnen een termijn van drie maanden na de datum van bekendmaking van de beschikking, waarbij de voorziening met spoedeisend karakter is toegekend, een bouwopdracht te zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst te zijn gesloten.

Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging
  • 1. Indien niet voor de in artikel 23, tweede lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het gestelde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.

  • 3. Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek heeft beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.

Hoofdstuk 4 Bekostiging kosten bouwvoorbereiding

Artikel 25 Aanvraag

  • 1.

    Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag indienen bij het college voor een bekostiging van de kosten van de bouwvoorbereiding. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.

  • 2.

    De aanvraag dient uiterlijk op 31 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging gewenst wordt, te zijn ontvangen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3.

    De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school ten behoeve waarvan de vergoeding wordt gewenst;

    • d.

      de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie van de voorziening;

    • e.

      het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;

    • f.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten;

    • g.

      indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw: een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging blijkt;

    • h.

      een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de vergoeding kosten bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

Bij de rapportage als bedoeld onder g wordt gebruik gemaakt van het door het college vastgestelde formulier "Bouwkundige opname".

4.Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de aanvrager en stellen hem in de gelegenheid om voor 15 maart de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde en vijfde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag

  • 1. Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over de begroting is het gestelde in artikel 9 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Alvorens het college een besluit neemt met betrekking tot het besluit over de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg over de aanvraag vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10, eerste lid. De leden twee, drie en vier van artikel 10 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27 Beschikking op aanvraag

  • 1. Het college neemt op het tijdstip als bedoeld in artikel 11 een beslissing over de aanvraag.

  • 2. De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:

    • a.

      er voldoende middelen voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding beschikbaar zijn;

    • b.

      de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;

    • c.

      er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.

  • 3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, wordt in de beschikking vermeld tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. | Over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag worden afspraken gemaakt tussen aanvrager en het college.

  • 4. Betaalbaarstelling van het toegekende bedrag, of een gedeelte daarvan, vindt op verzoek van de aanvrager plaats. Het verzoek vermeldt de hoogte van het bedrag waarvan betaling wordt verzocht alsmede het kenmerk van de toekenning. Bij het verzoek tot betaalbaarstelling worden door de aanvrager de facturen met de bijbehorende betalingsbewijzen welke de uitgaven verantwoorden meegezonden, alsmede afschriften van de contracten met architect en/of adviseurs.

  • 5. Op verzoek van de aanvrager kan het college bepalen (een) voorschot(ten) te verstrekken. Het college kan bepalen dat betaling van een volgend voorschot eerst plaatsvindt na verantwoording van een eerder verstrekt voorschot op grond van gegevens en/of bescheiden als vermeld in het vierde lid.

  • 6. Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig toekomstig programma.

  • 7. Het toegekende bouwvoorbereidingskrediet zal in mindering worden gebracht op de in enig toekomstig programma toe te kennen bekostiging ter realisering van de huisvestingsvoorziening, zoals bedoeld in artikel 3.

Artikel 28 Vervallen aanspraak bekostiging

  • 1. De aanspraak die voortvloeit uit de beschikking tot toekenning van een bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien door de aanvrager niet voor 1 oktober van het jaar dat volgt op het jaar waarin de beschikking is genomen, daadwerkelijk gestart is met de bouwvoorbereiding en niet voor 15 oktober daaropvolgend informatie is verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.

  • 2. De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het college beslist voor 15 september over het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

Hoofdstuk 5 Medegebruik en verhuur

Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot het in medegebruik geven van dan wel vordering van (een gedeelte van) een gebouw of terrein, bestemd voor een school indien:

  • a.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of artikel 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

  • b.

    het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;

  • c.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze en

  • d.

    er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;

  • e.

    er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.

Artikel 30 Omschrijving leegstand
  • 1.

    Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:

  • a.

    wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal groepen zoals berekend op basis van bijlage III, en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er ten minste één leslokaal niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;

  • b.

    wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs (met uitzondering van een zelfstandige school voor praktijkonderwijs), indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er onderbenutting van de voor medegebruik benodigde lokalen is, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is.

Voor een zelfstandige school voor praktijkonderwijs (niet zijnde een afdeling voor praktijkonderwijs) is hetgeen bepaald is in lid a van dit artikel van toepassing

  • 2.

    Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:

  • a.

    wanneer het betreft een gebouw dat gebruikt wordt door een of meer scholen voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien de som van het aantal klokuren gebruik dat wordt vergoed op grond van artikel 38 minder is dan 40 klokuren.

  • b.

    wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van bijlage III, deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is.

  • c.

    wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt door een of meer scholen voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder a en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.

Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen
  • 1. Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit

  • 3. Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:

  • a. als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt;

  • b. vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag en

  • c. vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest.

  • 4. Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.

Artikel 32 Overleg en mededeling
    • 1.

      Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.

    • 2.

      Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

    • 3.

      Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

    • 4.

      Binnen een week na afloop van het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

    • 5.

      De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in de tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:

  • a. de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;

  • b. voor het basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs een aanduiding van het aantal groepen en voor het voortgezet onderwijs het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;

  • c. een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

  • d. een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;

  • e. de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.

Artikel 33 Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, een vergoeding voor het medegebruik vast. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, geldt het bepaalde in bijlage IV, deel C.

Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering indien:

  • a.

    er sprake is van leegstand van een lesgebouw of een gymnastiekruimte zoals bepaald in artikel 30;

  • b.

    er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.

Artikel 35 Overleg en mededeling
  • 1. Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.

  • 2. In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:

  • a. voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;

  • b. of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;

  • c. welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;

  • d. wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;

  • e. de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.

    3.Binnen vier weken na afloop van het overleg doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag. Indien het overleg zoals bedoeld in het eerste lid heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voor zover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming bestond. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.

Paragraaf 5.3 Verhuur

Artikel 36 Toestemming van het college
  • 1. Alvorens een huurovereenkomst te sluiten, vraagt het bevoegd gezag toestemming voor de verhuur aan het college.

  • 2. Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder, alsmede van de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3. Het college verleent de toestemming in ieder geval niet indien:

    • a.

      de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs of regelgeving;

    • b.

      de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

Hoofdstuk 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

  • 1. Nadat een gebouw of terrein niet meer door een bevoegd gezag nodig is voor de huisvesting van een school wordt het gebruik van het gebouw of terrein zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.

  • 2. Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, een staat van onderhoud opgemaakt.

  • 3. De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.

  • 4. Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.

  • 5. Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.

  • 6. Van de beëindiging van het gebruik van een schoolgebouw en/of -terrein wordt door het bevoegd gezag direct nadat het definitieve besluit hierover is genomen, doch minimaal zes maanden voor het tijdstip van beëindiging van het gebruik, schriftelijk mededeling gedaan aan het college.

  • 7. Uiterlijk drie maanden voor de lege oplevering van het schoolgebouw en/of -terrein wordt door het bevoegd gezag schriftelijk mededeling aan het college gedaan van de datum en het tijdstip waarop de oplevering en de feitelijke overdracht zal plaatsvinden, alsmede van de natuurlijke persoon die hierbij namens het bevoegd gezag zal optreden.

  • 8. Uiterlijk twee maanden voor het tijdstip waarop de overdracht zal plaatsvinden, wordt door het bevoegd gezag van de school en het college in gezamenlijk overleg de akte, als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld en ondertekend. Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, wordt op hetzelfde moment tevens de staat van onderhoud, als bedoeld in het derde lid, opgemaakt.

  • 9. Het bepaalde in de artikelleden 6 tot en met 8 is niet van toepassing indien vooraf anders is overeengekomen tussen het bevoegd gezag en het college.

Hoofdstuk 7 Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs

Artikel 38 Omvang en bekostiging gebruik

  • 1. De omvang van het door de gemeente bekostigde gebruik van een gymnastiekruimte door een school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs is gebaseerd op het aantal klokuren per week waarin volgens het activiteitenplan door de school de gymnastiekruimte wordt gebruikt. Voor een school voor basisonderwijs wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage III DEEL B, en bedraagt ten hoogste 1,5 klokuur per bovenbouwgroep (groepen 3 tot en met 8) per week. Voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage III DEEL B, en bedraagt ten hoogste 3,75 klokuur per week per groep leerlingen jonger dan zes jaar indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal en ten hoogste 2,25 klokuur per groep leerlingen van zes jaar en ouder.

  • 2. Indien een school voor basisonderwijs niet beschikt over een speellokaal, kan het college op verzoek van het bevoegd gezag van de school instemming verlenen dat ten behoeve van het speelonderwijs aan één of meer onderbouwgroepen (groepen 1 en 2) van de school gebruik gemaakt wordt van de gymnastiekruimte van de basisschool. In dat geval worden voor de bepaling van het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt, de onderbouwgroepen beschouwd als bovenbouwgroepen.

  • 3. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor basisonderwijs of school voor (voortgezet) speciaal onderwijs dat eigenaar is van een gymnastiekruimte ontvangt jaarlijks een bekostiging. De hoogte van de bekostiging wordt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage IV, deel A, op basis van de door het betreffende bevoegd gezag ingevolge artikel 5, derde lid, onder 5., verstrekte gegevens. Het maximaal aantal voor bekostiging in aanmerking komende klokuren wordt op grond van het eerste c.q. tweede lid vastgesteld. Wanneer er sprake is van medegebruik van de gymnastiekruimte door een of meer andere scholen voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de bepaling van de hoogte van de bekostiging het aantal klokuren getotaliseerd.

  • 4. Het college keert de ingevolge het derde lid vastgestelde jaarlijkse bekostiging in halfjaarlijkse termijnen uit aan het bevoegd gezag als bedoeld in het derde lid, waarbij de eerste termijn aanvangt aan het begin van het schooljaar.

Artikel 39 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik

  • 1. De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte als bedoeld in artikel 5, vijfde lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 19, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.

  • 2. Het college stelt jaarlijks voor 15 mei voorafgaande aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven een voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.

  • 3. Het college neemt bij de vaststelling van het voorstel tot inroostering het volgende in acht:

    • a.

      de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen in bijlage I;

    • b.

      het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte wordt voor de betreffende school het eerste ingeroosterd voor die gymnastiekruimte;

    • c.

      het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één gymnastiekruimte.

  • 4. Het voorstel tot inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:

    • a.

      het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een gymnastiekruimte;

    • b.

      de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;

    • c.

      een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte wanneer het gebruik in meer dan één gymnastiekruimte plaatsvindt;

    • d.

      voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge artikel 38, eerste lid voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school;

    • e.

      het college neemt het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d slechts op in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.

  • 5. Het voorstel tot inroostering wordt door het college binnen twee weken na vaststelling toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. De bevoegde gezagsorganen worden daarbij uitgenodigd voor een overleg over het voorstel. Dit overleg vindt plaats binnen twee weken na toezending van het voorstel. In het overleg worden de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen in de gelegenheid gesteld te reageren op het voorstel tot inroostering.

  • 6. Met inachtneming van de reacties van de bevoegde gezagsorganen stelt het college voor 1 juli volgend op de datum in het tweede lid, de definitieve inroostering vast van het gebruik van de gymnastiekruimte voor het volgende schooljaar. Indien het college daarbij afwijkt van een of meer in het overleg als bedoeld in het vijfde lid naar voren gebrachte reacties, dan wordt dit gemotiveerd.

  • 7. Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 32, vierde lid.

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 40 Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 41 Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV, deel A opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 42 Citeertitel; inwerkingtreding

  • 1.

    De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Utrecht 2012.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

  • 3.

    Per die datum wordt ingetrokken de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Utrecht 2004 (Herdruk Gemeenteblad van Utrecht 2007, nr. 51), inclusief de bijlagen I tot en met VI.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad, gehouden op 8 december 2011.

De griffier, De burgemeester,

Drs. A.A.H. Smits Mr. A. Wolfsen

Bekendmaking is geschied op 21 december 2011

Deze verordening is in werking getreden op 1 januari 2011

BIJLAGEN BEHOREND BIJ GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2011, NR. 77

BIJLAGE I CRITERIA VOOR BEOORDELING VAN AANGEVRAAGDE VOORZIENINGEN

Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder – behoudens de financiële toets– de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:

deel A: lesgebouwen;

deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.

Deel A Lesgebouwen

1. School voor basisonderwijs

De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2 a, 1.3.2b en 1.10 d worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

1.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste 2 jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 1000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren. In geval van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten af te wijken van deze verwijsafstand. Verder kan per school maximaal naar twee locaties verwezen worden, waarvan één op uiterlijk 300 meter van het hoofdgebouw.

1.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 1000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren. In geval van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten af te wijken van deze verwijsafstand. Verder kan per school maximaal naar twee locaties verwezen worden, waarvan één op uiterlijk 300 meter van het hoofdgebouw.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is;

  • d.

    vervanging op basis van vastgesteld lokaal onderwijshuisvestingsbeleid noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats en zal de gemeente zorg dragen voor vervangende tijdelijke huisvesting

1.3 Uitbreiding

1.3.1 Uitbreiding met een of meer leslokalen

De noodzaak voor uitbreiding met een of meer leslokalen blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er tenminste één groep leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw of gebouwen als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, aanwezig is;

  • b1.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of

  • b3.

    het feit dat de laatste wettelijke teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er een of meer groepen leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal twee jaren binnen het gebouw kunnen worden gehuisvest en het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 1000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren (Verder kan per school maximaal naar twee locaties verwezen worden, waarvan één op uiterlijk 300 meter van het hoofdgebouw), terwijl

  • c.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil in oppervlakte tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een of meer benodigde leslokalen te maken.

1.3.2a Uitbreiding met een tweede speellokaal

De noodzaak voor uitbreiding met een tweede speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de basisschool tenminste vijf groepen jongste leerlingen (van vier en vijf jaar oud) van tenminste twintig leerlingen telt en dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening en voor tenminste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht terwijl

  • b.

    voor het spelen van (een deel van) de vier en vijfjarigen geen gebruik kan worden gemaakt van een gymnastiekruimte of van een speellokaal van een andere basisschool of school voor speciaal onderwijs binnen 300 meter hemelsbreed.

1.3.2b Uitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een speellokaal

De noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat tot de school minimaal twaalf kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan, en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is, en

  • e.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, inpandig een speellokaal te maken.

1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er binnen 1000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren; In geval van bijzondere omstandigheden kan het college besluiten af te wijken van deze verwijsafstand. Verder kan per school maximaal naar twee locaties verwezen worden, waarvan één op uiterlijk 300 meter van het hoofdgebouw.

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college.

1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor tenminste twee jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 1000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen 1000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

1.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket blijkt uit het feit dat de school, op grond van de meest recente teldatum van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, uitgebreid wordt met tenminste één groep leerlingen en voor zo’n uitbreiding in de periode vanaf 1 augustus 1985 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden. Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra onderwijsleerpakket, indien het aantal groepen gewogen leerlingen van de school na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen tezamen. De noodzaak voor een toeslag tweede speellokaal onderwijsleerpakket blijkt uit het feit dat een basisschool uitgebreid wordt met een tweede speellokaal.

1.8 Eerste inrichting meubilair

De noodzaak voor eerste aanschaf van meubilair blijkt uit het feit dat de school, op grond van de meest recente teldatum van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, uitgebreid wordt met tenminste één groep leerlingen, en voor zo'n uitbreiding in de periode vanaf 1 augustus 1985 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra meubilair, indien het aantal groepen leerlingen na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen tezamen.

De noodzaak voor een toeslag tweede speellokaal meubilair blijkt uit het feit dat een basisschool uitgebreid wordt met een tweede speellokaal.

1.9 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er tenminste één groep leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, aanwezig zal zijn.

1.10 Aanpassing

De voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor een school voor basisonderwijs, gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten of om, afgezien van een speellokaal, een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar;

  • c.

    creëren (extra) leslokaal binnen het gebouw;

  • d.

    creëren speellokaal binnen het gebouw;

  • e.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving, voor zover het voorzieningen in de huisvesting betreft die bij de gemeente kunnen worden aangevraagd;

  • f.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties;

  • g.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen;

  • h.

    aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen.

Ad a.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad b.

De noodzaak voor een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal groepen leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier en vijfjarigen of zes tot twaalfjarigen.

De noodzaak om een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar, blijkt uit het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar

Ad c.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat er meer groepen leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw, als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens sprake is van een bruikbaar verschil tussen de feitelijke bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte dat het mogelijk maakt inpandig een of meer noodzakelijke extra leslokalen te creëren. Bovendien dienen er geen medegebruiksmogelijkheden aanwezig te zijn binnen een afstand van 1000 meter hemelsbreed. Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad d.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de school niet beschikt over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56 m² nvo aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is.

Voor een speciale school voor basisonderwijs is de noodzaak ook afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal twaalf kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten. Indien het inpandig creëren van een speellokaal meer kost dan een uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad e.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad f.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

Ad g.

De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.

Ad h.

De noodzaak van deze aanpassing blijkt uit het feit dat:

  • a.

    de aanpassing nog niet eerder is toegekend en

  • b.

    bij de bouw van het gebouw geen rekening is gehouden met onderwijskundige vernieuwingen en

  • c.

    het een permanent gebouw betreft waarbij

  • a.

    een uitbreiding plaats moet vinden om het tekort aan bruto vloeroppervlakte op te heffen, of

  • b.

    de bouwkundige aanpassing functioneel is.

Uit onderzoek betreffende de functionaliteit onder schoolbesturen is in de gemeente Utrecht gebleken dat de meeste behoefte is aan de volgende functionele aanpassingen (in volgorde van prioriteit):

  • 1.

    het realiseren van meer kleinere groepsruimte(n),

  • 2.

    het bouwen van een werkkamer voor de interne begeleider of remedial teacher,

  • 3.

    het maken van een werkruimte voor leraren,

  • 4.

    het scheppen van extra werkplekken voor het werken met de computer.

1.11 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit de onderhoudsactiviteiten zoals omschreven in het bijgevoegde overzicht I-1 “Onderhoud Primair Onderwijs”, waarbij onderscheid gemaakt wordt in:

  • 1.

    onderhoudsactiviteiten aan de buitenzijde van het gebouw; en

  • 2.

    onderhoudsactiviteiten aan de binnenzijde van het gebouw, bestaande uit:

    • a.

      (algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang en sluitwerk);

    • b.

      algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming.

Ad 1.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement tenminste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Ad 2a.

De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat de binnenkozijnen en binnendeuren, of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Ad 2b.

De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming, of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Van derden gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor bekostiging van onderhoud.

Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaren voor de school noodzakelijk is.

Noodzakelijk onderhoud aan een noodlokaal komt voor bekostiging in aanmerking indien:

  • a.

    het noodlokaal op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, nog tenminste twee jaren noodzakelijk is en

  • b.

    voor de aanwezige groepen leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik binnen een straal van 1000 meter hemelsbreed.

1.12 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.13 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

De voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De voorziening genoemd onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor nevenvestigingen. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

2.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 1000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

2.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de verlenging van de levensduur);

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

    c.het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 1000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

  • d.

    vervanging op basis van vastgesteld lokaal onderwijshuisvestingsbeleid noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats. en zal de gemeente zorgdragen voor vervangende tijdelijke huisvesting,

2.3 Uitbreiding

2.3.1 Uitbreiding met een of meer leslokalen

De noodzaak voor uitbreiding met een of meer leslokalen blijkt uit:

  • a.het feit dat er tenminste één groep leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw of de gebouwen als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A aanwezig is;

  • b1.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze groep(en) leerlingen kan (kunnen) worden verwacht of

  • b3.

    het feit dat de laatste wettelijke teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont dat er een of meer groepen leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier jaren binnen het gebouw kunnen worden gehuisvest;

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 1000 meter hemelsbreed extra huisvesting voor de school te realiseren, terwijl

  • d.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een of meer benodigde leslokalen te maken.

2.3.2 Uitbreiding met een speellokaal

De noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat aan de school of afdeling tenminste zes kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school tenminste vijftien jaren zal blijven bestaan en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal, gymnastiekruimte of lokaal voor motorische therapie binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is.

  • e.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.

2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw, voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste twee jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er binnen 1000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college.

2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor tenminste twee jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer dan 1000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen 1000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

2.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat de school of nevenvestiging, op grond van de meest recente teldatum van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, uitgebreid wordt met tenminste één groep leerlingen, en voor zo’n uitbreiding in de periode vanaf 1 januari 1988 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen tezamen.

2.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er tenminste één groep leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, aanwezig is.

2.9 Aanpassing

De voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelet op de eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    verbouwing om een dislocatie te kunnen afstoten;

  • c.

    creëren van een extra lesruimte;

  • d.

    verbouwing van een dislocatie tot hoofdgebouw;

  • e.

    functieverandering van vaklokalen als gevolg van de keuze voor een ander vak (alleen voortgezet speciaal onderwijs);

  • f.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving, voor zover het voorzieningen betreft die kunnen worden aangevraagd bij de gemeente;

  • g.

    vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie en

  • h.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

Ad a

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.

Ad b.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal groepen leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.

Ad c.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat er meer groepen leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens sprake is van een bruikbaar verschil tussen de feitelijke bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte dat het mogelijk maakt inpandig een of meer noodzakelijke extra leslokalen te creëren.

Bovendien dienen er geen medegebruiksmogelijkheden aanwezig te zijn binnen een afstand van 1000 meter hemelsbreed. Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad d.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60 leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de prognose als vereist volgens bijlage II deze leerlingen tenminste vijftien jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer – gelet op de bouwkundige staat – als hoofdgebouw kan dienen.

Ad e.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.

Ad f.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad g.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

Ad h.

De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.

2.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit:

  • a.

    onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het bijgevoegde overzicht "onderhoud primair onderwijs";

  • b.

    algehele vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang- en sluitwerk);

  • c.

    algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming.

Ad a.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement tenminste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Ad b.

De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat de binnenkozijnen en binnendeuren of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Ad c.

De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c,dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Van derden gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog tenminste vier jaren voor de school nodig is.

Noodzakelijk onderhoud aan noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien:

  • a.

    het noodlokaal/de noodlokalen op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, nog tenminste twee jaren noodzakelijk zijn en

  • b.

    voor de aanwezige groepen leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

2.11 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

2.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

3. School voor voortgezet onderwijs

De voorzieningen genoemd onder 3.2, 3.3 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

3.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Het maximum aantal verwijslocaties per school wordt gesteld op:

2 bij < 1000 leerlingen

3 bij 1000 – 1500 leerlingen

4 bij > 1500 leerlingen

De maximale verwijsafstand wordt bovendien beperkt tot 1000 meter indien het roostertechnisch niet mogelijk is om de betreffende groepen leerlingen permanent of een groot deel van de dag (= max. 1x “verhuizen”) in de verwijslocatie de lessen te laten volgen.

3.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit het feit dat:

  • a.voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, in zo'n slechte/matige conditie zijn dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vier jaren dit aantal leerlingen kan worden verwacht en het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Het maximum aantal verwijslocaties per school wordt gesteld op:

2 bij < 1000 leerlingen

3 bij 1000 – 1500 leerlingen

4 bij > 1500 leerlingen

De maximale verwijsafstand wordt bovendien beperkt tot 1000 meter indien het roostertechnisch niet mogelijk is om de betreffende groepen leerlingen permanent of een groot deel van de dag (= max. 1x “verhuizen”) in de verwijslocatie de lessen te laten volgen.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

  • d.

    vervanging op basis van vastgesteld lokaal onderwijshuisvestingsbeleid noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van sloopkosten plaats. en zal de gemeente zorgdragen voor vervangende tijdelijke huisvesting.

3.3 Uitbreiding

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A –voor de aanwezige capaciteit– en bijlage III, deel B –voor de ruimtebehoefte-, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding of gedurende tenminste vier jaren voor uitbreiding met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • b.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Het maximum aantal verwijslocaties per school wordt gesteld op:

2 bij < 1000 leerlingen

3 bij 1000 – 1500 leerlingen

4 bij > 1500 leerlingen

De maximale verwijsafstand wordt bovendien beperkt tot 1000 meter indien het roostertechnisch niet mogelijk is om de betreffende groepen leerlingen permanent of een groot deel van de dag (= max. 1x “verhuizen”) in de verwijslocatie de lessen te laten volgen.

3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw, voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding, zulks ter beoordeling van het college.

Het maximum aantal verwijslocaties per school wordt gesteld op:

2 bij < 1000 leerlingen

3 bij 1000 – 1500 leerlingen

4 bij > 1500 leerlingen

De maximale verwijsafstand wordt bovendien beperkt tot 1000 meter indien het roostertechnisch niet mogelijk is om de betreffende groepen leerlingen permanent of een groot deel van de dag (= max. 1x “verhuizen”) in de verwijslocatie de lessen te laten volgen.

3.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting van tenminste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand binnen 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

3.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school. Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting- en hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen.

3.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 3.3.a.

3.9 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

3.10Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

Deel B Voorzieningen voor lichamelijke oefening

1. School voor basisonderwijs

1.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte daardoor belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 1.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en

  • d.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

1.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

1.7 Eerste inrichting meubilair

De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder (een deel van) het noodzakelijke meubilair is verstrekt.

1.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.

1.9 Aanpassing

De aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving, voor zover deze bij de gemeente kunnen worden aangevraagd;

  • 5.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1.

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2.

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3.

De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad 4.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

1.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit:

a onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het overzicht "onderhoud primair onderwijs";

b algehele vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang- en sluitwerk);

c algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor centrale verwarming.

Ad a.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement tenminste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Ad b.

De noodzaak blijkt uit het feit dat de binnenkozijnen en binnendeuren of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Ad c.

De noodzaak blijkt uit het feit dat de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaren voor de school nodig is.

Van derden gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor bekostiging van onderhoud.

1.11 Herstel constructiefouten

De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat de desbetreffende school niet over een voorziening voor lichamelijke oefening beschikt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo’n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder d, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m² nvo en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde in 2.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door tenminste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en

  • d.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

2.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de betreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste onderwijsleerpakket is verstrekt.

2.7 Eerste inrichting meubilair

De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de betreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de betreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de betreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de betreffende groepen leerlingen nog niet eerder het specifiek noodzakelijk meubilair is verstrekt.

2.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door de gemeente getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen ruimte is.

2.9 Aanpassing

De aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving, voor zover deze bij de gemeente kunnen worden aangevraagd;

  • 5.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1.

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2.

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad 4.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5.

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

2.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit:

  • a.

    onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het overzicht "onderhoud primair onderwijs";

  • b.

    (algehele) vervanging van binnenkozijnen en binnendeuren (inclusief hang- en sluitwerk);

  • c.

    algehele vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor centrale verwarming.

Ad a.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement tenminste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Ad b.

De noodzaak blijkt uit het feit dat de binnenkozijnen en binnendeuren of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren volgens de bouwkundige opname, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Ad c.

De noodzaak blijkt uit het feit dat de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeren, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.

Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaren voor de school nodig is.

Van derden gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

2.11 Herstel constructiefouten

De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

2.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

3.School voor voortgezet onderwijs

3.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat de desbetreffende school niet over een voorziening voor lichamelijke oefening beschikt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn.

3.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

3.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m² nvo en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 3.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn en

  • d.

    het feit dat de kosten van ingebruikneming in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

3.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs

De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de betreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

3.7 Medegebruik

3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte

De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen ruimte is.

3.7.2 Huur van een sportterrein

De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:

  • a.

    het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en

  • b.

    er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag.

3.8 Herstel constructiefouten

De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

3.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

Overzicht Onderhoudsactiviteiten Primair Onderwijs

I-1 Overzicht "Onderhoud Primair Onderwijs"

Activiteiten die behoren tot het onderhoud:

  • a.

    aan de buitenzijde van het gebouw:

  • -

    vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten;

  • -

    vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging;

  • -

    vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders;

  • -

    vervangen brandtrap;

  • -

    vervangen erfscheiding;

  • -

    vervangen riolering;

  • -

    vervangen bestrating schoolplein;

  • -

    vervangen buitenkozijnen;

  • -

    vervangen hang- en sluitwerk buitenkozijnen;

  • -

    vervangen dakrand en dakpannen inclusief houtwerk en goten;

  • -

    vervangen boeiboorden.

  • b.

    aan de binnenzijde van het gebouw:

  • -

    vervangen binnenkozijnen inclusief hang- en sluitwerk (renovatie activiteit);

  • -

    vervangen radiatoren, convectoren, leidingen (renovatie activiteit).

Het op kleine schaal vernieuwen van elementen behoort tot het programma van eisen onderhoud, waarvoor als onderdeel van de vergoedingen voor de materiële instandhouding, jaarlijks rechtstreeks van het Rijk vergoeding wordt ontvangen. Het bijbehorend schilderwerk en overige zaken die in het programma van eisen onderhoud zijn opgenomen, vallen eveneens buiten de vergoeding van gemeentewege.

BIJLAGE II CRITERIA VOOR OPSTELLING EN TOETSING VAN LEERLINGENPROGNOSE

De leerlingenprognoses voor het primair onderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs worden opgesteld door de gemeente Utrecht. Deze prognoses worden gehanteerd als een van de criteria voor het bepalen van de noodzaak van aangevraagde voorzieningen.

De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van tenminste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.

In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte termijn prognose.

De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:

  • a.

    het voedingsgebied of de voedingsgebieden;

  • b.

    de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;

  • c.

    de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;

  • d.

    de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;

  • e.

    de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;

  • f.

    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school en

  • g.

    het onderwijs dat wordt gegeven.

De prognose is niet meer dan twee jaar oud.

De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.

Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Voor een speciale school voor basisonderwijs, (voortgezet)speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt, worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend. Bij de levering van de beschrijving van het voedingsgebied worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de -aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd. De prognoses moeten voldoen aan de eisen als vermeld in het door de VNG en de besturenorganisaties voor het bijzonder onderwijs uitgewerkte “Programma van eisen voor leerlingenprognose” (bijlage bij VNG-brief OCSR/1999004252).

Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling door het college vormen de nadere regels onderwerp van overleg zoals bedoeld in de 'Procedure overleg onderwijshuisvesting gemeente Utrecht 2011' (gemeenteblad 2011-044).

Aanlevering van prognoses dient plaats te vinden door de relevante gegevens en berekeningen op papier af te drukken en aan te leveren.

BIJLAGE III CRITERIA VOOR OPPERVLAKTE EN INDELING

De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:

  • -

    deel A: de bepaling van de capaciteit;

  • -

    deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;

  • -

    deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;

  • -

    deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.

Deel A De bepaling van de capaciteit

1. School voor basisonderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden.

Eveneens kan het college in overleg met en na overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige vernieuwingen, zoals bedoeld in bijlage I, deel A, onder 1.10, ad h.

Verzoeken kunnen worden geweigerd indien de huidige en/of de toekomstige huisvestingsbehoefte binnen een termijn van twee jaren (korte termijn prognose) van de desbetreffende school en/of scholen die gelegen zijn binnen de in de verordening opgenomen verwijsafstand, daartoe aanleiding geven.

Verzoeken dienen bij het college te zijn ontvangen uiterlijk op 31 januari van het jaar van vaststelling van het programma voor het volgende jaar. Op deze verzoeken is hoofdstuk 2 van de verordening van overeenkomstige toepassing.

1.1Gebouwen van hoofd en nevenvestigingen (inclusief de T&B-dislocaties) met een permanente of tijdelijke bouwaard

Een 'T&B-dislocatie' is een gebouw dat als hoofdgebouw fungeerde van een basisschool die op of na 1 augustus 1992 is gefuseerd. Na de fusie is de status van het gebouw gewijzigd in die van dislocatie van de school die uit de fusie is overgebleven. Voor de bepaling van de capaciteit van de T&B-dislocaties

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in bijlage III, deel D onder III-1 "De meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs".

De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief het handvaardigheidslokaal, groter dan of gelijk aan 42 m² (netto). De speellokalen worden niet meegeteld.

Indien in een hoofd- of nevenvestiging géén gemeenschapsruimte aanwezig is, en het gebouw nog niet is aangepast t.b.v. onderwijskundige vernieuwing, bedraagt het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is het aantal werkelijke lesruimten verminderd met één.

Indien er een voorschool in het gebouw gevestigd is, wordt in de methodiek uitgegaan van een verlaging van de capaciteit voor het onderwijs; de capaciteit wordt telkens met één lokaal verlaagd ten behoeve van twee groepen VVE’ (één groep VVE maakt één dagdeel gebruik van een lokaal, per dag kunnen twee groepen VVE worden geplaatst).

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd dient een relatie te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het aantal groepen en de normatieve capaciteitsvaststelling. Bij gebouwen met een permanente bouwaard dient onderscheid te worden gemaakt tussen gebouwen die niet aangepast zijn aan de onderwijskundige vernieuwingen en gebouwen die wel aangepast zijn aan de onderwijskundige vernieuwing. Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt op basis van de bvo vastgesteld met behulp van de onderstaande tabellen 1, , 2 en 3 voor respectievelijk huisvesting met een permanente bouwaard en huisvesting met een tijdelijke bouwaard.

Tabel 1 Gebouwen met een permanente bouwaard

Permanente gebouwen voor een basisschool waarin meer dan 30 leerlingen worden gehuisvest
Aantal groepen leerlingenMinimale bvo (inclusief m2 bvo voor onderwijskundige vernieuwingen)
2350
3465
4580
5785
6900
71.015
81.130
91.245
101.360
111.475
121.590
131.705
 en vervolgens te verhogen met 115 m2 ten behoeve van één groep leerlingen
 Indien het gebouw beschikt over een tweede speellokaal, wordt de minimale bvo opgehoogd met 90 m2
Permanente gebouwen voor een basisschool waarin minder dan 31 leerlingen worden gehuisvest
Aantal groepen leerlingenMinimale bvo (inclusief m2 bvo voor onderwijskundige vernieuwingen)
2330

Tabel 2 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting

Aantal groepen leerlingenMinimale bvo
2305
3410
4515
5710
6815
7920
81.025
 en vervolgens telkens te verhogen met 105 m² ten behoeve van één groep leerlingen.

Tabel 3 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting

Aantal groepen leerlingenMinimale bvo
1100
2180
3260
4340
5420
 En vervolgens telkens te verhogen met 80 m² ten behoeve van één groep leerlingen

Indien het werkelijke aantal lokalen in een gebouw kleiner is dan het aantal groepen zoals normatief vastgesteld op basis van de tabellen 1, , 2 of 3, is het aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. In dat geval wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke bvo en de normatieve bvo behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee de bvo van het gebouw is "overgedimensioneerd". De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken van deze "overdimensionering" van de bvo op het moment dat het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.

Speciale school voor basisonderwijs

De capaciteit van een gebouw voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is het aantal lokalen verminderd met een. Het aantal lokalen wordt verminderd met twee indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en het aantal lokalen wordt verminderd met drie indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m² netto. De speellokalen worden niet meegeteld.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd, dient er een relatie te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het aantal groepen en de normatieve capaciteitsvaststelling.

Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de bvo, vastgesteld met behulp van tabel 4 voor gebouwen met een permanente bouwaard, die nog niet zijn aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen,die zijn aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen. Voor huisvesting met een tijdelijke bouwaard wordt gebruikgemaakt van tabel 2 en 3.

Tabel 4 Gebouwen met een permanente bouwaard, aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen

Permanente gebouwen voor een speciale school voor basisonderwijs
vaste voet m²inclusiefm² per groeptoeslag extra ruimte
6704105125

De vaste voet aan bvo is inclusief ruimten voor een bepaald aantal groepen. Dit aantal is in de kolom

"inclusief" aangegeven. Hierin is geen speellokaal begrepen.

De toeslag extra ruimte omvat een aantal extra m² voor het creëren van een extra lokaal, niet zijnde een speellokaal (hiervoor geldt een aparte toeslag). De toeslag extra ruimte wordt toegekend bij het vormen van de 12e groep.

Indien het werkelijke aantal lokalen in een gebouw kleiner is dan het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 2, 3, 4 is het aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. In dat geval wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke bvo en de normatieve bvo, behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee de bvo van het gebouw is overgedimensioneerd. De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken van deze overdimensionering van de bvo op het moment dat het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.

Basisschool en speciale school voor basisonderwijs

1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties geldt het gestelde onder 1.1 met uitzondering van de verwijzing naar de tabellen 1, 1a, 2 en 3. Voor de bepaling van het aantal te huisvesten groepen leerlingen wordt uitgegaan van 105 m² bvo per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw met een permanente bouwaard, dat niet is aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen en van 115 m² bvo per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw met een permanente bouwaard, dat is aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen. Indien sprake is van een gebouw met een tijdelijke bouwaard, wordt uitgegaan van 80 m² bvo per groep leerlingen.

1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.

Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.

Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

1.4 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

1.5 Inventaris

Met de inventarisgegevens worden de gegevens bedoeld, waarmee het aantal groepen van de desbetreffende school wordt vastgesteld, waarvoor het onderwijsleerpakket en meubilair aanwezig is. De aanwezigheid van het onderwijsleerpakket en de aanwezigheid van het meubilair worden afzonderlijk vastgelegd.

a.onderwijsleerpakket

Het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket aanwezig is, wordt bepaald aan de hand van de volgende twee stappen:

  • -

    het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket aanwezig is, is gelijk aan het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is bij aanvang van het schooljaar 2001/2002. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor meer groepen onderwijsleerpakket is verstrekt, toont het college dit aan door middel van de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen het college en het desbetreffende schoolbestuur. Van het laatste is sprake indien het college, zonder tussenkomst van het ministerie, zelf heeft voorzien in de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor minder groepen onderwijsleerpakket is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school dit aan.

  • -

    het bovenstaand aantal groepen onderwijsleerpakket dient te worden geconverteerd met behulp van onderstaande omrekentabel:

Omrekentabel onderwijsleerpakket

OUD NIEUW

2 2

3 3

4 4

5 5

6 6

7 7

8 8

9 10

10 11

11 12

12 13

13 14

14 15

15 16

16 17

17 19

18 20

19 20

20 21

21 23

22 24

23 25

24 26

25 28

26 28

27 30

28 30

29 32

30 33

b.meubilair

Het aantal groepen waarvoor meubilair aanwezig is, wordt bepaald aan de hand van de volgende twee stappen:

  • -

    het aantal groepen waarvoor meubilair aanwezig is, is gelijk aan het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is bij aanvang van het schooljaar 2001/2002. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor meer groepen meubilair is verstrekt, toont het college dit aan door middel van de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen het college en het desbetreffende schoolbestuur. Van het laatste is sprake indien het college, zonder tussenkomst van het ministerie, zelf heeft voorzien in de eerste aanschaf van meubilair. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor minder groepen meubilair is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school dit aan.

  • -

    het bovenstaand aantal groepen meubilair dient te worden geconverteerd met behulp van onderstaande omrekentabel:

Omrekentabel meubilair

OUD NIEUW

2 2

3 3

4 4

5 5

6 7

7 8

8 9

9 11

10 12

11 13

12 14

13 15

14 17

15 18

16 19

17 20

18 22

19 23

20 24

21 25

22 26

23 27

24 29

25 30

26 31

27 32

28 33

29 34

30 36

1.6 Gymnastiekruimten

1.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.

Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn.

1.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

1.6.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

2. (Voortgezet) speciaal onderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden.

2.1 Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in bijlage III, deel D onder III-1 "De meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs.

De capaciteit van een gebouw wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is het aantal lokalen verminderd met 1. In het speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is.

In het voortgezet speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 14 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 28 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is.

Indien het een school betreft voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt de capaciteit van het gebouw berekend door het aantal mogelijk te huisvesten groepen voor het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs afzonderlijk te bepalen.

In het SOVSO-deel van tabel 4 Ruimtenormering (V)SO is hiermee al rekening gehouden.

Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m² nvo. De speellokalen worden niet meegeteld.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd dient een relatie te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het aantal groepen en normatieve capaciteitsvaststelling.

Het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de bvo, vastgesteld met behulp van de oppervlakteformules, voor gebouwen met een permanente bouwaard, van tabel 4 "Ruimtenormering (V)SO". Voor de vaststelling van het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is voor gebouwen met een tijdelijke bouwaard worden de tabellen 2 "Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting" en tabel 3 "Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting" gehanteerd.

Tabel 4 Ruimtenormering (V)SO

schoolsoort vaste voet inclusief m² correctie m² toeslag m²

m² aantal per groep VSO extra ruimte

groepen

SO doven 775 7 75 105

VSO doven 800 7 84 60

SO sh/esm 628 4 95 130

SO visg 727 4 96 116

SO lg 850 4 134 150

SO lz 638 4 100 105

SO zmlk 585 4 95 100

SO zmok 585 4 95 105

SO pi 575 4 95 92

SO mg 733 4 110 132

VSO sh/esm 563 4 84 65

VSO visg 660 4 88 45

VSO lg 725 4 11 70

VSO lz 575 4 80 90

VSO zmlk 600 4 80 80

VSO zmok 600 4 80 102

VSO pi 535 4 80 75

VSO mg 725 4 11 60

(SO VSO)

sg doven 775 6 77 7 105 60

sg sh/esm 628 3 96 -12 115 60

sg visg 727 3 96 -10 116 45

sg lg 850 3 135 -27 135 70

sg lz 638 3 99 -14 120 65

sg zmlk 585 3 97 -19 100 80

sg zmok 585 3 105 -19 55 85

sg pi 575 3 95 -12 92 60

sg mg 733 3 108 5 132 50

De vaste voet aan bruto vloeroppervlakte is inclusief ruimten voor een bepaald aantal groepen. Dit aantal groepen is in de kolom "inclusief" gegeven. De relatie tussen de vaste voet en de minimum opheffingsnorm voor de scholen is hiermee in stand gebleven.

In de bruto vloeroppervlakte voor SOVSO scholen is uitgegaan van dezelfde vaste voet als voor de SO component. Het aantal m² per groep, alsmede de extra toe te kennen ruimte kan anders zijn dan bij categoriale SO- of VSO scholen. Tevens wordt op het aantal vierkante meters per groep een correctie toegepast voor het aantal aanwezige VSO groepen.

De toeslag voor extra ruimte (ER) omvat een aantal extra m² voor het creëren van een extra lokaal, niet zijnde een speellokaal (hiervoor geldt een aparte toeslag). In het speciaal onderwijs wordt de toeslag ER toegekend bij het vormen van de 12e groep in het voortgezet speciaal onderwijs bij het vormen van de 13e groep.

Indien het aantal groepen waarvoor het gebouw normatief geschikt is, zoals vastgesteld op basis van de tabel ruimtenormering (V)SO, groter is dan het aantal groepen, zijnde de capaciteit op basis van het aantal lokalen, wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke bvo en de bvo behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee het gebouw is "overgedimensioneerd" en wordt als zodanig geregistreerd.

De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken van deze "overdimensionering" van de bvo op het moment dat het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.

2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een tijdelijke bouwaard

De capaciteit van een gebouw wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m² netto. De speellokalen worden niet meegeteld.

NB: Voor dislocaties is de "overdimensionering" niet te bepalen.

2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw en een of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, omdat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

2.4 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

2.5 Inventaris

De inventarisgegevens betreffen de gegevens ter vaststelling van het aantal groepen van de desbetreffende school waarvoor het onderwijsleerpakket en meubilair aanwezig is. Het aantal groepen waarvoor inventaris aanwezig is, is gelijk aan het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is bij aanvang van het schooljaar 1996/1997.

Indien in het verleden voor meer groepen inventaris is verstrekt, toont het college dit aan door middel van de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen het college en het desbetreffende schoolbestuur. Van het laatste is sprake indien het college, zonder tussenkomst van het ministerie, zelf heeft voorzien in de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de ISOVSO, voor minder groepen inventaris is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school dit aan.

De aanwezigheid van het onderwijsleerpakket en de aanwezigheid van het meubilair worden afzonderlijk vastgelegd.

2.6 Gymnastiekruimten

2.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren.

Een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn.

2.6.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

2.6.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

3 Voortgezet onderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:

  • -

    de bruto vloeroppervlakte van gebouwen;

  • -

    het aantal specifieke ruimten;

  • -

    het aantal werkplaatsen;

  • -

    het aantal gymnastieklokalen.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

3.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of een tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'.

Naast de bruto vloeroppervlakte zal het gegeven 'aantal gymnastieklokalen' moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' indien en voor zover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden zoals deze binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

3.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer. Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals vastgelegd in de Basisregistratie Huisvesting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

3.3 Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt.

De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd

3.4 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris.. De bruto vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en werkplaatsen als zodanig zijn de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

3.5 Gymnastiekruimten

3.5.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40 uur.

3.5.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

3.5.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte en inventaris

1. School voor basisonderwijs

1.1 Lesgebouwen

Voor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor de huisvestingsbehoefte. Het bepalen van de huisvestingsbehoefte als gevolg van een aanvraag voor opneming op het programma, is afhankelijk van de vraag of een voor blijvend gebruik bestemde voorziening dan wel een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening wordt toegekend. Ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor een basisschool wordt voor de bepaling van de ruimtebehoefte van de school uitgegaan van de formule onder a. Ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor een basisschool wordt voor de bepaling van de ruimtebehoefte van de school uitgegaan van de formule onder b.

De formatie die aan basisscholen wordt toegekend is opgebouwd uit de bestanddelen formatie onderbouw (A), formatie bovenbouw (B), kleine scholentoeslag (C) en schoolgewicht (D).

a.Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor een basisschool:

G = (A + B + C) / 179

waarbij:

G = de ruimtebehoefte van de school uitgedrukt in een aantal groepen.

Het verkregen getal G wordt rekenkundig afgerond op een geheel aantal groepen.

A = het aantal leerlingen van 4 tot en met 7 jaar dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 9.

B = het aantal leerlingen van 8 jaar en ouder dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 6,17.

Het verkregen getal B wordt niet afgerond.

C = 280 minus (het totaal aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 2,06). Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor C op 0 bepaald.

Het verkregen getal C wordt niet afgerond.

b.Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor een basisschool:

G = (A + B + C + D) / 179 + E

waarbij:

G = de ruimtebehoefte van de school uitgedrukt in een aantal groepen. Het verkregen getal G wordt rekenkundig afgerond op een geheel aantal groepen.

A = het aantal leerlingen van 4 tot en met 7 jaar dat op de laatst bekende teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 9.

B = het aantal leerlingen van 8 jaar en ouder dat op de laatst bekende teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 6,17. Het verkregen getal wordt niet afgerond.

C = 280 minus (het totaal aantal leerlingen dat op de laatst bekende teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 2,06). Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor C op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet afgerond.

D = som van de gewichten op basis van het totaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, verminderd met 6% van het totaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven. Indien het schoolgewicht D hoger is dan 80% van het aantal op de meest recente teldatum 1 oktober ingeschreven leerlingen van de school, wordt het schoolgewicht D vastgesteld op 80% van het aantal op de meest recente teldatum 1 oktober op de school ingeschreven leerlingen. Het verkregen getal wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal. Dit gehele getal wordt vervolgens vermenigvuldigd met 3,2. Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor D op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet afgerond

E = aanvullende formatie op grond van bijzondere omstandigheden, toegekend op basis van artikel 120, vijfde lid van de Wet op het primair onderwijs.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor de omvang van de permanente en voor de omvang van de tijdelijke voorziening. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N factor". De N factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15 Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

1.2 Gymnastiekruimten

School voor basisonderwijs

Voor een basisschool is het aantal groepen leerlingen 6-12-jarigen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep leerlingen 6-12-jarigen wordt maximaal 1,5 klokuur gymnastiek vergoed (conform artikel 38 en 39 van de verordening). Het aantal groepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Ten behoeve van de bepaling van het aantal formatieplaatsen wordt uitgegaan van de formule

G = (A + B + C + D) / 179

De componenten G, A, B, C en D zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.

Voor het bepalen van het aantal groepen leerlingen 6-12-jarigen wordt aangesloten bij het normatieve overzicht "splitsing aantal groepen leerlingen" zoals weergegeven in tabel 5.

Tabel 5 Splitsingstabel aantal groepen leerlingen (G)

Deze tabel geeft inzicht in de genormeerde splitsing van het aantal groepen leerlingen (G) in groepen leerlingen 4 en 5 -jarigen en groepen leerlingen 6-12-jarigen ten behoeve van het onderwijs in de lichamelijke oefening.

Aantal groepen per school (G)Aantal groepen leerlingen 4 en 5 jarigenAantal groepen leerlingen 6-12-jarigen
211
312
422
523
624
734
835
936
1037
1147
1248
1349
1459
15510
16511
17611
18612
19613
20614
21714
22715
23716
24816
25817
26818
27918
28919
29920
30921
311021
321022
331023
341123
351124
361125
371126
381226
391227
401228
411328
421329
431330
441430
451431
461432
471433
481533
491534
501535

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal groepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft, op de school zal zijn ingeschreven.

In die gevallen waarin het college goedkeuring heeft verleend om ten behoeve van het speelonderwijs aan één of meer onderbouwgroepen (4 en 5 jarigen) gebruik te maken van de gymnastiekruimte van de basisschool, worden voor de bepaling van het maximaal aantal klokuren dat voor vergoeding in aanmerking komt, de onderbouwgroepen beschouwd als bovenbouwgroepen.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie, wordt het aantal groepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, verhoogd met 3%. Het verkregen getal wordt naar beneden afgerond. De relatie tussen het aantal leerlingen en het aantal formatieplaatsen (het aantal groepen) is weergegeven in tabel 5, "Schema formatieplaatsen".

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt, indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed.

Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N-factor". De "N-factor" is bepalend voor de groepsgrootte. De "N-factor" voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het aantal groepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II.

1.3 Inventaris

School voor basisonderwijs

De inrichting van een basisschool bestaat uit de volgende componenten:

  • a.

    onderwijsleerpakket

  • b.

    meubilair

  • a.

    onderwijsleerpakket

Ten behoeve van de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, wordt voor de bepaling van het aantal groepen uitgegaan van de onderstaande formule:

G = (A + B + C + D) / 179 + E

De componenten G, A, B, C, D en E zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.

b.meubilair

Ten behoeve van de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het meubilair, wordt voor de bepaling van het aantal groepen uitgegaan van de onderstaande formule:

G = (A + B + C) / 179

De componenten G, A, B en C zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor permanent gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.

Speciale school voor basisonderwijs

Het aantal groepen onderwijsleerpakket en meubilair wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N-factor". De "N-factor" is bepalend voor de groepsgrootte. De "N-factor" voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Lesgebouwen

Voor een school of nevenvestiging voor (voortgezet) speciaal onderwijs is het aantal groepen bepalend voor de omvang van de permanente en voor de omvang van de tijdelijke voorziening. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N factor". De N factor bepaalt de maximale groepsgrootte.

In onderstaande tabel 6, "N factor", is de groepsgrootte per onderwijssoort en per schooltype weergegeven (artikel 14 Formatiebesluit WEC). Het getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Tabel 6 N factor

Onderwijssoort N-factor SO N-factor VSO

Dove kinderen (DO) 6 6

Slechthorende kinderen (SH) 12 7

Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens

behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES) 12 7

Visueel gehandicapte kinderen (VISG) 12 7

Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG) 12 7

Langdurig zieke kinderen (LZ) 13 7

Zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK) 12 7

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK) 12 7

Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI) 10 7

Meervoudig gehandicapte kinderen (MG) 7* 7*

* tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap anders is vastgesteld.

De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO school of een SO school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd. Hierbij dient wel rekening te worden gehouden met het aantal groepen dat in de vaste voet is opgenomen. Heeft een schooltype minder dan dit aantal groepen dan wordt geen recht op een vaste voet voor dit schooltype.

2.2 Gymnastiekruimten

Het aantal groepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt, indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed.

Het aantal groepen is afhankelijk van het aantal leerlingen. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N factor". De "N factor" is bepalend voor de groepsgrootte. In tabel 6 is de "N factor" weergegeven. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma hoger is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie wordt het aantal groepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II. De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO school of een SO school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats.

3. School voor voortgezet onderwijs

3.1 Lesgebouwen

Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten, te weten:

  • 1.

    een leerlinggebonden component;

  • 2.

    een vaste voet.

ad 1 een leerlinggebonden component

Deze wordt bepaald door aan de hand van in tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto-vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.

ad 2 een vaste voet

De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto- vloeroppervlakten per instelling of sector. De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.

Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft, uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.

Het RBM voorziet in een normering voor praktijkonderwijs. Het RBM voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De leerlingen die gebruikmaken van de diensten van het OPDC zijn derhalve in alle gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.

Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.

Tabel 7.1.a. Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

OnderwijssoortLeerwegRuimtetypeBVO/leerling
Onderbouw (leerjaar 1 en 2)-Algemeen6,18
Bovenbouw AVO/VWO-Algemeen5,85
Bovenbouw theoretische leerwegTLWAlgemeen6,41
-LWOOAlgemeen7,07
Bovenbouw techniekGLWAlgemeen5,98
--Specifiek5,47
-BLWAlgemeen4,69
--Specifiek8,99
-LWOOAlgemeen4,44
--Specifiek12,72
Bovenbouw economieGLWAlgemeen5,95
--Specifiek0,89
-BLWAlgemeen5,56
--Specifiek2,25
-LWOOAlgemeen5,85
   Specifiek3,06
Bovenbouw zorg/welzijnGLWAlgemeen5,33
   Specifiek2,10
 BLWAlgemeen4,71
   Specifiek4,22
 LWOOAlgemeen4,85
   Specifiek5,53
Bovenbouw landbouwGLWAlgemeen5,94
   Specifiek0,78
 BLWAlgemeen5,37
   Specifiek2,34
 LWOOAlgemeen5,03
   Specifiek4,69
Praktijkonderwijs  Algemeen4,41
   Specifiek7,72

Legenda

TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

OnderwijssoortRuimtetypeVaste voet
HoofdvestigingAlgemeen980
Nevenvestiging met spreidingsnoodzaakAlgemeen550
Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak  0
VMBO-techniek BLWSpecifiek299
VMBO-economie BLWSpecifiek196
VMBO-zorg/welzijn BLWSpecifiek168
VMBO-landbouw BLWSpecifiek117
PraktijkonderwijsAlgemeen306

Legenda

BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

De vaste voet per instelling is 980 m2 bruto-vloeroppervlakte (bvo) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 bvo. Indien van toepassing worden vaste voeten behorende bij die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.

3.2 Gymnastiekruimten

De in onderstaande tabel 7.2 'Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs' vermelde bvo vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.

Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs

Onderwijssoort Leerweg bvo/leerling
Onderbouw (leerjaar 1 en 2)-1,66
Bovenbouw AVO/VWO-0,78
Bovenbouw theoretische leerwegTLW1,11
-LWOO1,26
Bovenbouw techniekGLW1,11
-BLW1,38
-LWOO1,57
Bovenbouw economieGLW1,11
-BLW1,38
-LWOO1,57
Bovenbouw zorg/welzijnGLW1,11
-BLW1,38
-LWOO1,57
Bovenbouw landbouwGLW1,11
-BLW1,38
-LWOO1,57
Praktijkonderwijs-1,99

Legenda

TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning

De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.

1. School voor basisonderwijs

1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, nieuwbouw, dan wel vervangende bouw wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte". Bij nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en uitbreiding wordt gekeken naar de ontwikkeling van het aantal leerlingen. In geval van een geprognosticeerde (conform prognose bijlage II) toename van het aantal leerlingen wordt gekeken naar het aantal groepen dat 7 jaar na het jaar van het betreffende programma kan worden geformeerd. Indien dit (hogere) aantal groepen gedurende 15 jaren aanwezig is, wordt de permanente ruimtebehoefte op dit hogere aantal vastgesteld.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal ruimten wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² bvo en het aantal m² bvo behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing of door aanpassing in combinatie met uitbreiding van het bestaande gebouw.

Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit".

Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw, dan wel aanpassing en uitbreiding van het gebouw, hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

Een toeslag voor een tweede afzonderlijk speellokaal wordt toegekend, indien de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen nieuwbouw dan wel vervangende nieuwbouw de veertiende groep.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

1.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende bouw wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep.

Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² en het aantal m² behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit".

Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

Een tweede tijdelijke voorziening voor één groep extra ten behoeve van een speellokaal wordt toegekend indien de omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen nieuwbouw dan wel vervangende nieuwbouw de veertiende groep omvat.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

1.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket voor het aantal groepen, op basis van het aantal gewogen leerlingen, zoals normatief kan worden gevormd op grond van de meest recente teldatum van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld.

Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het meubilair, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor eerste aanschaf van het meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor het aantal groepen, op basis van het aantal ongewogen leerlingen, zoals normatief kan worden gevormd grond van de meest recente teldatum van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld.

Voor een basisschool wordt een toeslag onderwijsleerpakket tweede speellokaal toegekend indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal.

Voor een basisschool wordt een toeslag meubilair tweede speellokaal toegekend indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal.

Voor een speciale school voor basisonderwijs wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair voor het aantal groepen zoals normatief kan worden gevormd op grond van de meest recente teldatum van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing anders dan een aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen wordt bepaald door de verschiloppervlakte tussen het aantal genormeerde m² bvo behorend bij de minimumnormen zoals deze golden voor 1 januari 2003 en het aantal genormeerde m² bvo behorend bij de minimumnormen bij het aantal groepen dat bepaald is aan de hand van de bepaling van de omvang van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte" met als maximum het aantal groepen van de school waarvoor de school over permanente huisvesting beschikt.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

1.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende bouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Bij nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en uitbreiding wordt gekeken naar de ontwikkeling van het aantal leerlingen. In geval van een geprognosticeerde (conform prognose bijlage II)toename van het aantal leerlingen wordt gekeken naar het aantal groepen dat 7 jaar na het jaar van het betreffende programma kan worden geformeerd. Indien dit (hogere) aantal groepen gedurende 15 jaren aanwezig is, wordt de permanente ruimtebehoefte op dit hogere aantal vastgesteld.

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² bvo en het aantal m² bvo behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing of door aanpassing in combinatie met uitbreiding van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit".

Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw, dan wel aanpassing en uitbreiding van het gebouw, hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat nodig is voor het aantal groepen waarvoor tenminste vijftien jaar huisvesting noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

2.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende bouw wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal één groep. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² bvo en het aantal m² bvo behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit". Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat nodig is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting, medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting, tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste twee jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven onder B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

2.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en/of meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en/of meubilair, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair voor het aantal groepen zoals normatief kan worden gevormd, grond van de meest recente teldatum van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende bouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3. School voor voortgezet onderwijs

3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die aanwezig is.

Bij nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en uitbreiding wordt gekeken naar de ontwikkeling van het aantal leerlingen. In geval van een geprognosticeerde (conform prognose bijlage II)toename van het aantal leerlingen wordt gekeken naar het aantal groepen dat 7 jaar na het jaar van het betreffende programma kan worden geformeerd. Indien dit (hogere) aantal groepen gedurende 15 jaren aanwezig is, wordt de permanente ruimtebehoefte op dit hogere aantal vastgesteld.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m2 bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening in de huisvesting.

De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting bij deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiekruimte die aanwezig is.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiekruimte wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460. Voor het LWOO en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322.

Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).

De omvang van de goedgekeurde voorziening huur sportterrein bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym)/460. Voor het LWOO en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym)/322.

Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

1. School voor basisonderwijs

  • -

    minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m² netto/ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² netto. Ingeval van nieuwbouw, als bedoeld in artikel 2, sub a onder nummer 1, met meer dan 400 leerlingen geldt voor het aantal leerlingen boven de 400 weer 3 m² netto/ll met een maximum van 600 m² netto. Met meer dan 800 leerlingen geldt voor het aantal leerlingen boven de 800 weer 3 m² netto/ll met een maximum van 600 m² netto.;

  • -

    één speellokaal per school met een minimum netto oppervlakte van 90 m² bvo (inclusief toestellenberging) vanaf de 14e groep een tweede speellokaal met een bruto oppervlak van 90 m2 (inclusief toestellenberging)

  • -

    minimumoppervlakte leslokaal: 42 m² netto.

▪ de netto hoogte van een leslokaal is minimaal 2.80 m netto,

▪ de netto hoogte van een speellokaal bedraagt minimaal 3.50 m netto,

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

  • -

    minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m² netto /ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² netto;

  • -

    één speellokaal per school met een minimum netto oppervlakte van 90 m² bvo (inclusief toestellenberging) vanaf de 14e groep een tweede speellokaal met een bruto oppervlak van 90 m2 (inclusief toestellenberging)

  • -

    minimum oppervlakte leslokaal: 42 m² netto.

▪ de netto hoogte van een leslokaal is minimaal 2.80 m netto vrije hoogte,

▪ de netto hoogte van een speellokaal bedraagt minimaal 3.50 m netto vrije hoogte,

3. School voor voortgezet onderwijs

Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m²:

theorielokaal 42 m²

theorievaklokaal 50 m²

vaklokaal natuurkunde 50 m²

vaklokaal biologie 50 m²

vaklokaal scheikunde 60 m²

vaklokaal handvaardigheid 60 m²

vaklokaal overig 80 m²

specifiek vaklokaal lassen 50 m²

specifiek vaklokaal meten 50 m²

werkplaats 115 m²

restaurant 80 m²

  • 4.

    Gymnastiekruimten

  • -

    gymnastiekgebouw is minimaal 455 m2 bvo

  • -

    de oefenruimte is minimaal 252 m² netto.

  • -

    de hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m netto vrije hoogte.

  • -

    het gymnastiekgebouw bevat tenminste 2 kleedruimten met een was-/douchegelegenheid.

III-1 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs'

De vaststelling van de bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw:

De bruto vloeroppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakten van alle onderwijsruimten en andere ruimten op alle vloerniveaus.

De bruto vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt begrensd door de buitenomtrek c.q. het buitenvlak van de begrenzing van het gebouw op vloerhoogte.

De oppervlakte van trappen en liften dient op ieder vloerniveau tot de bruto vloeroppervlakte te worden gerekend.

De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in- of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw.

Bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in- of aanpandig gelegen gymnastieklokalen wordt de bruto vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.

Tot de bruto vloeroppervlakte wordt niet gerekend een schalmgat of een vide, voor zover de oppervlakte daarvan groter is dan 4 m².

Uitzonderingen:

In- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn, worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend. Indien de bruto vloeroppervlakte niet of moeilijk te bepalen is, mogen de netto oppervlakten van alle ruimten worden opgeteld. De bruto vloeroppervlakte wordt dan verkregen door de gevonden netto vloeroppervlakte te vermenigvuldigen met de factor 1,1.

Bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt de bruto vloeroppervlakte bepaald door de netto vloeroppervlakte van dat deel van de ruimte met een vrije hoogte > 2,60 m (bestaande bouw) te vermenigvuldigen met de factor 1,1. Voor zover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, stencilruimte of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de bruto vloeroppervlakte.

III-2 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'

Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De bruto oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende "beloopbare" binnenruimten. De bruto vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.

Tot de bruto oppervlakte behoort eveneens:

  • -

    de oppervlakte van trapgaten, liftschachten, en leidingschachten op elk vloerniveau;

  • -

    de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 m².

Uitzonderingen:

  • -

    de oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.

  • -

    open brand of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto oppervlakte niet meegerekend.

  • -

    niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.

BIJLAGE IV FINANCIËLE NORMERING

De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn in prijspeil 2011.

De financiële normering valt uiteen in drie delen:

  • -

    deel A: vergoeding op basis van normbedragen;

  • -

    deel B: aanbestedingsregels;

  • -

    deel C: bepaling medegebruikstarief.

Voor de prijsbijstelling van de in deze bijlage genoemde bedragen wordt verwezen naar artikel 41 van de verordening en naar hoofdstuk 4. Indexering.

Deel A Vergoeding op basis van normbedragen

Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn inclusief BTW.

In onderstaande normbedragen voor nieuwbouw, uitbreiding en vervangende bouw (paragrafen 1.1, 1.2, 2.1, 2.2 en 3.1) is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding omvat 8% (bij projecten tot een bruto vloeroppervlakte van 2500 m²) respectievelijk 5% (bij grotere projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening voor nieuwbouw, uitbreiding en vervangende bouw wordt de toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering gebracht.

1. School voor basisonderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

  • -

    nieuwbouw (paragraaf 1.1)

  • -

    uitbreiding (paragraaf 1.2)

  • -

    tijdelijke voorziening (paragraaf 1.3)

  • -

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 1.4)

  • -

    aanpassing (paragraaf 1.5)

  • -

    gymnastiek (paragraaf 1.6)

De systematiek van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4 van deze bijlage.

1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een viertal kostencomponenten, te weten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten;

  • -

    toeslag voor paalfundering;

  • -

    toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma.

Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken.

Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De bouwkosten van het gebouw bestaan uit de kosten van bouwkundige werken, installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties) en vaste inrichtingen. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    vaste voet (inclusief twee groepen) EUR 723.034,37

  • -

    elke volgende groep EUR 141.455,67

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    vaste voet (inclusief vier groepen) EUR 1.170.912,66

  • -

    elke volgende groep EUR 135.633,70

  • -

    bedrag toeslag extra ruimte EUR 161.468,32

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag (inclusief twee groepen) en een bedrag per groep.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m 15 < 20 m > 20 m

  • -

    vaste voet (inclusief twee groepen) EUR 10.179,51 EUR 14.805,74 EUR 23.634,34

  • -

    elke volgende groep EUR 2.061,47 EUR 3.486,83 EUR 6.240,71

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m 15 < 20 m > 20 m

  • -

    vaste voet (inclusief vier groepen) EUR 15.975,30 EUR 24.610,36 EUR 41.177,70

  • -

    elke volgende groep EUR 1.892,12 EUR 3.200,43 EUR 5.726,55

  • -

    bedrag toeslag extra ruimte EUR 2.252,68 EUR 3.809,84 EUR 6.817,20

Toeslag voor een speellokaal

In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De toeslag bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging 90 m² bvo ruimte gerealiseerd kan worden.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

geen paalfundering nodig EUR 110.705,29

lengte paalfundering 1 < 15m EUR 112.318,01

lengte paalfundering 15 < 20m EUR 113.433,60

lengte paalfundering ¬> 20m EUR 115.588,29

Toeslag voor sloopkosten

Alleen in die situaties, waarbij het economisch eigendom van het gebouw bij de gemeente berust, kan, indien goedkeuring wordt verleend voor vervangende nieuwbouw op dezelfde locatie waarbij het oude gebouw dient te worden gesloopt, op verzoek van het bevoegd gezag een toeslag op de bouwkosten worden verstrekt voor sloopkosten c.q. bouwrijp maken van de betreffende grond. De vergoeding hiervoor wordt bepaald aan de hand van de werkelijke kosten (offerte-lijn).

Toeslag voor verhuiskosten

Indien goedkeuring wordt verleend voor nieuwbouw, vervangende bouw dan wel ingebruikneming van een bestaand gebouw als permanente huisvesting op een andere locatie dan de huidige locatie en er dientengevolge sprake is van een noodzakelijke verhuizing van een (deel van de) school, kan een éénmalige tegemoetkoming worden verstrekt voor verhuiskosten. Onder verhuiskosten worden uitsluitend kosten verstaan die direct te maken hebben met het daadwerkelijk verplaatsen van overheidswege bekostigd onderwijsleerpakket en meubilair door een erkend verhuisbedrijf. De vergoeding voor een dergelijke verhuizing wordt bepaald op basis van een bedrag van EUR 856,00 (inclusief BTW) per te verhuizen groep leerlingen.

Toeslag voor buskosten

Uitsluitend indien ofwel goedkeuring wordt verleend voor vervangende nieuwbouw op dezelfde locatie als de huidige locatie, danwel indien ten gevolge van noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit goedkeuring wordt verleend voor de volledige ingebruikname van een naastgelegen schoolgebouw van een andere school, en er ofwel gedurende de sloop en de vervangende nieuwbouw, danwel gedurende de periode dat het naastgelegen schoolgebouw van de andere school nog niet voor de uitbreiding beschikbaar is, noodzakelijkerwijs gebruik moet worden gemaakt van tijdelijke huisvesting op een afstand van meer dan 1000 meter hemelsbreed, kan op verzoek van het bevoegd gezag van de school een toeslag worden verstrekt voor noodzakelijk te maken buskosten. De vergoeding hiervoor wordt bepaald aan de hand van de werkelijke kosten (offerte-lijn).

1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1035 m² bruto vloeroppervlakte (maximaal 9 groepen) is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het lokaal, inclusief fundering op staal, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    vaste voet EUR 102.089,38

  • -

    bedrag per groep EUR 163.648,90

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    vaste voet EUR 105.099,56

  • -

    bedrag per groep EUR 152.430,31

  • -

    bedrag toeslag extra ruimte EUR 181.464,60

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van de uitbreiding van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal echter fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag en een bedrag per groep.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m 15 < 20 m > 20 m

  • -

    vaste voet EUR 4.569,93 EUR 5.959,95 EUR 9.561,95

  • -

    per groep EUR 723,15 EUR 1.874,31 EUR 3.789,18

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m 15 < 20 m > 20 m

  • -

    vaste voet EUR 4.611,75 EUR 6.014,51 EUR 9.649,48

  • -

    per groep EUR 659,11 EUR 1.711,16 EUR 3.459,97

  • -

    toeslag extra ruimte EUR 785,15 EUR 2.037,57 EUR 4.119,36

Toeslag voor een speellokaal

In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De toeslag bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging 90 m² BVO. ruimte gerealiseerd kan worden. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een afzonderlijk speellokaal steeds in combinatie met een uitbreiding van tenminste één groep (lokaal) plaatsvindt.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    geen paalfundering nodig EUR 128.073,65

  • -

    lengte paalfundering 1 < 15 meter EUR 128.638,90

  • -

    lengte paalfundering 15 < 20 meter EUR 129.539,98

  • -

    lengte paalfundering > 20 meter EUR 131.039,17

In geval van uitbreiding met alleen een speellokaal zonder gelijktijdige toekenning van een ander lokaal, wordt voor zowel een basisschool als voor een speciale school voor basisonderwijs de vergoeding op basis van de volgende bedragen bepaald:

  • -

    geen paalfundering nodig EUR 230.129,70

  • -

    lengte paalfundering 1 < 15 meter EUR 236.726,42

  • -

    lengte paalfundering 15 < 20 meter EUR 238.167,06

  • -

    lengte paalfundering > 20 meter EUR 239.336,42

Toeslag voor sloopkosten etc.

Hiervoor geldt hetzelfde als bij 1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) - Toeslag voor sloopkosten.

1.3 Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie, uitbreiding van een (permanente) hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw en uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

Bij de berekening van de hieronder genoemde bedragen voor nieuwbouw van noodlokalen is uitgegaan van de volgende bruto vloeroppervlakte:

  • -

    per groep 80 m²

  • -

    toeslag voor eerste groep 20 m²

  • -

    toeslag voor nieuwbouw als hoofdlocatie 160 m²

Elk voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw heeft een aantal standaardvoorzieningen nodig (entree en dergelijke). In verband hiermee wordt voor het eerste lokaal een toeslag gegeven. Hiernaast dienen voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, die als hoofdgebouw gaan fungeren, ook te beschikken over een aantal ruimten, die normaliter ook in een permanent hoofdgebouw aanwezig zijn (lerarenkamer, administratieruimte en dergelijke).

Hiervoor wordt eveneens een toeslag gegeven. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag, een bedrag per groep alsmede bedragen voor de beide toeslagen. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen (tussen haakjes staan de bedragen indien paalfundering niet noodzakelijk is).

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    vast bedrag EUR 42.018,80 (EUR 41.630,40)

  • -

    bedrag per groep EUR 82.607,71 (EUR 77.876,47)

  • -

    toeslag eerste groep EUR 20.651,78 (EUR 19.469,27)

  • -

    toeslag hoofdlocatie EUR 165.214,82 (EUR 155.752,96)

Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

Ook bij uitbreiding van tijdelijke voorzieningen wordt wat betreft de bruto vloeroppervlakte uitgegaan van 80 m² per groep. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen (tussen haakjes staan de bedragen indien paalfundering niet noodzakelijk is).

De vergoeding wordt voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    vast bedrag EUR 23.619,10 (EUR 18.965,55)

  • -

    bedrag per groep EUR 86.559,16 (EUR 84.388,34)

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van de werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

School voor basisonderwijs

De bedragen voor eerste inrichting vallen uiteen in bedragen voor onderwijsleerpakket (OLP) en bedragen voor meubilair. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal groepen.

Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

Voor nieuwe instituten geldt dat op de hierna genoemde bedragen, bij eerste aanschaf van het totale onderwijsleerpakket en meubilair, een korting wordt toegepast van 10%.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Eerste inrichting basisschool (OLP en meubilair):
Aantal groepenOLPMeubilairTotaal  
2  EUR 44.656,50EUR 26.653,46EUR 71.309,96incl. speellokaal
3  EUR 50.817,92EUR 35.817,13EUR 86.635,05incl. speellokaal
4  EUR 63.238,56EUR 45.267,55EUR 108.506,11incl. speellokaal
5  EUR 69.626,50EUR 54.431,78EUR 124.058,28incl. speellokaal
Elke volgende groepEUR 6.763,64EUR 6.394,58EUR 13.158,22excl. speellokaal
Toeslag tweede speellokaalEUR 881,78EUR 6.116,12EUR 6.997,89  

Speciale school voor basisonderwijs

De bekostiging voor eerste inrichting voor onderwijsleerpakket en meubilair voor een speciale school voor basisonderwijs bestaat uit: een vaste voet inclusief vier groepen, een bedrag voor elke volgende groep en een toeslag bij de vorming van de twaalfde groep.

Vaste voet (incl. vier groepen)EUR 131.626,29
Elke volgende groepEUR 13.735,19
Toeslag bij de twaalfde groepEUR 17.698,49

1.5 Aanpassing

Alle aanpassingen met uitzondering van de aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen, worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten)

1.5a Aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen

Voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt de normvergoeding bepaald op basis van de verschiloppervlakte tussen het aantal genormeerde m² bvo behorend bij de minimumnormen zoals deze golden voor 1 januari 2003 (zie bijlage III, deel A, tabel 1 c.q. tabel 4) en het aantal genormeerde m² bvo behorend bij de minimumnormen (zie bijlage III, deel A, tabel 1a, c.q. tabel 4a) bij het aantal groepen dat bepaald is aan de hand van de bepaling van de omvang van de permanente ruimtebehoefte van de school (uitgedrukt in groepen).

De bedragen zijn inclusief een component voor de eerste inrichting.

Wanneer op een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs in de aanpassingen als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen wordt voorzien door het in mindering brengen van een leegstaand lokaal op de capaciteit van een gebouw, wordt op het hieronder bepaalde bedrag EUR 57.388,76 (prijspeil 2011) in mindering gebracht.

Ook wanneer een bestaand schoolgebouw reeds over (ruim) voldoende bruto vloer oppervlakte (BVO), niet zijnde de genormeerde oppervlakte voor één groep uitbreiding, en de bouwkundige aanpassingen binnen de bestaande gevels kunnen worden uitgevoerd, wordt op het hieronder bepaalde bedrag EUR 57.388,76 (prijspeil 2011) in mindering gebracht.

Vergoeding school voor basisonderwijs:

Onderwijskundige vernieuwing basisschool:    
Aantal groepenVerschil oppervlakte (in m² bvo)Bedrag
235EUR 57.388,76
345EUR 73.785,56
455EUR 90.182,34
565EUR 106.579,14
675EUR 122.975,93
785EUR 139.372,71
895EUR 155.769,51
9105EUR 172.166,29
10115EUR 188.563,08
11125EUR 204.959,88
12135EUR 221.356,66
13145EUR 237.753,46
 en vervolgens telkens te verhogen met 10 m² bvo voor elke volgende groepEUR 16.396,79
 

Vergoeding speciale school voor basisonderwijs:

Onderwijskundige vernieuwing speciale school voor basisonderwijs:    
Aantal groepenVerschil oppervlakteBedrag
(in m² bvo)
470EUR 114.777,53
580EUR 131.174,32
 en vervolgens telkens te verhogen met 10 m² bvo voor elke volgende groep  
EUR 16.396,79

1.6 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

Nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs met een bruto vloeroppervlakte van 455 m² bedraagt EUR 775.656,42 (op het schoolterrein) respectievelijk EUR 791.344,53 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    paallengte 1 < 15 meter EUR 15.601,47

  • -

    paallengte 15 < 20 meter EUR 21.507,44

  • -

    paallengte > 20 meter EUR 30.206,26

Uitbreiding

Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto vloeroppervlakte van 455 m².

Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m² of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m². Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs er als volgt uit:

  • -

    uitbreiding met 112 t/m 120 m² EUR 180.213,98

  • -

    uitbreiding met 121 t/m 150 m² EUR 219.074,83

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

112-120 m² 121-150m²

  • -

    paallengte 1 < 15 meter EUR 6.984,51 EUR 8.733,48

  • -

    paallengte 15 < 20 meter EUR 12.097,56 EUR 15.118,07

  • -

    paallengte > 20 meter EUR 19.780,48 EUR 24.722,74

Vergoeding per klokuur

Ingevolge artikel 117 van de Wet op het primair onderwijs worden de volgende vergoedingsbedragen voor het gebruik van een gymnastiekzaal vastgesteld. De bedragen bevatten een vergoeding voor onderhoud aan de binnenzijde van het gebouw, de materiële instandhouding conform de programma’s van eisen voor lesgebouwen alsmede een vergoeding voor vervanging en aanpassing van onderwijsleerpakket en meubilair. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het stichtingsjaar van de gymnastiekaccommodatie en de oppervlakte van de oefenzaal.

De vergoeding bestaat uit een vast bedrag (per jaar) en een variabel bedrag per vastgesteld klokuur.

Stichtingsjaar en omvang oefenzaal

De vergoeding gebruik gymnastiekzaal:    
Stichtingsjaar en omvang oefenzaalVast bedragVariabel bedrag
Tot 1987:per jaarper klokuur
- < 90 m² EUR 2.723,79EUR 330,95
- >90 - >130 m² EUR 3.495,08EUR 418,80
- >130 ->170 m² EUR 3.821,60EUR 451,94
- >170 ->190 m²EUR 3.647,02EUR 494,48
- >190 ->230 m² EUR 3.492,87EUR 544,75
- > 230 m²EUR 3.953,11EUR 609,40
Vanaf 1987:    
- > 252 m² EUR 3.138,72EUR 554,15

Medegebruik/huur van een niet-eigen voorziening

Naast gymnastiek in een eigen lokaal van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik of huur (van een andere school/de gemeente/een commerciële exploitant). Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie bestaat recht op de volgende vergoeding:

  • -

    indien de gymnastiekzaal van een andere school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele deel van het klokuurbedrag aan de eigenaar vergoed;

  • -

    indien de gymnastiekzaal van een school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het vaste en het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed;

  • -

    indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, volstaat ingebruikgeving van de accommodatie voor het vastgesteld aantal klokuren onder inhouding van de klokuurvergoeding voor het betreffende aantal uren;

  • -

    indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, zal de huurprijs (stichtingskosten + materiële instandhouding) worden vergoed. De huurprijs wordt door de gemeente aan de exploitant voldaan;

OLP en meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP en meubilair voor een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs bedraagt EUR 48.422,30.

2. School voor (Voortgezet) speciaal onderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

  • -

    nieuwbouw (paragraaf 2.1)

  • -

    uitbreiding (paragraaf 2.2)

  • -

    tijdelijke voorziening (paragraaf 2.3)

  • -

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 2.4)

  • -

    gymnastiek (paragraaf 2.5)

Daar waar in de financiële normering voor het (voortgezet) speciaal onderwijs sprake is van een "bedrag vaste voet" is dit bedrag mede bestemd voor het aantal groepsruimten dat onderdeel is van de vaste voet aan bruto vloeroppervlakte zoals weergegeven in bijlage III, deel A, paragraaf 2.1, tabel 4 ruimtenormering (v)so. Het "bedrag per groep" in de financiële normering is het bedrag dat wordt vergoed voor iedere extra groep boven op het aantal groepen dat onderdeel is van de vaste voet.

De systematiek van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4 van deze bijlage.

2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering valt uiteen in een vijftal kostencomponenten, te weten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten;

  • -

    toeslag voor paalfundering;

  • -

    toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal;

  • -

    toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de bepaling van de minimale omvang van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De bouwkosten van het gebouw bestaan uit de kosten van bouwkundige werken, installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties) en vaste inrichtingen. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Per schoolsoort is er een schoolsoortspecifieke correctiefactor. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Nieuwbouw (permanente bouwaard) School voor (Voortgezet) speciaal onderwijs
 Bedrag vaste voetBedrag per groepBedrag toeslag extra ruimte
SO dovenEUR 1.233.609,97EUR 94.113,11EUR 131.758,01
SO sh/esmEUR 1.059.434,62EUR 120.378,68EUR 164.728,42
SO visgEUR 1.196.385,15EUR 122.826,75EUR 148.415,30
SO lgEUR 1.353.756,81EUR 171.445,24EUR 191.916,57
SO lzEUR 1.072.105,81EUR 126.714,27EUR 133.049,86
SO zmlkEUR 1.024.461,28EUR 122.716,20EUR 129.174,89
SO zmokEUR 1.024.461,28EUR 122.716,20EUR 135.633,57
SO piEUR 992.276,02EUR 120.378,68EUR 116.577,20
SO mgEUR 1.192.484,49EUR 139.385,46EUR 167.262,55
VSO-doven EUR 1.252.579,72EUR 104.373,28EUR 74.552,43
VSO-sh/esm EUR 958.097,99EUR 104.373,28EUR 80.764,93
VSO-visg EUR 1.099.982,90EUR 111.508,36EUR 57.021,54
VSO-lg EUR 1.170.868,30EUR 138.032,06EUR 87.838,47
VSO-lz EUR 973.008,72EUR 99.403,03EUR 111.828,04
VSO-mlk EUR 1.126.948,76EUR 130.503,19EUR 112.935,26
VSO-zmlk EUR 1.023.954,58EUR 101.371,29EUR 101.371,29
VSO-zmok EUR 1.014.013,50EUR 100.387,16EUR 127.993,58
VSO-lom EUR 1.082.514,75EUR 121.547,44EUR 127.944,58
VSO-pi EUR 923.306,90EUR 99.403,03EUR 93.190,53
VSO-mg EUR 1.159.389,17EUR 140.406,63EUR 74.552,43

Voor SOVSO-scholen gelden de volgende bedragen:

Nieuwbouw (permanente bouwaard) School voor (Voortgezet) speciaal onderwijs
 Bedrag vaste voetBedrag per groepBedrag correctieBedrag toeslag extra ruimte voor
SOVSO
SOVSO-doven EUR 1.221.516,00EUR 95.675,05EUR 8.697,62EUR 130.466,14EUR 74.552,43
SOVSO-sh/esm EUR 1.049.148,77EUR 120.464,72-EUR 15.058,32EUR 144.306,70EUR 75.290,37
SOVSO-visg EUR 1.207.889,37EUR 124.007,46-EUR 12.917,37EUR 149.842,80EUR 58.128,76
SOVSO-lg EUR 1.353.756,81EUR 172.725,15-EUR 34.544,91EUR 172.725,15EUR 89.561,14
SOVSO-lz EUR 1.061.697,46EUR 124.229,14-EUR 17.567,93EUR 150.580,75EUR 81.564,42
SOVSO-mlk EUR 1.053.778,42EUR 133.012,82EUR 10.432,25EUR 136.924,83EUR 65.202,30
SOVSO-zmlk EUR 1.034.217,73EUR 135.633,57-EUR 24.543,48EUR 71.046,13EUR 109.798,24
SOVSO-zmok EUR 1.024.461,28EUR 135.633,57-EUR 24.543,48EUR 71.046,13EUR 109.798,24
SOVSO-lom EUR 1.053.778,42EUR 135.621,02-EUR 6.520,23EUR 97.803,46EUR 91.283,23
SOVSO-pi EUR 1.001.909,97EUR 121.547,44-EUR 15.353,50EUR 117.708,91EUR 76.766,86
SOVSO-mg EUR 1.180.906,77EUR 135.522,43EUR 6.274,05EUR 165.639,07EUR 62.741,68

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van het gebouw op staal. In veel gevallen zal echter ook fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag (inclusief het aantal bijbehorende groepen), een bedrag voor elke extra groep alsmede een bedrag voor de toekenning van extra ruimte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):

Toeslag voor paalfundering bij nieuwbouw (Voortgezet) speciaal Onderwijs
 Bedragen vaste voet Bedragen per groepBedragen toeslag extra Ruimte
paalfundering1<1515<20> 201<1515<20> 201<1515<20> 20
SO-doven 17.398,8327.308,2446.347,891.351,612.286,154.090,081.891,773.200,365.726,11
SO-sh/esm 14.749,9922.827,9838.330,851.711,922.895,625.181,172.342,313.962,217.089,68
SO-visg 16.534,2125.845,5043.730,121.729,842.926,105.235,552.090,163.535,586.326,03
SO-lg 18.750,4429.594,3950.437,972.414,614.084,717.307,772.703,224.572,298.180,76
SO-lz 14.930,4523.132,7238.876,391.802,153.047,995.453,641.891,773.200,365.726,11
SO-zmlk 13.974,9921.517,0035.985,561.711,922.895,625.181,171.802,153.047,995.453,64
SO-zmok 13.974,9921.517,0035.985,561.711,922.895,625.181,171.891,773.200,365.726,11
SO-pi 13.795,1421.212,2635.440,601.711,922.895,625.181,171.657,542.804,205.017,45
SO-mg 16.642,3626.028,3444.056,961.982,003.352,735.999,182.378,764.023,167.199,02
VSO-doven 17.849,4828.070,4447.711,241.513,652.560,374.581,121.081,171.828,843.272,23
VSO-sh/esm 13.578,8320.846,5234.785,951.513,652.560,374.581,121.171,271.981,243.544,91
VSO-visg 15.326,7323.803,1540.076,051.585,722.682,304.799,26 810,881.371,632.454,17
VSO-lg 16.498,0125.784,3943.620,961.982,153.352,875.999,081.261,372.133,643.817,59
VSO-lz 13.795,0721.212,2935.440,391.441,572.438,454.362,971.621,762.743,264.908,34
VSO-mlk 15.867,3324.717,5741.712,161.874,033.169,985.671,861.621,762.743,264.908,34
VSO-zmlk 14.245,5621.974,3136.803,821.441,572.438,454.362,971.441,572.438,454.362,97
VSO-zmok 14.245,5621.974,3136.803,821.441,572.438,454.362,971.837,993.109,035.562,78
VSO-lom 14.930,3123.132,5738.876,231.711,862.895,665.181,021.801,953.048,075.453,72
VSO-pi 13.074,2919.993,0733.258,901.441,572.438,454.362,971.351,472.286,054.090,29
VSO-mg 16.498,0125.784,3943.620,962.036,223.444,316.162,691.081,171.828,843.272,23

De volgende bedragen vormen de toeslag voor de paalfundering voor SOVSO scholen. Naast deze bedragen hebben SOVSO scholen ook recht op een bedrag voor de vaste voet. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag voor de vaste voet van de SO component van de SOVSO school.

Toeslag voor paalfundering bij nieuwbouw (Voortgezet) speciaal Onderwijs
 bedragen per groepbedragen correctie VSO
 1<1515<20> 201<1515<20> 20
SOVSO-doven EUR 1.387,51EUR 2.347,01EUR 4.199,36EUR 12.613,27EUR 213,37EUR 381,76
SOVSO-sh/esm EUR 1.729,88EUR 1.782,40EUR 5.235,56-EUR 216,24-EUR 365,77-EUR 654,44
SOVSO-visg EUR 1.729,88EUR 2.926,15EUR 5.235,56-EUR 180,20-EUR 304,24-EUR 545,37
SOVSO-lg EUR 1.288,89EUR 4.114,89EUR 7.362,51-EUR 486,53-EUR 822,97-EUR 1.472,50
SOVSO-lz EUR 1.783,94EUR 3.017,59EUR 5.399,17-EUR 252,28-EUR 426,73-EUR 763,52
SOVSO-mlk EUR 1.837,99EUR 3.109,03EUR 5.562,78EUR 144,16EUR 243,85EUR 436,29
SOVSO-zmlk EUR 1.747,90EUR 2.956,63EUR 5.290,10-EUR 342,37-EUR 579,14-EUR 1.036,20
SOVSO-zmok EUR 1.892,06EUR 3.200,46EUR 5.726,40-EUR 342,37-EUR 579,14-EUR 1.036,20
SOVSO-lom EUR 1.874,03EUR 3.169,98EUR 5.671,86-EUR 90,09-EUR 152,40-EUR 272,68
SOVSO-pi EUR 1.711,86EUR 2.895,66EUR 5.181,02-EUR 216,24-EUR 365,77-EUR 654,44
SOVSO-mg EUR 1.946,11EUR 3.291,90EUR 5.890,01EUR 90,09EUR 152,40EUR 272,68
 Extra ruimte SOExtra ruimte VSO
 1<1515<20> 201<1515<20> 20
SOVSO-doven EUR 1.892,06EUR 3.200,46EUR 5.726,40EUR 1.081,17EUR 1.828,84EUR 3.272,23
SOVSO-sh/esm EUR 2.072,26EUR 3.505,27EUR 6.271,77EUR 1.081,17EUR 1.828,84EUR 3.272,23
SOVSO-visg EUR 2.090,27EUR 3.535,75EUR 6.326,31EUR 810,88EUR 1.371,63EUR 2.454,17
SOVSO-lg EUR 2.432,64EUR 4.114,89EUR 7.362,51EUR 1.261,37EUR 2.133,64EUR 3.817,59
SOVSO-lz EUR 2.162,35EUR 3.657,68EUR 6.543,65EUR 1.171,27EUR 1.981,24EUR 3.544,91
SOVSO-mlk EUR 1.892,06EUR 3.200,46EUR 5.726,40EUR 900,98EUR 1.524,03EUR 2.726,86
SOVSO-zmlk EUR 991,08EUR 1.676,44EUR 2.999,54EUR 1.531,66EUR 2.590,86EUR 4.635,65
SOVSO-zmok EUR 991,08EUR 1.676,44EUR 2.999,54EUR 1.531,66EUR 2.590,86EUR 4.635,65
SOVSO-lom EUR 1.351,47EUR 2.286,05EUR 4.090,29EUR 1.261,37EUR 2.133,64EUR 3.817,59
SOVSO-pi EUR 1.657,80EUR 2.804,22EUR 5.017,41EUR 1.081,17EUR 1.828,84EUR 3.272,23
SOVSO-mg EUR 2.378,59EUR 4.023,45EUR 7.198,90EUR 900,98EUR 1.524,03EUR 2.726,86

Toeslag voor een speellokaal

In de hierboven genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging 90 m² ruimte gerealiseerd kan worden.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

  • -

    geen paalfundering nodig EUR 110.030,51

  • -

    lengte paalfundering 1 < 15 meter EUR 112.318,01

  • -

    lengte paalfundering 15 < 20 meter EUR 113.433,60

  • -

    lengte paalfundering >20 meter EUR 115.588,29

Toeslag voor liftinstallatie

Indien bij nieuwbouw van een school een liftinstallatie wordt aangebracht geldt het volgende vergoedingsbedrag:

-lift, inclusief aanbrengen schacht EUR 111.493,43

Toeslag voor sloopkosten

Alleen in die situaties, waarbij het economisch eigendom van het gebouw bij de gemeente berust, kan, indien goedkeuring wordt verleend voor vervangende nieuwbouw op dezelfde locatie waarbij het oude gebouw dient te worden gesloopt, op verzoek van het bevoegd gezag een toeslag op de bouwkosten worden verstrekt voor sloopkosten c.q. bouwrijp maken van de desbetreffende grond. De vergoeding hiervoor wordt bepaald aan de hand van de werkelijke kosten (offerte-lijn)

Toeslag voor verhuiskosten

Indien goedkeuring wordt verleend voor nieuwbouw, vervangende bouw dan wel ingebruikneming van een bestaand gebouw als permanente huisvesting op een andere locatie dan de huidige locatie en er dientengevolge sprake is van een noodzakelijke verhuizing van een (deel van de) school, kan een éénmalige tegemoetkoming worden verstrekt voor verhuiskosten. Onder verhuiskosten worden uitsluitend kosten verstaan die direct te maken hebben met het daadwerkelijk verplaatsen van overheidswege bekostigd onderwijsleerpakket en meubilair door een erkend verhuisbedrijf. De vergoeding voor een dergelijke verhuizing wordt bepaald op basis van een bedrag van € 856,00 (inclusief BTW) per te verhuizen groep leerlingen.

Toeslag voor buskosten

Uitsluitend indien ofwel goedkeuring wordt verleend voor vervangende nieuwbouw op dezelfde locatie als de huidige locatie, danwel indien ten gevolge van noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit goedkeuring wordt verleend voor de volledige ingebruikname van een naastgelegen schoolgebouw van een andere school, en er ofwel gedurende de sloop en de vervangende nieuwbouw, danwel gedurende de periode dat het naastgelegen schoolgebouw van de andere school nog niet voor de uitbreiding beschikbaar is, noodzakelijkerwijs gebruik moet worden gemaakt van tijdelijke huisvesting op een afstand van meer dan 1000 meter hemelsbreed, kan op verzoek van het bevoegd gezag van de school een toeslag worden verstrekt voor noodzakelijk te maken buskosten. De vergoeding hiervoor wordt bepaald aan de hand van de werkelijke kosten (offertelijn).

2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in een permanente bouwaard tot 1000 m² bruto vloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 2.1).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het lokaal, inclusief fundering op staal, alsmede aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De bouwkosten van het lokaal bestaan uit de kosten van bouwkundige werken, installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties) en vaste inrichtingen. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag, een bedrag per groep en, indien van toepassing, een toeslag voor extra ruimte. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

uitbreiding huisvesting (V)SOin een permanente bouwaard tot 1000 m² bvo
 Bedrag vaste voetBedrag per groepBedrag toeslagextra ruimte
SO-doven EUR 93.225,40EUR 106.744,03EUR 149.441,64
SO-sh/esm EUR 95.089,91EUR 137.913,29EUR 188.723,44
SO-visg EUR 96.022,17EUR 140.731,33EUR 170.050,36
SO-lg EUR 96.022,17EUR 196.437,48EUR 219.892,70
SO-lz EUR 95.089,91EUR 145.171,88EUR 152.430,48
SO-zmlk EUR 95.089,91EUR 137.913,29EUR 145.171,88
SO-zmok EUR 95.089,91EUR 137.913,29EUR 152.430,48
SO-pi EUR 94.157,66EUR 136.561,20EUR 132.248,74
SO-mg EUR 95.089,91EUR 159.689,07EUR 191.626,88
VSO-doven EUR 93.225,40EUR 119.553,31EUR 85.395,23
VSO-sh/esm EUR 93.225,40EUR 119.553,31EUR 92.511,49
VSO-visg EUR 94.157,66EUR 126.498,79EUR 64.686,88
VSO-lg EUR 94.157,66EUR 158.123,49EUR 100.624,03
VSO-lz EUR 92.293,15EUR 112.721,70EUR 126.811,91
VSO-mlk EUR 94.157,66EUR 149.498,57EUR 129.373,76
VSO-zmlk EUR 94.157,66EUR 114.998,90EUR 114.998,90
VSO-zmok EUR 94.157,66EUR 114.998,90EUR 146.623,59
VSO-lom EUR 94.157,66EUR 136.561,20EUR 143.748,63
VSO-pi EUR 92.293,15EUR 112.721,70EUR 105.676,59
VSO-mg EUR 94.157,66EUR 162.435,95EUR 86.249,17

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

uitbreiding huisvesting (V)SOin een permanente bouwaard tot 1000 m² bvo
 Bedrag vaste voetBedrag per groep SOVSOBedrag correctie SOVSOBedrag toeslag extra ruimte voor
SOVSO
SOVSO-doven EUR 93.225,40EUR 109.590,54EUR 9.962,78EUR 149.441,64EUR 85.395,23
SOVSO-sh/esm EUR 95.089,91EUR 139.365,01-EUR 17.420,63EUR 166.947,66EUR 87.103,13
SOVSO-visg EUR 96.022,17EUR 140.731,33-EUR 14.659,51EUR 170.050,36EUR 65.967,81
SOVSO-lg EUR 96.954,42EUR 199.824,82-EUR 39.964,97EUR 199.824,82EUR 103.612,87
SOVSO-lz EUR 94.157,66EUR 142.311,14-EUR 20.124,81EUR 172.498,35EUR 93.436,61
SOVSO-mlk EUR 95.089,91EUR 148.075,32EUR 11.613,74EUR 152.430,48EUR 72.585,95
SOVSO-zmlk EUR 95.089,91EUR 152.430,48-EUR 27.582,66EUR 79.844,53EUR 123.396,09
SOVSO-zmok EUR 95.089,91EUR 152.430,48-EUR 27.582,66EUR 79.844,53EUR 123.396,09
SOVSO-lom EUR 96.022,17EUR 152.458,93-EUR 7.329,75EUR 109.946,34EUR 102.616,59
SOVSO-pi EUR 95.089,91EUR 137.913,29-EUR 17.420,63EUR 133.558,13EUR 87.103,13
SOVSO-mg EUR 96.022,17EUR 158.322,74EUR 7.329,75EUR 193.505,58EUR 73.297,56

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal echter fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag, een bedrag voor elke groep alsmede een bedrag voor de toekenning van extra ruimte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

vast bedrag (per uitbreiding):

paallengte 1 < 15 meter EUR 4.173,74

paallengte 15 < 20 meter EUR 5.442,89

paallengte >20 meter EUR 8.266,21

daarnaast:Bedragen per groepBedragen toeslag extra ruimte
 1<1515<20> 201<1515<20> 20
SO-doven EUR 470,96EUR 1.222,47EUR 2.471,59EUR 659,35EUR 1.711,46EUR 3.460,22
SO-sh/esm EUR 596,56EUR 1.548,46EUR 3.130,67EUR 816,34EUR 2.118,96EUR 4.284,08
SO-visg EUR 602,84EUR 1.564,76EUR 3.163,63EUR 728,43EUR 1.890,75EUR 3.822,72
SO-lg EUR 841,46EUR 2.184,15EUR 4.415,90EUR 941,93EUR 2.444,95EUR 4.943,17
SO-lz EUR 627,95EUR 1.629,97EUR 3.295,45EUR 659,35EUR 1.711,46EUR 3.460,22
SO-zmlk EUR 596,56EUR 1.548,46EUR 3.130,67EUR 627,95EUR 1.629,97EUR 3.295,45
SO-zmok EUR 596,56EUR 1.548,46EUR 3.130,67EUR 659,35EUR 1.711,46EUR 3.460,22
SO-pi EUR 596,56EUR 1.548,46EUR 3.130,67EUR 577,72EUR 1.499,57EUR 3.031,82
SO-mg EUR 690,76EUR 1.792,96EUR 3.624,99EUR 828,90EUR 2.151,55EUR 4.349,99
VSO-doven EUR 527,49EUR 1.369,17EUR 2.768,17EUR 376,77EUR 977,97EUR 1.977,27
VSO-sh/esm EUR 527,49EUR 1.369,17EUR 2.768,17EUR 408,17EUR 1.059,48EUR 2.142,04
VSO-visg EUR 552,60EUR 1.434,36EUR 2.899,99EUR 282,57EUR 733,49EUR 1.482,95
VSO-lg EUR 690,76EUR 1.792,96EUR 3.624,99EUR 439,57EUR 1.140,98EUR 2.306,82
VSO-lz EUR 502,37EUR 1.303,98EUR 2.636,35EUR 565,16EUR 1.466,97EUR 2.965,90
VSO-mlk EUR 653,07EUR 1.695,16EUR 3.427,27EUR 565,16EUR 1.466,97EUR 2.965,90
VSO-zmlk EUR 502,37EUR 1.303,98EUR 2.636,35EUR 502,37EUR 1.303,98EUR 2.636,35
VSO-zmok EUR 502,37EUR 1.303,98EUR 2.636,35EUR 640,51EUR 1.662,57EUR 3.361,35
VSO-lom EUR 596,56EUR 1.548,46EUR 3.130,67EUR 627,95EUR 1.629,97EUR 3.295,45
VSO-pi EUR 502,37EUR 1.303,98EUR 2.636,35EUR 470,96EUR 1.222,47EUR 2.471,59
VSO-mg EUR 709,59EUR 1.841,86EUR 3.723,85EUR 376,77EUR 977,97EUR 1.977,27

De volgende bedragen vormen de toeslag voor de paalfundering voor SOVSO-scholen. Naast deze bedragen hebben de scholen ook recht op de hiervoor genoemde vaste bedragen.

Toeslag voor paalfundering bij uitbreiding (Voortgezet) speciaal Onderwijs      
 toeslag paalfundering      
 1 < 15 m15 < 20 m> 20 m      
vast bedrag (per uitbreiding):EUR 4.173,74EUR 5.442,89EUR 8.266,21      
daarnaast:bedragen per groepbedragen correctie VSO
 1<1515<20> 201<1515<20> 20
SOVSO-doven EUR 483,53EUR 1.255,07EUR 2.537,50EUR 43,95EUR 114,10EUR 230,68
SOVSO-sh/esm EUR 602,84EUR 1.564,76EUR 3.163,63-EUR 75,35-EUR 195,59-EUR 395,45
SOVSO-visg EUR 602,84EUR 1.564,76EUR 3.163,63-EUR 62,79-EUR 163,00-EUR 329,55
SOVSO-lg EUR 847,74EUR 2.200,45EUR 4.448,85-EUR 169,55-EUR 440,09-EUR 889,77
SOVSO-lz EUR 621,67EUR 1.613,67EUR 3.262,49-EUR 87,91-EUR 228,20-EUR 461,37
SOVSO-mlk EUR 640,51EUR 1.662,57EUR 3.361,35EUR 50,23EUR 130,40EUR 263,63
SOVSO-zinlk EUR 659,35EUR 1.711,46EUR 3.460,22-EUR 119,32-EUR 309,69-EUR 626,13
SOVSO-zmok EUR 659,35EUR 1.711,46EUR 3.460,22-EUR 119,32-EUR 309,69-EUR 626,13
SOVSO-lom EUR 653,07EUR 1.695,16EUR 3.427,27-EUR 31,40-EUR 81,50-EUR 164,77
SOVSO-pi EUR 596,56EUR 1.548,46EUR 3.130,67-EUR 75,35-EUR 195,59-EUR 395,45
SOVSO-mg EUR 678,20EUR 1.760,37EUR 3.559,08EUR 31,40EUR 81,50EUR 164,77
daarnaast:Extra ruimte SOExtra ruimte VSO
 1<1515<20> 201<1515<20> 20
SOVSO-doven EUR 659,35EUR 1.711,46EUR 3.460,22EUR 376,77EUR 977,97EUR 1.977,27
SOVSO-sh/esm EUR 722,15EUR 1.874,46EUR 3.789,77EUR 376,77EUR 977,97EUR 1.977,27
SOVSO-visg EUR 728,43EUR 1.890,75EUR 3.822,72EUR 282,57EUR 733,49EUR 1.482,95
SOVSO-lg EUR 847,74EUR 2.200,45EUR 4.448,85EUR 439,57EUR 1.140,98EUR 2.306,82
SOVSO-lz EUR 753,55EUR 1.955,96EUR 3.954,54EUR 408,17EUR 1.059,48EUR 2.142,04
SOVSO-mlk EUR 659,35EUR 1.711,46EUR 3.460,22EUR 313,98EUR 814,98EUR 1.647,72
SOVSO-zinlk EUR 345,38EUR 896,48EUR 1.812,50EUR 533,76EUR 1.271,09EUR 2.801,13
SOVSO-zmok EUR 345,38EUR 896,48EUR 1.812,50EUR 533,76EUR 1.271,09EUR 2.801,13
SOVSO-lom EUR 470,96EUR 1.222,47EUR 2.471,59EUR 439,57EUR 1.140,98EUR 2.306,82
SOVSO-pi EUR 577,72EUR 1.499,57EUR 3.031,82EUR 376,77EUR 977,97EUR 1.977,27
SOVSO-mg EUR 828,90EUR 2.151,55EUR 4.349,99EUR 313,98EUR 814,98EUR 1.647,72

Toeslag voor liftinstallatie

Indien bij uitbreiding van het gebouw tevens een liftinstallatie wordt aangebracht kan aanspraak worden gemaakt op de volgende vergoeding:

-lift, inclusief aanbrengen schacht EUR 134.013,07

Toeslag voor een speellokaal

In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De vergoeding voor een speellokaal bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging 90 m² ruimte gerealiseerd kan worden.

Voor een speellokaal in combinatie met een uitbreiding van tenminste een groep (lokaal) geldt de toeslag zoals die is opgenomen in paragraaf 2.1.

In geval van uitbreiding met alleen een speellokaal zonder gelijktijdige toekenning van een ander lokaal, wordt de vergoeding op basis van de volgende bedragen bepaald:

  • -

    geen paalfundering nodig EUR 230.129,70

  • -

    lengte paalfundering 1 < 15 meter EUR 236.726,42

  • -

    lengte paalfundering 15 < 20 meter EUR 238.167,06

  • -

    lengte paalfundering > 20 meter EUR 239.336,42

Toeslag voor sloopkosten

Hiervoor geldt hetzelfde als bij 2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) - Toeslag voor sloopkosten.

2.3 Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt in nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie, uitbreiding van een (permanente) hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw en uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

Bij de berekening van de hieronder genoemde bedragen voor nieuwbouw van noodlokalen is uitgegaan van de volgende bruto vloeroppervlakte:

  • -

    per groep 80 m²

  • -

    toeslag voor eerste groep 20 m²

  • -

    toeslag voor nieuwbouw als hoofdlocatie 160 m²

Elk voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw heeft een aantal standaardvoorzieningen nodig (entree en dergelijke). In verband hiermee wordt voor de eerste groep een toeslag gegeven.

Hiernaast dienen voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen die als hoofdlocatie gaan fungeren, ook te beschikken over een aantal ruimten, die normaliter in een permanent hoofdgebouw aanwezig zijn (lerarenkamer, administratieruimte en dergelijke). Hiervoor wordt eveneens een toeslag gegeven.

De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.

Indien paalfundering niet noodzakelijk is, dient een aftrek plaats te vinden.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Nieuwbouw Tijdelijke voorziening als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
 BedragBedragToeslagToeslag
 vaste voetper groep1e groephoofdlocatie
Correctie GEEN paalfundering:EUR -388,39EUR -4.730,63EUR -1.183,11EUR -9.460,67
en overigens:        
SO dovenEUR 43.039,31EUR 78.976,46EUR 19.755,95EUR 158.047,55
SO sh/esmEUR 43.039,31EUR 78.976,46EUR 19.755,95EUR 158.047,55
SO visgEUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
SO lgEUR 44.915,92EUR 82.651,95EUR 20.733,96EUR 165.871,68
SO lzEUR 42.663,99EUR 78.241,36EUR 19.560,34EUR 156.482,72
SO zmlkEUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
SO zmokEUR 43.039,31EUR 78.976,46EUR 19.755,95EUR 158.047,55
SO piEUR 42.663,99EUR 78.241,36EUR 19.560,34EUR 156.482,72
SO mgEUR 44.915,92EUR 82.651,95EUR 20.733,96EUR 165.871,68
VSO-doven EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
VSO-sh/esm EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
VSO-visg EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
VSO-lg EUR 45.666,57EUR 84.122,13EUR 21.125,16EUR 169.001,34
VSO-lz EUR 43.039,31EUR 78.976,46EUR 19.755,95EUR 158.047,55
VSO-mlk EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
VSO-zmlk EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
VSO-zmok EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
VSO-lom EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
VSO-pi EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
VSO-mg EUR 44.915,92EUR 82.651,95EUR 20.733,96EUR 165.871,68
SG-doven EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
SG-sh/esm EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
SG-visg EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
SG-lg EUR 45.291,25EUR 83.387,04EUR 20.929,56EUR 167.436,51
SG-lz EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
SG-mlk EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
SG-zmlk EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
SG-zmok EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
SG-lom EUR 43.789,95EUR 80.446,65EUR 20.147,16EUR 161.177,20
SG-pi EUR 43.414,63EUR 79.711,55EUR 19.951,55EUR 159.612,38
SG-mg EUR 45.291,25EUR 83.387,04EUR 20.929,56EUR 167.436,51

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen kan via de offerte-lijn een aparte toeslag worden gegeven.

Uitbreiding tijdelijke voorziening

Ook bij uitbreiding van tijdelijke voorzieningen wordt wat betreft de bruto vloeroppervlakte uitgegaan van 80 m² per groep. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor de paalfundering. Indien geen paalfundering noodzakelijk is, dient het bedrag voor de vaste voet te worden verminderd met EUR 4.653,55 en het bedrag per groep met EUR 2.170,82. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in EUR):

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Uitbreiding tijdelijke voorziening    
 BedragBedrag
 vaste voetper groep
SO-doven EUR 23.537,40EUR 83.794,24
SO-sh/esm EUR 23.907,67EUR 85.394,70
SO-visg EUR 24.277,94EUR 86.995,15
SO-lg EUR 24.277,94EUR 86.995,15
SO-lz EUR 23.907,67EUR 85.394,70
SO-zmlk EUR 23.907,67EUR 85.394,70
SO-zmok EUR 24.092,80EUR 86.194,93
SO-pi EUR 23.907,67EUR 85.394,70
SO-mg EUR 23.907,67EUR 85.394,70
VSO-doven EUR 23.537,40EUR 83.794,24
VSO-sh/esm EUR 23.537,40EUR 83.794,24
VSO-visg EUR 23.722,53EUR 84.594,47
VSO-lg EUR 23.907,67EUR 85.394,70
VSO-lz EUR 23.537,40EUR 83.794,24
VSO-mlk EUR 23.722,53EUR 84.594,47
VSO-zmlk EUR 23.907,67EUR 85.394,70
VSO-zmok EUR 23.907,67EUR 85.394,70
VSO-lom EUR 23.722,53EUR 84.594,47
VSO-pi EUR 23.537,40EUR 83.794,24
VSO-mg EUR 23.907,67EUR 85.394,70
S G-do ven EUR 23.722,53EUR 84.594,47
SG-sh/esm EUR 23.722,53EUR 84.594,47
SG-visg EUR 24.092,80EUR 86.194,93
SG-lg EUR 24.277,94EUR 86.995,15
SG-lz EUR 23.722,53EUR 84.594,47
SG-mlk EUR 24.092,80EUR 86.194,93
SG-zmlk EUR 24.092,80EUR 86.194,93
SG-zmok EUR 24.092,80EUR 86.194,93
SG-lom EUR 24.092,80EUR 86.194,93
SG-pi EUR 23.907,67EUR 85.394,70
SG-mg EUR 24.092,80EUR 86.194,93

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen kan via de offerte-lijn een aparte toeslag worden gegeven.

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van de werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

2.4Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De bekostiging voor eerste inrichting voor onderwijsleerpakket en meubilair bestaat uit:

een vaste voet inclusief vier groepen;(bij doven 7 groepen)

een bedrag voor elke volgende groep;

een toeslag voor extra ruimte (SO 12e groep, VSO 13e groep.

Eerste inrichtingSO en VSO school (OLP en meubilair):      
 vaste voetper elke groeptoeslag ER
SO-doven EUR 208.378,84EUR 23.443,46EUR 13.001,17
SO-sh EUR 241.215,82EUR 30.645,11EUR 22.366,28
SO-esm EUR 157.154,80EUR 13.630,66EUR 21.085,70
SO-visg EUR 234.120,97EUR 19.493,79EUR 21.039,12
SO-lz EUR 142.354,92EUR 13.702,24EUR 15.956,59
SO-lg EUR 227.966,94EUR 23.496,86EUR 19.122,24
SO-zmlk EUR 139.532,44EUR 11.964,89EUR 16.734,94
SO-zmok EUR 130.978,62EUR 13.113,65EUR 13.898,82
SO-pi EUR 135.133,95EUR 13.160,25EUR 14.511,26
SO-mg EUR 190.591,72EUR 16.142,94EUR 17.621,22
VSO-doven EUR 220.573,26EUR 30.372,42EUR 17.078,09
VSO-sh EUR 203.007,71EUR 22.656,02EUR 17.099,68
VSO-esm EUR 168.486,79EUR 12.160,33EUR 15.915,69
VSO-visg EUR 275.461,77EUR 30.290,60EUR 16.844,02
VSO-lz EUR 155.540,16EUR 11.279,72EUR 16.145,22
VSO-lgEUR 209.882,12EUR 16.517,91EUR 14.888,50
VSO-zmlk EUR 130.107,39EUR 6.721,94EUR 15.268,49
VSO-zmok EUR 158.955,77EUR 11.811,49EUR 17.972,33
VSO-pi EUR 158.227,43EUR 12.201,24EUR 18.559,79
VSO-mg EUR 148.462,35EUR 9.626,45EUR 13.394,31

2.5 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

Nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto vloeroppervlakte van 455 m² bedraagt EUR 775.656,42 (op het schoolterrein) en EUR 791.344,53 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein.

De grondkosten zijn hierin niet begrepen. Voor LG-scholen en MG-scholen met een LG- of MLK/ZMLK-component is er een toeslag van 50 m² (grotere entree en kleed- en doucheruimte). Met deze toeslag is een bedrag gemoeid van EUR 77.809,55.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven. Indien extra ruimte voor LG en MG-scholen van 50 m² beschikbaar is gesteld, geldt een hogere toeslag (tussen haakjes vermeld). De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Bouwkosten nieuwbouw        
Gymnastiek  toeslag paalfundering
   1 < 15 m15 < 20 m> 20 m
nieuwbouw op schoolterreinEUR 775.656,42EUR 15.601,47EUR 21.507,44EUR 30.206,26
nieuwbouw op afzonderlijk terreinEUR 791.344,53EUR 15.601,47EUR 21.507,44EUR 30.206,26
LG- of MLK/ZMLK-component (50 m2)EUR 77.809,55EUR 4.069,76EUR 5.735,67EUR 9.001,17

Uitbreiding

Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto vloeroppervlakte van 455 m².

Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m² of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m².

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.

Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen er als volgt uit:

Uitbreiding kleine gymzalen:        
uitbreiding met 112 t/m 120 m² EUR 180.213,98EUR 6.984,51EUR 12.097,56EUR 19.780,48
uitbreiding met 121 t/m 150 m² EUR 219.074,83EUR 8.733,48EUR 15.118,07EUR 24.722,74

Vergoeding per klokuur

Ingevolge artikel 115 van de Wet op de expertisecentra worden de volgende vergoedingsbedragen voor het gebruik van een gymnastiekzaal vastgesteld. De bedragen bevatten een vergoeding voor onderhoud aan de binnenzijde van het gebouw, de materiële instandhouding conform de programma’s van eisen voor lesgebouwen alsmede voor vervanging en aanpassing van onderwijsleerpakket en meubilair. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het stichtingsjaar van de gymnastiekaccommodatie en de oppervlakte van de oefenzaal.

De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een variabel bedrag per vastgesteld klokuur.

De vergoeding gebruik gymnastiekzaal:    
Stichtingsjaar en omvang oefenzaalVast bedragVariabel bedrag
Tot 1987:per jaarper klokuur
< 90 m² EUR 2.723,80EUR 330,95
>90 - >130 m² EUR 3.495,08EUR 418,79
>130 ->170 m² EUR 3.821,61EUR 451,94
>170 ->190 m²EUR 3.647,02EUR 494,48
>190 ->230 m² EUR 3.492,87EUR 544,76
> 230 m²EUR 3.953,10EUR 609,40
Vanaf 1987:    
> 252 m² EUR 3.138,72EUR 554,16

Medegebruik/huur van een niet-eigen voorziening

Naast gymnastiek in een eigen lokaal van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik of huur (van een andere school/de gemeente/een commerciële exploitant).

Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie bestaat recht op de volgende vergoeding:

  • -

    indien de gymnastiekzaal van een andere school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele deel van het klokuurbedrag aan de eigenaar vergoed;

  • -

    indien de gymnastiekzaal van een school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het vaste en het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed;

  • -

    indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, volstaat ingebruikgeving van de accommodatie voor het vastgesteld aantal klokuren;

  • -

    indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, zal de huurprijs (stichtingskosten + materiële instandhouding) worden vergoed. De huurprijs wordt door de gemeente aan de exploitant voldaan.

OLP en meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP en meubilair voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet er als volgt uit:

Eerste inrichting met OLP en meubilair voor een gymnastiekzaal  
 Bedrag
SO-dovenEUR 38.613,86
SO-sh/esmEUR 38.387,34
SO-visgEUR 46.473,65
SO-lg/mgEUR 50.907,43
SO-lz/piEUR 36.513,83
SO-zmlkEUR 36.513,83
SO-zmokEUR 36.438,69
VSO-dovenEUR 45.270,31
VSO-sh/esmEUR 46.451,55
VSO-visgEUR 55.262,19
VSO-lg/mgEUR 56.693,70
VSO-lz/piEUR 44.616,17
VSO-lom/mlkEUR 56.693,70
VSO-zmlkEUR 44.616,17
VSO-zmokEUR 39.828,24
SOVSO-dovenEUR 46.880,85
SOVSO-sh/esmEUR 50.255,48
SOVSO-visgEUR 57.347,85
SO VSO-lg/mgEUR 58.236,82
SOVSO-lz/piEUR 48.418,99
SO VSO-lom/mlkEUR 58.437,37
SOVSO-zmlkEUR 48.418,99
SOVSO-zmokEUR 40.280,18

3. School voor voortgezet onderwijs

De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:

  • -

    nieuwbouw/uitbreiding (paragraaf 3.1);

  • -

    tijdelijke voorzieningen (paragraaf 3.2);

  • -

    eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 3.3); en

  • -

    gymnastiek (paragraaf 3.4).

3.1 Nieuwbouw en uitbreiding

Er bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats (zie voor de vaststelling van het bedrag voor de component 'aanpassing' deel B).

De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:

  • -

    kosten van terreinen;

  • -

    bouwkosten.

Kosten van terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen.

Bouwkosten

Bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. In het bedrag voor de vaste normkosten wordt een tweetal vergoedingen onderscheiden, te weten een vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en een vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten. De ruimte-afhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto-vloeroppervlak voor de afzonderlijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.

De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m2 brutovloeroppervlak uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening, alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m2 brutovloeroppervlakte.

De bedragen in de tabel omvatten vaste bedragen per m2 bruto-vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van de goedgekeurde huisvestingsvoorziening, berekend op basis van Bijlage III, Deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort. Berekening van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat. De vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.

Bedragen voor ruimte-afhankelijke kosten per bruto m2 (in euro)

Nieuwbouw en uitbreiding      
ruimte-afhankelijke kosten <460m2460<2500m2>=2500m2
Algemene en specifieke ruimteEUR 1.975,43EUR 1.172,35EUR 1.144,26
WerkplaatsenEUR 1.929,41EUR 1.560,75EUR 1.560,75
Werkplaatsen consumptiefEUR 2.342,91EUR 1.974,24EUR 1.974,24

Specifieke ruimte:

  • -

    (uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie;

  • -

    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.

Werkplaatsen:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

  • -

    grafische techniek: werkplaats grafische techniek;

  • -

    landbouw: groen-praktijk;

De overige ruimte is algemene ruimte.

Bedragen voor de sectie-afhankelijke kosten per voorziening (in euro)

sectie-afhankelijke kosten <460m2460<2500m2>=2500m2
Vaste voet algemeen  EUR 124.645,02EUR 124.645,02
Vaste voet algemene sectie  EUR 244.668,77EUR 341.613,57
Vaste voet werkplaatssectie  EUR 45.240,08EUR 45.240,08

Tot de werkplaatssectie behoren de volgende werkplaatsen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten, elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische techniek en motorvoertuigentechniek. De specifieke en algemene ruimten behoren tot de algemene sectie. De overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie algemeen.

Aanvullende normkosten

Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.

In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport. De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bruto-vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:

paalfunderingtoeslag paalfundering
 1 < 15 m15 < 20 m> 20 m
Nieuwbouw en uitbreiding < 1000 m2      
vast bedragEUR 3.633,57EUR 3.868,40EUR 4.318,93
toeslag per m2 BVO (A)EUR 19,07EUR 32,25EUR 57,71
       
Uitbreiding >= 1000 m2      
vast bedragEUR 4.437,24EUR 5.787,66EUR 8.789,05
toeslag per m2 BVO (A)EUR 6,68EUR 17,33EUR 35,04

Om in aanmerking te komen voor een aanvullend bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend. De vergoeding bedraagt EUR 12,38 per m2 terrein.

3.2 Tijdelijke voorziening

Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening. De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden onderscheiden:

  • -

    nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen;

  • -

    huur van tijdelijke lokalen.

Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen

Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:

EUR 628,60* A + EUR 43.217,44

A = het toegekende aantal m2 bruto-vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting.

Voor de berekening van A wordt verwezen naar bijlage III, deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening.

Huur van tijdelijke lokalen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is.

De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige bruto vloeroppervlakte per ruimtetype en het te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen.

Normbedragen inventaris per ruimtetype:

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair  
Ruimtetype / functieInventaris/m2
Algemene ruimteEUR 149,17
Specifieke ruimte  
(Uiterlijke) verzorging/mode en commercieEUR 348,63
Handel/verkoop/administratieEUR 213,27
Praktijkonderwijs  
Werkplaatsen  
Techniek algemeenEUR 365,75
ConsumptiefEUR 708,30
Grafische techniekEUR 1.354,17
landbouwEUR 0,00
AVMBEUR 201,11

Specifieke ruimte:

  • -

    (uiterlijke)verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie;

  • -

    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren;

  • -

    praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken

Werkplaatsen:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

  • -

    grafische techniek: werkplaats grafische techniek;

  • -

    landbouw: groen-praktijk;

  • -

    praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken.

De overige ruimte is algemene ruimte.

3.4 Gymnastiek voortgezet onderwijs

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een brutovloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt EUR 775.656,42 (op het schoolterrein) respectievelijk EUR 791.344,53 (op afzonderlijk terrein).

De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen. Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Gymnastiek voortgezet onderwijs        
Gymnastiek  toeslag paalfundering
   1 < 15 m15 < 20 m> 20 m
nieuwbouw op schoolterreinEUR 775.656,42EUR 15.601,47EUR 21.507,44EUR 30.206,26
nieuwbouw op afzonderlijk terreinEUR 791.344,53EUR 15.601,47EUR 21.507,44EUR 30.206,26

Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaal

Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:

a.Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder geval het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiksduur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de VO-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de VO-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuurbedrag te vergoeden.

  • b.

    Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is de school voor voortgezet onderwijs de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

  • c.

    Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding als onderdeel van de huur. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs onderdeel 'Vergoeding per klokuur', gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.

Huur sportvelden

Gedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze kosten bedraagt EUR 19,76 per klokuur.

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair

In geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. De vergoeding, afhankelijk van het type toegekende gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair nog niet eerder van overheidswege is bekostigd
 MeubilairLeer- en hulpmiddelenTotaal
Eerste lokaalEUR 1.022,66EUR 60.983,83EUR 62.006,49
Tweede lokaalEUR 1.022,66EUR 47.572,02EUR 48.594,68
Derde lokaalEUR 1.022,66EUR 20.682,09EUR 21.704,75
Oefenplaats 1  EUR 13.468,17EUR 13.468,17
Oefenplaats 2  EUR 1.554,72EUR 1.554,72

4. Indexering

4.1. Bijstelling normbedragen in de Verordening

4.1.1. Werkelijke prijsontwikkeling

Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar.

Voor de voorzieningen nieuwbouw, aanpassing (in de zin van kapitaaluitgaven) en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer het verschil aangehouden tussen het CBS-indexcijfer “Nieuwbouwwoningen; outputindex 2005=100”, gepubliceerd in de “Maandstatistiek bouwnijverheid” van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.

Voor de voorzieningen onderhoud, aanpassing (in de zin van exploitatie-uitgaven), eerste inrichting onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer het verschil aangehouden tussen het CBS-indexcijfer “Prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor alle huishoudens”(NR-reeks), gepubliceerd in de “Maandstatistiek van de prijzen” van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.

Indien de CBS-indexcijfers “Nieuwbouwwoningen; outputindex 2005=100” over het tweede kwartaal van het lopende jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-indexcijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.

4.1.2. Verwachte prijsontwikkeling van de normbedragen

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het lopende jaar is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het prijsniveau in het jaar waarvoor de verordening geldt. Voor deze aanpassing van het prijsniveau van de normbedragen wordt gebruik gemaakt van de MEV-prijsindexeringscijfers (Macro-economische verkenningen) van het CPB (Centraal Planbureau).

Voor de voorzieningen eerste inrichting onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer "prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie", zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september van het lopende jaar.

4.2 Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld, is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding voor het jaar van uitvoering van het programma vast te stellen. De op het programma opgenomen normbedragen komen overeen met de normbedragen uit het jaar van de beoordeling en vaststelling, in de beschikkingen worden de bedragen opgenomen in het prijspeil van het jaar van uitvoering van dat programma.

4.3. Indexering toegekende voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding

Indien op basis van artikel 18, vierde lid, door het college uitstel is verleend voor de uitvoering van de op het programma onderwijshuisvesting toegekende voorzieningen nieuwbouw en/of uitbreiding kan bijstelling van de vergoedingen voor deze voorzieningen plaatsvinden naar het prijsniveau van het jaar van uitvoering van de voorziening volgens de systematiek als vermeld in paragraaf 4.1.

Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten

Aanbestedingsregels

In artikel 4 van deze verordening is aangegeven welke voorzieningen worden vergoed op basis van normbedragen en welke voorzieningen worden vergoed op basis van feitelijke kosten. Alle op basis van deze verordening aanbestede opdrachten ter uitvoering van goedkeurde huisvestingsvoorzieningen dienen aan de in dit deel van de bijlage opgenomen aanbestedingsregels te voldoen wil er een aanspraak kunnen bestaan op bekostiging.

Europese aanbesteding

Met het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten 2005 in samenhang met de richtlijn 2004/18/EG zijn drempelbedragen gegeven. Deze drempelbedragen worden eenmaal in de twee jaar opnieuw vastgesteld door de Europese Commissie. Indien de geraamde waarde van de opdracht exclusief BTW tenminste gelijk is aan een vastgesteld drempelbedrag, dient te worden aanbesteed door middel van bekendmaking in het Supplement op het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school is “aanbestedende dienst” in de zin van genoemd besluit en de genoemde richtlijnen. Het bevoegd gezag heeft ter zake van Europese aanbesteding derhalve een eigen verantwoordelijkheid.

Opdrachten onder het Europees drempelbedrag bij vergoeding op basis van feitelijke kosten

Op opdrachten onder het Europese drempelbedrag zijn de richtlijnen zoals vastgelegd in het Besluit overheidsaanbestedingen van toepassing.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de verordening worden afspraken gemaakt over de wijze van aanbesteding. Uitgangspunt bij de aanbesteding van vergoedingen op basis van feitelijke kosten is het vastgesteld gemeentelijk aanbestedingsbeleid van de gemeente Utrecht. Op basis van dit beleid wordt bepaald op welke wijze de opdracht wordt aanbesteed, tenzij het college na overleg anders beslist.

Vergoeding begeleidings- en advieskosten voorziening onderhoud

Voor onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I met een grootte tot EUR 10.000,00 (incl. btw) worden geen advieskosten vergoed.

Voor onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I met een grootte van meer dan EUR 10.000,00 wordt een vast bedrag van maximaal 2% van de feitelijke kosten vergoed aan advieskosten. Door middel van een declaratie moet worden aangetoond dat de advieskosten zijn gemaakt. Enkel de daadwerkelijk gefactureerde en betaalde advieskosten worden vergoed.

Indien het bevoegd gezag verwacht dat de advieskosten veel hoger zullen uitvallen, zal het bevoegd gezag een uitgewerkt voorstel indienen bij het college. Het college kan op grond van het ingediende voorstel besluiten een hogere vergoeding te verstrekken.

Bij elke aanvraag voor onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I wordt door het bevoegd gezag een raming van de uit te voeren werkzaamheden opgenomen. Bij projecten groter dan EUR 1 miljoen, zal de omvang van de kosten voor begeleiding en advies door het college in overleg met het bevoegd gezag worden vastgesteld.

Deel C Bepaling medegebruikstarieven

Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs, voor voortgezet onderwijs alsmede van een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs dat voor het onderwijs gebruik maakt van een lokaal, niet zijnde een gymnastiekruimte, betaalt een bedrag. Dit bedrag is gelijk aan het "bedrag voor elke groep bij meer dan 6 groepen" dat ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekend gemaakt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

BIJLAGE V CRITERIA VOOR DE URGENTIE VAN AANGEVRAAGDE VOORZIENINGEN

1. Volgorde van hoofdprioriteiten

Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.

Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:

  • 1.

    voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen;

  • 2.

    voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs;

  • 3.

    voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.

  • 5.

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van (overig) lokaal beleid en/of lokale omstandigheden.

Ad 1.

Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.

Ad 2.

Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing "vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie" in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.

Ad 3.

Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.

Ad 4.

Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. De voorziening "aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwing" valt onder deze prioriteit. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.

Ad 5.

Invulling van hoofdprioriteit 5 hangt af van overig, niet onderwijskundig, lokaal beleid voor zover dat gevolgen heeft voor schoolgebouwen. Tevens kunnen hieronder begrepen worden voorzieningen die als gevolg van lokale omstandigheden, bijvoorbeeld stadsvernieuwing of sanering van overcapaciteit in onderwijsgebouwen, wenselijk zijn.

2. Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten

Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.

Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten.

Onder niet-lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.

Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.

2.1 Binnen de hoofdprioriteit "voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen" komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;

  • b.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen;

  • c.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten en sportterreinen opheft.

2.2 Binnen de hoofdprioriteit "voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven" komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • b.

    vervolgens die voorziening aan een theorielokaal/leslokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • c.

    vervolgens die voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • d.

    vervolgens die voorziening aan een niet-lesruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • e.

    vervolgens die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.

2.3 Binnen de hoofdprioriteit "voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen" komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de minste is;

  • b.

    vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de minste is;

  • c.

    vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de minste is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan een niet-lesruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de minste is en

  • e.

    vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, de minste is.

2.4 Binnen de hoofdprioriteit "voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs" komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen aan een gebouw dat aangepast wordt waarbij het aantal groepen leerlingen het hoogst is;

  • b.

    vervolgens de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt, het hoogst is;

  • c.

    vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen/gymnastiekruimte waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt, het hoogst is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan niet-lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt, het hoogst is;

  • e.

    vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is en

  • f.

    vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet aangepaste gebouw het hoogste is.

2.5 Binnen de hoofdprioriteit "(overig) lokaal beleid en/of lokale omstandigheden" komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

a als eerste de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het "(overig) lokaal beleid en/of lokale omstandigheden" geldt, het hoogst is en

b.vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen/gymnastiekruimte waarbij het percentage leerlingen waarvoor het "(overig) lokaal beleid en/of lokale omstandigheden" geldt, het hoogst is.

Bijlage VI Procedure Schade als gevolg van bijzondere omstandigheden

Wanneer er schade is ontstaan bij een schoolgebouw, kan de gemeente op basis van de huisvestingsverordening worden aangesproken op haar verantwoordelijkheid voor herstel van schade als gevolg van bijzondere omstandigheden (art. 2 lid e Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Utrecht). Verzoeken om bekostiging van schade worden niet volgens de procedure van de overige voorzieningen in deze verordening afgehandeld. Voor schades geldt een afzonderlijke eenvoudigere procedure. Aanvragen kunnen gedurende het gehele jaar worden ingediend en besluitvorming vindt niet plaats op het jaarlijkse huisvestingsprogramma.

De te volgen procedure bij schade aan schoolgebouwen en/of inventaris is zeer belangrijk. Wij constateren regelmatig dat schades die wij bij onze verzekering kunnen claimen worden hersteld zonder dat wij op de hoogte zijn gesteld van deze schade. Wij zien dan pas na herstel van de schade de factuur en kunnen dan geen claim neerleggen bij verzekeraars omdat de verzekeringsexpert de schade dan niet meer kan beoordelen. Daarom willen wij vóór herstel van de schade worden geïnformeerd. In deze bijlage wordt de procedure beschreven. Schoolbesturen en scholen zijn al vaker over deze procedure geïnformeerd.

Welke schades

Bij schade geldt de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor herstel van schade als gevolg van bijzondere omstandigheden (artikel 2 lid e Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Utrecht). Als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt o.a. schade als gevolg van brand, diefstal en/of vandalisme (o.a. glasschade). Dit geldt echter alleen voor díe zaken die met overheidsmiddelen zijn bekostigd.

Vernielde/gestolen inventaris die uit eigen middelen van de school is aangeschaft komt níet voor vergoeding in aanmerking. Kortweg gezegd geldt de aanvraag art. 2 lid e Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs alleen voor invenatris uit de 1e inrichting onderwijsleerpakket en meubilair.

In Utrecht herstelt het schoolbestuur de schade en dient hiervoor een art. 2 formulier voor schade in mét de originele herstelfactuur.

Melden van de schade

U moet de schade aan de gemeente melden uiterlijk op de eerstvolgende werkdag na de gebeurtenis. Dit kan per mail bij dmovastgoed@utrecht.nl. In de onderwerpregel vermeldt u de schadesoort en het geschatte schadebedrag zodat wij op basis daarvan kunnen beoordelen of een verzekeringsexpert moet worden ingeschakeld.

Bij schades boven EUR 500,00 (excl. BTW) dient u met het herstel te wachten tot u onze toestemming heeft.

U bent als schoolbestuur verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om verdere schade te beperken.

Gevolgschade door nalatigheid wordt niet vergoed. (Wij willen u erop wijzen dat waterschade vaak ontstaat, doordat goten niet tijdig worden schoongemaakt. Het schoonmaken van goten is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur).

Indienen van de facturen

Bij élke schade die wordt gedeclareerd verwachten wij van u:

Een volledig ingevuld en door het bestuur of bevoegd gezag ondertekend art. 2-formulier (exemplaar bijgevoegd). Kopieën zijn toegestaan.

De aanvraag artikel 2 lid e Verordening voorzieningen huisvesting gemeente Utrecht (artikel 2 lid e VVHO) met herstelfacturen wordt zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 3 maanden na ontvangst van de factuur ingediend.

De originele, gespecificeerde factu(u)r(en) en wanneer aanwezig ook het werkbriefje. Bij diefstal verwachten wij de originele aanschaffactuur van het gestolen artikel (dus niet de aanschaffactuur van het vervangende artikel).

Bij vandalismeschade groter dan € 700,- excl. BTW de aangifte bij de politie.

Alle facturen die betrekking hebben op 1 schade worden tegelijk ingediend. Voorbeeld: bij een inbraak met schade aan opstal en diefstal van goederen de herstelfacturen tegelijk indienen met de aanschaffacturen van ontvreemde goederen, zodat de schade volledig kan worden afgehandeld.

Bijlage VII Demarcatielijsten

In veel gevallen bestaat er onduidelijkheid welke kosten door de bouwheer moeten worden betaald uit de vergoeding voor nieuwbouw of uitbreiding en welke kosten ten laste van de gebruiker komen. Vooral in gevallen waarin de gebruiker zelf geen bouwheer is en/of de school een onderdeel uitmaakt van een multifunctionele accommodatie zorgt dit voor discussies. Binnen de gemeente Utrecht zijn hiervoor demarcatielijsten vastgesteld waarin de verantwoordelijkheidsverdeling is vastgelegd. Voor de duidelijkheid zijn deze als bijlage bij de verordening opgenomen.

Toelichting

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Utrecht 2012

ALGEMEEN

Status van deze toelichting

In de verordening en de daarbij behorende bijlagen zijn de procedures, normen en criteria voor de behandeling en beoordeling van aanvragen om onderwijshuisvestingsvoorzieningen geformuleerd. De (samenhang in dit complex van) verschillende voorschriften, procedures, criteria en normen zijn (is) voor de niet regelmatige gebruiker/lezer niet altijd even helder. Daardoor kan behoefte bestaan aan verduidelijking en/of het geven van voorbeelden. Deze toelichting beoogt die duidelijkheid te geven, zij het dat zij niet bedoeld is om aanvullingen of afwijkingen van de verordening vast te leggen. Mocht onverhoopt ergens een strijdigheid tussen deze toelichting en de verordening aan het licht komen, dan is de verordening - met de bijbehorende bijlagen - maatgevend.

Toelichting Verordening

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan de gemeente overgedragen huisvestingstaak is dat het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot uiting in de verordening. Het gemeentebestuur past bij de uiteindelijke beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria etc. toe. Ook in procedurele zin is sprake van een volstrekt gelijke behandeling. Als concreet voorbeeld kan genoemd worden dat de indieningsdatum voor aanvragen en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen voor alle schoolbesturen dezelfde zijn. Dit vloeit overigens al direct voort uit de wet (zie bijvoorbeeld artikel 94 van de WPO).

Om de gelijke behandeling over de volle breedte te waarborgen is ervoor gekozen om onder de

begripsomschrijving van "bevoegd gezag" en "aanvrager" alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op

het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.

In het geval dat het college bestuur is van een openbare school waarvoor een huisvestingsvoorziening wordt gewenst, betekent dit dat het college dus gehouden is aan dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet waaraan de schoolbestuurlijke zorg voor de huisvesting is overgedragen of een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in stand houdt. Dit kan tot de op het eerste gezicht wellicht wat wonderlijke situatie leiden dat het college voor de in de verordening opgenomen indieningsdatum "bij zichzelf" een aanvraag indient. In de gemeentelijke bestuurspraktijk is dit geen novum. Zo komt het bijvoorbeeld geregeld voor dat het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning voor een gemeentelijk project indient. Dit alles vergt wel dat het college hiermee

zorgvuldig omgaat, in die zin dat men altijd aan anderen (de raad, besturen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men de "eigen" aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

De wijziging van de begripsbepaling(en) in de verordening voor het jaar 1999 is het gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC).

Op 31 maart 1998 is de WPO (Stb. 1998, 228) aanvaard door de Eerste Kamer. Deze wet voorziet in de samenvoeging van het basisonderwijs en het speciaal onderwijs voor kinderen met leer- en

opvoedingsmoeilijkheden (lom), moeilijk lerende kinderen (mlk) en in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk) in één wet. Deze samenvoeging van bestaande wet- en regelgeving (WBO en ISOVSO) heeft ten doel om de integratie in de basisschool te bevorderen van leerlingen die speciale zorg nodig hebben. De huidige scheiding tussen het basisonderwijs en speciaal onderwijs wordt hiermee doorbroken. De scholen voor lom, mlk en iobk gaan onder de WPO "speciale scholen voor basisonderwijs" heten. Gelijktijdig met de WPO zullen op 1 augustus 1999 ook de WEC en deel II van de WVO (Stb. 1998, 228) in werking treden. In het nieuwe deel II van de WVO worden het voortgezet speciaal onderwijs voor moeilijk lerende kinderen (vso-mlk) en voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (vso-lom) geregeld. Het overige speciaal en voortgezet speciaal onderwijs wordt geregeld in de WEC. Met ingang van het jaar 2001 is de school voor praktijkonderwijs toegevoegd als onderwijssoort aan het voortgezet onderwijs. Inmiddels is het onderscheid in deel I en deel II van de WVO opgeheven.

Vanaf 1 augustus 2003 is het voor scholen voor speciaal onderwijs mogelijk om op basis van artikel 76a of 76b van de Wet op de expertisecentra een nevenvestiging in te richten. Voor de huisvesting van een nevenvestiging in het speciaal onderwijs kent de verordening op dit moment nog geen normering; artikel 1 van de modelverordening kent het begrip ‘nevenvestiging’, maar niet voor het speciaal onderwijs. Om een dergelijke nevenvestiging mogelijk te maken, is de verordening aangepast met een nieuwe vorm van nevenvestiging, te weten de nevenvestiging die op basis van de Regeling leerlinggebonden financiering (LGF; Staatsblad 2002, 631) wordt ingericht. Een schoolbestuur dat een dergelijke nevenvestiging wenst op te richten dient een verzoek hiervoor te richten aan het REC (Regionaal expertise centrum). Indien het verzoek aan alle eisen voldoet, neemt het REC de nevenvestiging op in het spreidingsplan. Dit spreidingsplan wordt vervolgens ter goedkeuring voorgelegd aan de minister (van O, CenW). Na goedkeuring door de minister kan voor een dergelijke nevenvestiging huisvesting bij de gemeente worden aangevraagd. Uitgangspunt bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag is een ‘kale’ voorziening, dus zonder de extra voorzieningen waarover een reguliere school voor (voortgezet) speciaal onderwijs beschikt. De ruimtebehoefte van een dergelijke nevenvestiging wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen en de voor het instituut geldende N-factor. Aangezien wordt uitgegaan van een ‘kale’ school – in de hoofdvestiging zijn immers alle extra voorzieningen al gerealiseerd – geldt geen vaste voet voor deze school. Voor wat betreft de vergoeding bestaat alleen aanspraak op het bedrag per groep. Voor de inrichting wordt aangesloten bij de bedragen per groep (de vaste voet wordt hier dus eveneens achterwege gelaten).

Met de inwerkingtreding van de nieuwe Gemeentewet op 7 maart 2002 (Staatsblad 2002, nr.112) deed de dualisering in het lokale bestuur zijn intrede. Bij deze wet zijn de verantwoordelijkheden tussen de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders op onder meer het gebied van de onderwijshuisvesting geregeld. Bij raadsbesluit, heeft de raad op grond van voornoemde wijziging van de Gemeentewet besloten de teksten van o.m. de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Utrecht aan te passen aan de gewijzigde verantwoordelijkheden van de raad en het college. In de Verordening voor het jaar 2007 is dit geschied.

Op 8 maart 2006 is de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden (Staatsblad 2005, nr.530) van kracht geworden. Bij deze wet zijn ook de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra (WEC) en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) aangepast aan de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

De omschreven voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden aangevraagd, maar ook wat er door de gemeente (anderszins) kan worden toegewezen. Voorzieningen die worden gewenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel kunnen worden gebracht, vallen buiten het bereik van deze verordening. Louter op deze grond kan de gemeente een dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 100, eerste lid, onder a WPO).

Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt volgens de opsomming van de onderhoudsactiviteiten (zie bijlage I, overzicht "Onderhoud PO") niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als bedoeld in artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage buitenschilderwerk niet als voorziening in de huisvesting is opgenomen. (Een vergoeding voor het buitenschilderwerk vormt overigens een onderdeel van de vergoeding voor de materiële instandhouding, welke een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk ontvangt.)

De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, hebben daarmee een limitatief karakter. Uiteraard heeft iedere gemeente de vrijheid tot verruiming van de opgesomde activiteiten over te gaan, maar dus niet tot inperking.

In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide voorzieningen in de huisvesting nader gespecificeerd. Op dit punt onderscheidt het zich van de in artikel 1 verklaarde begrippen.

Ad a.

  • 1.

    Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

  • 2.

    Ingevolge het bepaalde in bijlage I gaat het bij uitbreiding in het primair onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de huisvesting van minimaal één groep.

  • 3.

    Ingebruikneming komt als term voor een voorziening in de huisvesting in de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met "bestaand gebouw of een gedeelte daarvan". Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat geheel leegstaat als een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming worden de gebouwen bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke leegstand in schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt is er sprake van medegebruik. Ook huur van andere gebouwen ten behoeve van de huisvesting van een school komt als zodanig niet in de wet voor. Daar in de praktijk huur van een ander gebouw wel voorkomt, is huur expliciet als een voorziening in de huisvesting aangemerkt.

  • 4.

    Verplaatsing is beperkt tot noodlokalen vanwege de aard van een gebouw (men kan zich in de praktijk weinig voorstellen bij een verplaatsing van een permanent gebouw, dan is er sprake van vervangende nieuwbouw). Indien verplaatsing van noodlokalen niet mogelijk is, kan sloop van noodlokalen worden aangevraagd.

  • 5.

    Toekenning van terrein voor de realisering van de bouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw is geen automatisme zoals voor de decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Een toekenning van terrein vindt nu alleen nog maar plaats wanneer de grond nodig is voor de feitelijke realisering van de huisvestingsvoorziening.

  • 6.

    Medegebruik beperkt zich in principe tot gebouwen die reeds in gebruik zijn bij primair en voortgezet onderwijs. De genoemde schoolsoorten in het (v)so betreffen de volgende. Voor een bad voor bewegingstherapie: een school voor lichamelijk gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap. Voor een bad voor watergewenning: een school voor zeer moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.

Ad b. en c.

Het parlement heeft ingestemd met een voorstel tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), nr. 29687, die beoogt de taak en het budget voor aanpassingen (langcyclisch groot onderhoud) aan gym- en lesgebouwen in het voortgezet onderwijs met ingang van het jaar 2005 over te hevelen van de gemeente naar de schoolbesturen. De voorziening ‘aanpassing in het voortgezet onderwijs’ kan daardoor vanaf 2005 niet meer bij de gemeente worden aangevraagd. De gevolgen van deze wetswijziging (‘schrappen’ van de voorziening aanpassing in het voortgezet onderwijs uit de verordening) zijn in de verordening verwerkt. Bijlage I van de verordening is daarom beperkt tot de onderhoudsactiviteiten voor het primair onderwijs (overzicht I-1) die in beginsel voor rekening van de gemeente kunnen worden gebracht.

Daarnaast is in bijlage I verder inhoud gegeven aan de voor de invoering van de decentralisatie in het primair onderwijs gehanteerde begrippen "partiële en algehele aanpassing". Hiermee is in bijlage I de concrete inhoud van de begrippen aanpassing en onderhoud aangegeven.

Ad d.

Voor het begrip constructiefouten is een "definitie" geformuleerd, gebaseerd op de in het verleden hierover gevormde jurisprudentie. Als een constructiefout een directe belemmering vormt voor de voortgang, kan het herstel van de fout op grond van de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden aangevraagd. Kan het herstel van de fout wel uitstel dulden dan is de mogelijkheid tot het aanvragen van plaatsing van een voorziening op het programma de meeste geëigende procedure. In dat laatste geval zijn de gewone urgentiecriteria alsmede de financiële weigeringsgrond van toepassing.

Ad e.

De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet zijn in de verordening niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald dat de gemeente een huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100 WPO).

De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening betekent dat deze voorziening op basis van de verordening bij de gemeente kan worden aangevraagd.

Omdat de in de verordening vermelde procedures voor het aanvragen van huisvestingsvoorzieningen minder geschikt zijn voor de afhandeling van dit soort aanvragen, is in Utrecht een aparte procedure voor schadeafhandeling beschreven en deze is opgenomen in bijlage#

Ad f.

Evenals voor de invoering van de decentralisatie het geval was, kan aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs onder bepaalde voorwaarden een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

De wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om, naast de toewijzing en vergoeding van de huisvestingsvoorziening zelf, aan een bevoegd gezag dat daarom verzoekt een vergoeding toe te kennen voor de kosten gemoeid met de voorbereiding (van de aanvraag) van de huisvestingsvoorziening. Uit oogpunt van "kenbaar bestuur", waaronder het vooraf geven van duidelijkheid over het gemeentelijk optreden, is ervoor gekozen om in de verordening een bepaling op te nemen waarmee wordt aangegeven ten aanzien van welke soort van huisvestingsvoorzieningen, de gemeente de mogelijkheid van een bouwvoorbereidingskrediet opent.

In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij de mogelijkheid beperkt is tot die huisvestingsvoorzieningen die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn. Hierbij kan vooral worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste voorbereidingstijd en kosten in het kader van de bouwplanontwikkeling.

In hoofdstuk 4 van de verordening wordt de aanvraag en besluitvormingsprocedure voor de bouwvoorbereiding nader geregeld. Hierbij is uitgegaan van een –ook in tijd bezien– gelijkschakeling met de aanvraagprocedure voor opneming van een huisvestingsvoorziening in het programma.

Formeel is het evenwel een gescheiden traject, omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin der wet géén voorziening in de huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het huisvestingsprogramma kan zijn.

In Utrecht worden in de masterplannen rekening gehouden met bouwvoorbereiding en wordt de bekostiging van (vervangende) nieuwbouw over 3 of 4 jaar verspreid. In het eerste of in de eerste twee jaren is er sprake van bouwvoorbereiding.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

Dit artikel vormt de "kapstok" op basis waarvan de vergoeding wordt vastgesteld voor de door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte huisvestingsvoorzieningen in het kader van de programma vaststelling, de spoedprocedure, de bouwvoorbereiding of het overgangsrecht.

Ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 onderscheiden voorzieningen wordt hier de grondslag van de vergoeding gelegd.

Hierbij zijn twee benaderingen denkbaar: een normatieve en een feitelijke bepaling van de kosten die vergoed worden. Ook hier is uit oogpunt van "kenbaar bestuur" ervoor gekozen om voorafgaande aan de indiening van en besluitvorming over aanvragen, duidelijk per voorziening aan te geven welke benadering ten aanzien van de vergoeding geldt.

Bij de vaststelling van de verordening is per voorziening de afweging gemaakt welke benadering van toepassing is. Hierbij ligt het voor de hand om in ieder geval voor niet of nauwelijks vooraf te normeren kosten van bepaalde voorzieningen te kiezen voor een vergoedingswijze die gebaseerd is op een individuele beoordeling van de feitelijke kosten (de zgn. offertelijn).

Uitgaande van de voorzieningen waarvoor in bijlage IV, deel A, van de verordening gezien de aard van de voorziening geen normvergoeding is bepaald, is de offertelijn in ieder geval goed denkbaar bij de volgende voorzieningen:

  • -

    verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen;

  • -

    herstel van constructiefouten;

  • -

    herstel en vervanging in verband met schade;

  • -

    onderhoud aan gebouwen;

  • -

    aanpassingen aan gebouwen;

  • -

    gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;

  • -

    aankoop van terreinen ten behoeve van de realisering van een huisvestingsvoorziening;

  • -

    huur van bestaande andere, niet onderwijsgebouwen

  • -

    medegebruik of nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie in het (v)so.

  • -

    sloopkosten, kosten van herstel van terreinen/bouwrijp maken en verhuiskosten ingeval van vervangende bouw ten behoeve van het basis- en het (voortgezet) speciaal onderwijs en de sloop van noodlokalen ten behoeve van het voortgezet onderwijs.

Het onderbrengen van een van de hiervoor genoemde voorzieningen in een genormeerde benadering brengt met zich mee dat daarvoor door de gemeente in bijlage IV, deel A, een genormeerde vergoeding moet worden vastgesteld.

Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij de aanvraag van de gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten. De gemeente toetst deze raming en stelt deze zo nodig bij. Het bedrag van de al dan niet bijgestelde raming is vervolgens een gegeven in het kader van de vaststelling van het huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele uitvoering van de voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het programma, kan de raming op basis van over te leggen offertes worden omgezet in een definitieve vaststelling van de vergoeding die de gemeente ter beschikking stelt van de aanvrager. In Utrecht wordt aan de schoolbesturen gevraagd om tijdig (veeelal vóór 1 november) de offertes te overleggen, zodat het 'offertebedrag' in de beschikking voor onderhoud kan worden opgenomen en de voorziening zo snel mogelijk na het vaststellen van het programma kan worden gerealiseerd'.

Indien sprake is van huur, kan deze slechts voor vergoeding in aanmerking worden genomen, indien de huurovereenkomst vooraf aan het college ter goedkeuring is voorgelegd.

In specifieke gevallen kan het college beslissen dat er sprake is van specifieke locatiegebonden kosten.

Artikel 5 Informatieverstrekking

Dit artikel is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet. Deze bepaalt dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient te verschaffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate uitvoering van de bevoegdheden ter zake van de onderwijshuisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 100 WPO).

Ook hier is omwille van de duidelijkheid voor zowel de schoolbesturen als de gemeente gekozen voor een zo concreet mogelijke invulling van de inhoud van de informatieverstrekking in de verordening. Artikel 5 omvat het informatieverkeer zoals dat zich voltrekt tussen schoolbestuur en lokale overheid, ongeacht of er sprake is van een verzoek om vergoeding van een huisvestingsvoorziening.

De gemeente moet immers over een adequaat en daarmee up to date bestand beschikken van gegevens die relevant zijn voor de onderwijshuisvesting.

Dit bestand vormt vaak het vertrekpunt bij de beoordeling van de huisvestingswensen.

De leden 1 t/m 4 hebben betrekking op informatie die het schoolbestuur uit eigen beweging dient te verstrekken aan het college.

Het vijfde lid regelt dat het schoolbestuur jaarlijks voor 1 april de benodigde gegevens verstrekt voor het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte.

Het zesde lid ziet op een informatie verplichting van een schoolbestuur op een expliciet verzoek daartoe van het college.

Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een zekere terughoudendheid bij de lokale overheid, in die zin dat de te verstrekken informatie ook een aantoonbare functie vervult in het licht van de gemeentelijke zorg voor de huisvesting. Verstrekking van informatie waarbij een dergelijke functie niet kan worden aangetoond, dient achterwege te blijven.

Zoals in het informatie artikel is beschreven, valt de gegevensuitwisseling te onderscheiden in basis- en periodieke gegevens. Basisgegevens betreffen "basale" gegevens over het bevoegd gezag, over de school en over de huisvestingssituatie van de school.

De basisgegevens, die per 1 januari 1997 zijn aangetroffen en verzameld, vormen bijvoorbeeld samen de input van de "nulpuntmeting" (zie ook bijlage III, deel A). De nulpuntmeting is de basis op grond waarvan de bestaande huisvestingssituatie in termen van aanwezige capaciteit is vastgelegd. De basisgegevens zullen in de regel niet frequent wijzigen. Bij wijziging dienen de veranderde gegevens, door het bevoegd gezag wel gemeld te worden bij het college teneinde het gegevensbestand up to date te houden.

Verder worden de periodieke gegevens onderscheiden. De belangrijkste hiervan is de jaarlijkse leerlingtelling, gezien de directe relatie tussen het aantal leerlingen en de benodigde huisvestingscapaciteit. Omdat deze telgegevens dermate belangrijk zijn voor de uitvoering van de huisvestingstaken, is de verstrekking daarvan expliciet opgenomen in de verordening. Met de jaarlijkse opgave van het aantal leerlingen worden de "telformulieren" bedoeld die de schoolbesturen dienen te verstrekken aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Daarnaast is er nog een categorie gegevens die strikt genomen nóch onder de categorie ‘basisgegevens’, nóch onder de categorie ‘periodieke gegevens’ zijn te vatten, zoals de gereedmelding van toegekende voorzieningen, dan wel de melding van ingebruikneming/medegebruik van gebouwen/lokalen.

Artikel 6 Indiening aanvraag

(Indienings)termijnen

De in de verordening vermelde data zijn zodanig gekozen, dat er voor de gemeente voldoende voorbereidingstijd is om te komen tot een zorgvuldige vaststelling van het programma. Een vervroeging van de indieningsdatum ligt minder voor de hand. Het tijdstip tussen indiening van de aanvraag en de beslissing daarop wordt dan aan de lange kant.

In Utrecht wordt vanaf programma 2010 het aanvraagformulier (uitsluitend) digitaal verstrekt aan de schoolbesturen.

Daarmee zou een belangrijk winstpunt ten opzichte van de procedures die golden vóór invoering van de decentralisatie, aan kracht inboeten. Dit winstpunt heeft betrekking op het feit dat de procedures voor de voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen met ongeveer een jaar bekort worden.

In de verordening is een sanctie verbonden aan een te late indiening van de aanvraag. Deze aanvraag wordt door het college niet in behandeling genomen. Het buiten behandeling laten van de aanvraag betekent dat de aanvraag niet door het college verder wordt betrokken bij de voorbereiding van het programma en het overzicht. In dit kader heeft zich in 2001 een belangrijk feit voorgedaan.

De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 8 augustus 2001 een uitspraak gedaan (nr. 200101134/1) die inhoudt, dat de in artikel 76, eerste lid, van de WPO opgenomen (fatale) termijn voor indiening van een aanvraag voor opneming op het plan van scholen, te weten "voor 1 februari van het jaar van de vaststelling van het plan", aldus dient te worden gelezen, dat het verzoek uiterlijk 31 januari door de behandelende instantie moet zijn ontvangen (ontvangsttheorie). Dit is een wezenlijke wijziging van de tot heden gehanteerde interpretatie. Tot voor kort gold namelijk de interpretatie dat een verzoek tijdig ingediend was, indien aangetoond kon worden dat het verzoek uiterlijk de dag voor de in de wet genoemde fatale termijn ter post was bezorgd (verzendtheorie). Gelet op de uitspraak d.d. 8 augustus 2001 is de in de verordening in de artikelen 6 en 25 opgenomen tekst van de fatale termijn, te weten "voor 1 februari ingediend" gewijzigd in: "uiterlijk op 31 januari ontvangen". Om dezelfde reden is ook de in artikel 18 van de verordening opgenomen termijn voor het verzenden van een afschrift van een bouwopdracht, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst bij toegekende voorzieningen gewijzigd.

Relatie Masterplannen, Referentiekader Leidsche Rijn en de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

In de gemeente Utrecht is het meerjaren onderwijshuisvestingsbeleid vastgelegd in het Masterplan PO

en (V)SO, het Masterplan VO en het Referentiekader Leidsche Rijn. Per 1 januari 1997 ligt de zorgplicht voor onderwijshuisvesting bij de gemeente. De gemeente is verplicht om zorg te dragen voor voldoende en adequate onderwijshuisvesting. De bekostiging van onderwijshuisvestingsvoorzieningen is vastgelegd in de Wet primair onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra. Deze wettelijke regeling is door de gemeente nader uitgewerkt in de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Deze verordening bevat de voorschriften, procedures normen en criteria voor het toekennen van onderwijs huisvestingsvoorzieningen.

De door de schoolbesturen geaccordeerde en door de gemeenteraad vastgestelde beleidsplannen geven de meerjaren beleidsvoornemens voor onderwijshuisvesting. De voornoemde beleidsplannen zijn sturingsinstrumenten om vorm te geven aan de meerjarenplanning van onderwijshuivestingsvoorzieningen binnen de gemeente Utrecht. Zij vormen echter niet het wettelijke toetsingskader aan de hand waarvan wordt getoetst of een aanvraag voor een huisvestingsvoorziening wordt toegekend. Voor alle huisvestingsvoorzieningen dient het bevoegd gezag een aanvraag in te dienen. Aan de hand van de in de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Utrecht opgenomen criteria wordt de aanvraag beoordeeld en de huisvestingsvoorziening al dan niet toegekend. Gemeentelijke beleidsplannen kunnen sturing geven aan deze aanvragen, maar zijn niet bepalend voor het al dan niet toekennen van de huisvestingsvoorziening.

Voortgangsrapportages

De beide Masterplannen, de Taskforce VMBO en het Referentiekader zijn in overleg met de schoolbesturen door de gemeenteraad vastgesteld. Elk jaar wordt een rapportage opgesteld over de voortgang van de Masterplannen en het Referentiekader. Hierin komen ondermeer (relevante) beleidsontwikkelingen, de financiële dekking en de voortgang van de verschillende projecten aan de orde. Vanaf 2009 wordt een integrale rapportage gemaakt. In deze integrale voortgangsrapportage komt de voortgang van zowel het Masterplan PO en (V)SO als het Masterplan VO (inclusief VMBO TaskForce) en het Referentiekader Leidsche Rijn aan de orde. De gecombineerde voortgangsrapportage wordt besproken in de stuurgroep Masterplannen Onderwijshuisvesting en wordt daarna ter besluitvorming voorgelegd aan en vastgesteld door de Raad. In de voortgangsrapportage is een uitvoeringsprogramma voor alle investeringsprojecten opgenomen. Alle plannen voor (vervangende)nieuwbouw, uitbreiding en aanpassingen t.b.v. onderwijskundige vernieuwingen zijn per jaar opgenomen. De masterplannen geven hiermee de fasering van de projecten en het totale financiële kader.

Programma onderwijshuisvesting

Op het programma worden alle voorzieningen (investeringen) opgenomen die in het daarop volgende jaar voor bekostiging in aanmerking komen. Om op het programma opgenomen te worden dienen schoolbesturen uiterlijk 31 januari voorafgaand aan het jaar van bekostiging een aanvraag bij de gemeente in te dienen. De gemeente toetst de aanvragen op noodzaak en bepaalt op basis van de vooraf in de verordening vastgelegde regels de omvang van de voorziening en de financiële vergoeding.

Koppeling meerjaren beleidsplannen en procedure verordening

De formele bekostigingsbesluiten dienen echter via de verordening en het huisvestingsprogramma tot

stand te komen. Voor alle investeringen(voorzieningen) uit het Masterplan PO en (VSO), het Masterplan

VO en het referentiekader Leidsche Rijn dienen de schoolbesturen een formeel bekostigingsverzoek

voor een huisvestingsvoorziening aan te vragen.

Vervolgens worden voorzieningen opgenomen op het huisvestingsprogramma. Hierdoor :

  • -

    wordt er een formeel bekostigingsbesluit genomen over de hoogte van de bekostiging en de dekking binnen de gemeentebegroting

  • -

    vindt een beoordeling van de noodzaak en toetsing conform de criteria van de verordening plaats;

  • -

    wordt er een beschikking afgegeven die richting geeft aan het uitvoerings- en verantwoordingskader. Op de beschikking is bezwaar mogelijk;

  • -

    is het mogelijk investeringen binnen het beschikbare budget te prioriteren.

 December -11Februari -12  December-
VoortgangsrapportageVR 2011    VR 2012
 Jaarschijf 2013    Jaarschijf 2014
 Jaarschijf 2012    Jaarschijf 2013
 <->      
DHV-procedureProgramma 2012Aanvraag P2013Beoordeling aanvraagProgramma 2013
 beschikkinguitvoeringsoverlegRekening en verantwoording

Alle investeringen zijn opgenomen in een jaarschijf van de voortgangsrapportage(VR). Daarnaast zijn de investeringen opgenomen op het programma van het betreffende jaar. Dit betekent dat de (beleids)cyclus van de voortgangsrapportage en het huisvestingsprogramma op elkaar en op de gemeentelijke begrotingscyclus moeten worden afgestemd. Dit betekent dat zowel het programma als de voortgangsrapportage voor 1 januari van elk jaar moeten zijn vastgesteld. Op basis van opname op de jaarschijf van de VR vraagt het schoolbestuur uiterlijk 31 januari de voorziening aan. Vervolgens beoordeelt de gemeente (OHV) op basis van de verordening de aanvraag. In overleg met andere afdelingen (o.a. Ontwikkeling) wordt het aanvullende programma (bv. lokalen voor VVE) beoordeeld en toegevoegd inclusief dekking. Indien het verzoek van het schoolbestuur conform de verordening kan worden goedgekeurd dan wordt de voorziening op het concept programma opgenomen.

Plannen uit de Masterplannen en het Referentiekader worden op het huisvestingsprogramma goedgekeurd. (Vervangende) nieuwbouwprojecten worden gespreid over 3 of 4 jaar( 1 of 2 jaar voorbereiding en 2 jaar uitvoering).

In de eerste twee jaar gaat het om een bouwvoorbereidingskrediet (2 keer 5% van de geraamde genormeerde vergoeding). Het schoolbestuur dient hiervoor elk jaar een aanvraag in (uiterlijk 31 januari jaar t). Met deze middelen kan het schoolbestuur starten met de bouwvoorbereiding. Tevens zal het schoolbestuur uiterlijk 31 januari een aanvraag in moeten dienen voor het tweede gedeelte van het bouwvoorbereidingskrediet. Tijdens dit jaar zal blijken of de bouwvoorbereiding daadwerkelijk kan worden gestart. In het najaar (september) moet duidelijk zijn of de bouwvoorbereiding voorspoedig verloopt en de tweede helft van het bouwvoorbereidingskrediet in het daaropvolgende jaar zal worden uitgegeven. In dat geval wordt het tweede deel opgenomen in de jaarschijf van de VR en op het programma opgenomen. ( als het niet zo is, wordt de voorziening (2e helft bouwvoorbereidings- krediet) niet op het huisvestingsprogramma geplaatst)

Tijdens het uitvoeringsoverleg van het tweede jaar wordt bepaald of het aannemelijk is dat de bouw in het daaropvolgende jaar aanvangt. Is dat het geval, dan dient het schoolbestuur uiterlijk 31 januari(t+2) een aanvraag voor bekostiging van de voorziening in. In dit eerste uitvoeringsjaar wordt de omvang en definitieve normvergoeding bepaald. Op basis van gewijzigde omstandigheden kan de omvang van de (vervangende) nieuwbouw en vergoeding daarvoor lager of hoger worden vastgesteld dan geraamd was bij het bepalen van het voorbereidingskrediet. De voorbereidingskredieten worden in mindering gebracht op de definitieve vergoeding. De afdeling Ontwikkeling doet dit op basis van haar eigen kaders. Voor het einde van het jaar moeten de totale projectkosten duidelijk zijn. Deze kunnen dan worden opgenomen in de VR en het programma.

AanvraagVoorzieningProgrammaToetsingPrijspeilVergoeding
tBouwv oorbereidingskredi ett+ 1Staat op jaarschijft+ 1Percentage van de norm
t+ 1Bouwv voor-bereidingskredi ett+ 2Voorbereiding daad-werkelijk gestartt+ 1Percentage van de norm
t+ 2Voorziening nieuw-bouwt+ 3Toetsing gewi jzigde omstandigheden, datum startbouw bekendt+ 3Norm en toe slagen v erordening
t+ 3Voorziening nieuw-bouwt+ 4Bouw daadwerkel ijk gestart, eind datum bekendt+ 3Norm en toeslagen v erordening

Projecten voor uitbreiding en renovatie (groot onderhoud) worden soms niet in één keer opgenomen en worden dan over twee jaar (een jaar voorbereiding en een jaar uitvoering) verspreid.

Voor de voorziening "Aanpassing onderwijskundige vernieuwingen" zullen in de voortgangsrapportage alle scholen die hiervoor in de periode van het Masterplan PO en (V)SO in aanmerking komen per jaarschijf opgenomen worden. Jaarlijks wordt aangegeven voor welke scholen schoolbesturen een aanvraag voor "aanpassing onderwijskundige vernieuwingen" kunnen indienen. Indien de aanpassingen geen onderdeel uitmaken van een groter project wordt de voorziening in één keer goedgekeurd en op het programma opgenomen.

Aanvraagformulier

Zeker in grotere gemeenten kan een gestandaardiseerde wijze van indiening van aanvragen zijn nut hebben. Zo kan het bijvoorbeeld de onderlinge vergelijkbaarheid van aanvragen verbeteren, hetgeen van belang kan zijn wanneer men vanwege een ontoereikend budget moet overgaan tot prioritering.

Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

Lid 1

Dit lid bevat een opsomming van enkele basisgegevens die bij elke aanvraag moeten worden vermeld. Wanneer gewerkt wordt met een aanvraagformulier, worden deze en de onder het tweede lid opgenomen gegevens standaard opgenomen.

Lid 2

In dit lid is een aantal specifieke aanvullende gegevens opgenomen dat, afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd, moet worden overgelegd.

Allereerst betreft het de leerlingprognose, die vrijwel bij iedere aangevraagde voorziening moet worden ingediend. Hierop zijn in navolging op het beleid dat van kracht was voor de decentralisatie, enkele uitzonderingen van toepassing. Het betreft de aanvragen "sec" voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair, dat wil zeggen zonder dat er noodzaak is om de capaciteit van de bestaande huisvesting uit te breiden, aanvragen voor herstel van constructiefouten en herstel van schade wegens bijzondere omstandigheden en aanvraag voor de huur van een sportterrein voor een school voor voortgezet onderwijs.

In de praktijk is het echter goed denkbaar dat in bepaalde situaties de prognose eis te zwaar is of geen reëel doel dient.

Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de aanvraag voor vervanging van de dakbedekking van een (getalsmatig) gezonde, levensvatbare basisschool. Aan de andere kant is het ook denkbaar dat de gemeente in de verordening wel een prognose-eis verbindt aan een voorziening die hiervan nu is uitgezonderd. Hierbij kan worden gedacht aan de herbouw van een afgebrand schoolgebouw (onderdeel van de voorziening herstel en vervanging in verband met schade). Een prognose kan daarbij uitwijzen in hoeverre het noodzakelijk is de school in haar oorspronkelijke omvang te herbouwen.

Naast de prognose is de bouwkundige rapportage een in het oog springend, aanvullend gegeven.

Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant is om bij de beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. Ook ten aanzien hiervan wordt de praktijk van vóór 1 januari 1997 gecontinueerd. De bouwkundige rapportage dient een tweeledig doel:

  • a.

    vaststelling van de noodzaak voor dat onderhoud;

  • b.

    vaststelling van de mate van urgentie.

De bouwkundige rapportage kan geschieden aan de hand van de invulling van het door het college vast te stellen formulier "Bouwkundige opname". Bij de opzet van dit formulier is aangesloten bij een reeds door de Rijksgebouwendienst ontwikkelde schouwmethode voor schoolgebouwen, zoals deze voor de decentralisatie zowel in het primair als voortgezet onderwijs werd toegepast.

Voor een aantal met name genoemde onderhoudsactiviteiten is tevens een onderbouwde rapportage van een onafhankelijk terzake deskundig adviesbureau vereist. “Onafhankelijk” houdt in dat de adviseur met de opdrachtgever geen andere relatie mag hebben dan de technische en/of bedrijfseconomische relatie die direct voortvloeit uit de opdracht zelf. Voorts dient de adviseur erkende kwalificaties te bezitten op het terrein van de desbetreffende onderhoudsactiviteiten

Het tweede lid onder e voorziet in het aanleveren van een aanbestedingsgereed bouwplan bij de aanvraag om een bouwkrediet, volgend op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding.

Lid 3–5

Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt nader invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 AWB. De geboden mogelijkheid om aanvullend gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de AWB opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (in casu het college) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. De AWB kent nadere bepalingen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen.

Zo moet het besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer de termijn die voor de aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de aanvrager bekend gemaakt worden.

Ter wille van de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers is ervoor gekozen om de concrete uitwerking van de AWB in dit opzicht in de verordening op te nemen. Deze uitwerking komt er op neer dat de duur van termijnen die het college kan hanteren in de verordening is vastgelegd.

De bevoegdheid die het college wordt toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld. De gemeenteraad hoeft zich in het kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en zich niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden. Dit komt ook overeen met de huidige bestuurspraktijk.

Géén hardheidsclausule

Er is van af gezien hier een hardheidsclausule op te nemen, die het mogelijk maakt om in geval van overmacht aan de zijde van de aanvrager af te wijken van de termijnen. Een gemeente kan zelf de afweging maken of men een dergelijke clausule, die een zekere mate van vrijheid toestaat bij het afwijken van de algemene regels, wenselijk vindt. Het gevaar van een hardheidsclausule is dat er (relatief) vaak een beroep op wordt gedaan.

De behandeling vergroot de uitvoeringslast van het bestuursorgaan en bekort bij toewijzing de beschikbare tijd voor de (voorbereiding van de) besluitvorming. Daarnaast lijkt een hardheidsclausule te veel van het goede tegen de achtergrond van de mogelijkheid om in klemmende situaties een aanvraag met een spoedeisend karakter in te dienen.

Lid 4

In enkele specifieke gevallen is het noodzakelijk om het resultaat van de wettelijke teldatum van 1 oktober "onverwijld" door te geven aan de gemeente. Dit omdat het resultaat -en de daarmee samenhangende behoefte aan huisvesting(scapaciteit)- van direct belang is voor de beoordeling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening en daarmee van het al dan niet opnemen van de voorziening op het programma.

In concreto betreft het hier aanvragen voor tijdelijke voorzieningen in de huisvesting in het (school)jaar dat volgt op de programmavaststelling. Zo zal bijvoorbeeld de noodzaak van een extra noodlokaal aan het begin van het schooljaar doorgaans bepaald worden door het leerlingenaantal en het daarmee samenhangende "ruimtebeslag" op de teldatum van 1 oktober daarvoor. De noodzaak van de tijdelijke voorziening is daarmee afhankelijk van het resultaat op de teldatum. Aangezien dit essentieel is voor de uiteindelijke beoordeling door het college, is de bepaling in het vierde lid opgenomen. Evenals het geval is bij andere in de verordening opgenomen termijnen is ook hier gekozen voor het werken met een fatale termijn. Daarbij is het college het bestuursorgaan dat beslist om een aanvraag niet te behandelen wanneer de vereiste gegevens niet of te laat worden verstrekt.

Er is nog een andere mogelijkheid denkbaar, namelijk dat achteraf wordt geconstateerd dat uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening wegens gewijzigde omstandigheden (in casu een tegenvallend resultaat van de leerlingtelling) geen doorgang vindt (zie bijvoorbeeld artikel 16, derde lid). Met deze mogelijkheid moet men bij voorkeur terughoudend omgaan, zeker wanneer de gewijzigde omstandigheid zich nog aan de vooravond van de programmavaststelling manifesteert en er in procedureel opzicht rekening kan gehouden met deze mogelijkheid.

Artikel 8 Opgave ingediende aanvragen

Dit artikel is een direct uitvloeisel van het wettelijk uitgangspunt om ook in procedureel opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet te behandelen. De opgave van de ingediende aanvragen geeft alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen ligt, zowel vanuit het bijzonder als vanuit het openbaar onderwijs. Er kunnen daarmee niet naderhand nog aanvragen worden toegevoegd.

Bij het vooroverleg over de vaststelling van de verordening kan met de schoolbesturen worden afgesproken om deze informatieverstrekking per onderwijssector (basis, speciaal en voortgezet onderwijs) te regelen. Zo zal een bestuur voor voortgezet onderwijs niet altijd geïnteresseerd zijn in welke huisvestingswensen er precies leven in het basisonderwijs.

Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

Lid 1

Deze bepaling is met name opgenomen om de mogelijkheid een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete aanvragen in tijd bezien te beperken.

Dit gebeurt met het oog op een effectief verloop van de verdere procedure op weg naar de vaststelling van het programma. Met deze bepaling wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het overleg als bedoeld in artikel 10 onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen.

Lid 2

Ten aanzien van een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding ingevolge artikel 4, derde lid, laatste volzin, gebaseerd wordt op de werkelijk kosten zal in eerste aanleg worden gewerkt met een raming van de kosten. De bepaling in dit lid regelt dat er overleg plaatsvindt tussen de aanvrager en het college indien de gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde begroting. Het college kan na toetsing van deze raming van oordeel zijn dat de begroting op een of meer onderdelen bijstelling behoeft.

Uiteindelijk bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten zoals deze, al dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in het kader van de vaststelling van het gemeentelijk huisvestingsbudget en het daaruit voortkomende programma.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

Lid 1–4

Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld dat de gemeente niet dan na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de vaststelling van een huisvestingsprogramma.

Onder het overleg is ook vervat de hoorplicht ingevolge de AWB van de aanvragers. Omdat de aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden, moet gelegenheid worden gegeven om de standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen) moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen weten wat de schriftelijke standpunten inhouden, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren.

Lid 5–9

De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een bevoegd gezag de gemeente daarom vraagt, dan wel wanneer de gemeente uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 69, lid 9 WBO). De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies wordt tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering door de Onderwijsraad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering is geregeld in de AWB. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 4:20 van belang.

Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid het college het programma vaststellen indien de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer de raad afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden ingevolge artikel 4:20 AWB de redenen daarvan vermeld in de motivering.

In de leden 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op welke wijze de Onderwijsraad kan worden ingeschakeld voor het inwinnen van advies over de vaststelling van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting.

Volgens de wet is het college dat tijdens het overleg over het programma kan besluiten "uit eigen beweging" een verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad. Op grond van het vijfde en het zevende lid delegeert de raad dit aan het college. Dit sluit ook aan op de (voor de hand liggende) keuze om ook het voeren van het overleg over het programma over te laten aan het college.

In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit tegen de achtergrond dat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Deze gedachtewisseling laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van de gemeente om de Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben, onverlet.

De zienswijzen van de schoolbesturen dienen schriftelijk te worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij zijn oordeelsvorming over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

Ingevolge de wettekst is het de gemeenteraad die in alle gevallen de Onderwijsraad verzoekt om advies. In lid 7 wordt tot uiting gebracht dat de raad –in navolging van het bepaalde in lid 5– dit overdraagt aan het college.

Het is van belang dat het door het college ingediende verzoek om advies goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 AWB).

De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering. Bij een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad is het van belang dat de gemeente goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt. Dit geldt zeker wanneer het overleg waarin kenbaar werd gemaakt dat een of meer van de overlegpartners een advies van de Onderwijsraad wenste, na de zomer plaatshad. Met het oog op het bepaalde in artikel 11, lid 4 verdient het dan nadrukkelijk aanbeveling om zo spoedig mogelijk tot de indiening van het advies over te gaan. Minstens zo belangrijk is dat, zoals hiervoor is opgemerkt, hierbij de Onderwijsraad de beschikking krijgt over alle relevante stukken.

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

Lid 1

Hier wordt de mogelijkheid geopend om desgewenst afzonderlijke bedragen vast te stellen voor specifiek gemeentelijk beleid. Hierbij kan gedacht worden aan het treffen van bepaalde huisvestingsvoorzieningen teneinde bepaalde onderwijsinhoudelijke ontwikkelingen te stimuleren, zoals bijvoorbeeld de integratie tussen het basisonderwijs en delen van het speciaal onderwijs. Tevens kan een deel van het budget worden geoormerkt voor de gerichte aanwending van middelen voor de uitvoering van een meerjarige onderhoudsplanning van schoolgebouwen, die op lokaal niveau is overeengekomen.

Het afsplitsen van een bedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor de gemeente zijn om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een adequate onderwijshuisvesting. Teneinde dit instrument effectief te kunnen inzetten is het wel noodzakelijk om voorafgaande aan het moment van de indiening van huisvestingsverzoeken hierover aan alle schoolbesturen duidelijkheid te bieden. Dit kan door bijvoorbeeld in de meerjarenbegroting voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen een apart budget op te nemen en daarbij te waarborgen dat dit bedrag ook beschikbaar komt ten tijde van de vaststelling van het programma. Een dergelijk deelbudget dient in combinatie met de volgorde van de hoofd en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage V te worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde nodig zijn om te bewerkstelligen dat het deelbudget ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid.

Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen ingevolge de niet aangepaste volgorde van urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere voorzieningen. Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor een adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet onmogelijk maken. Voorts zullen de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen moeten worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg vooraf moet gaan met de schoolbesturen.

Lid 2 en 3

Uitgangspunt van de verordening is de koppeling aan de begrotingscyclus. Dat leidt ertoe dat gelijktijdig met de begroting ook het programma en het daaruit voortvloeiende overzicht worden vastgesteld. Ter bescherming van de aanvragers wordt een uiterste datum binnen het lopende kalenderjaar gesteld.

Het spreekt voor zich dat de gemeenteraad geen programma hoeft vast te stellen, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld artikel 97 WPO). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat de vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle aanvragen worden geplaatst op het programma of wanneer er geen aanvragen zijn ingediend – en er dus ook geen kunnen worden afgewezen.

Artikel 12 Inhoud programma

Lid 1

In dit lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft, namelijk de inhoud van het huisvestingsprogramma, komt voor alle duidelijkheid tot uitdrukking dat de raad het programma vaststelt als resultante van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel100, WPO).

Een deel van deze weigeringsgronden wordt voor wat betreft hun feitelijke toepassing geoperationaliseerd via de nadere regels die de raad stelt op de onderdelen, genoemd in de tweede volzin.

Zo zijn de "beoordelingscriteria" een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening. De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke weigeringsgrond "dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen ...".

De regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen doen ditzelfde ten aanzien van de weigeringsgrond "... dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt".

De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp van de verordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde bijlagen. Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp het geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde elementen in de bijlagen. De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze -in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid- niet noodzakelijk bij de programmavaststelling behoeven te worden toegepast. De urgentiecriteria komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget beschikbaar is.

Lid 2

Na overleg met de schoolbesturen (artikel 10) kan het college afwijken van de urgentiecriteria bijlage V.

Lid 3

De zinsnede "voor zover van toepassing" kan ook op de vergoeding betrekking hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht aan medegebruik in een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen aanpassingen hoeven plaats te vinden.

Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie.

Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening op normatieve wijze is vastgesteld dan kan de aanvrager ook rechtstreeks uit de opneming op het programma afleiden voor welk bedrag de voorziening dient te worden gerealiseerd.

Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijk vergoeding gebaseerd is op de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.

Artikel 13 Inhoud overzicht

Lid 1

Een verwijzing naar artikel 12, eerste lid volstaat, omdat uit de toepassing van de daar genoemde criteria blijkt of een voorziening op het programma dan wel op het overzicht terechtkomt.

Door de toevoeging "aangevraagde" wordt beoogd duidelijker aan te geven dat op het overzicht ook de aangevraagde voorzieningen worden opgenomen die niet op het programma staan omdat het geen

voorzieningen betreft in de zin van artikel 2 van de modelverordening. Hiermee wordt aangesloten bij de formulering in de wet.

Lid 2

Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en overzicht

Lid 1

Volgens de toelichting op de wet moeten het programma en het overzicht worden opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard ter kennis van de aanvragers worden gebracht. De termijn van twee weken is gekozen, omdat de wet bepaalt dat binnen twaalf weken na vaststelling van het programma overleg over de uitvoering plaatsvindt met het college.

Ingevolge artikel 3:43 AWB dient de gemeente van het besluit mededeling toe doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

Gelet op het overleg met het totale scholenveld voorafgaande aan de vaststelling van het programma is er echter voor gekozen het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet ter zake of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Lid 2

De wet bepaalt alleen iets over de ter inzage legging van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering

Lid 1

Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over de wijze van uitvoering. Met deze invulling wordt beoogd dat de aanvrager en het college een aantal praktische afspraken maken over aspecten die samenhangen met de realisering van de toegekende voorziening. Met dergelijke afspraken kunnen onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject worden voorkomen. In ieder geval zal hierbij volstrekt duidelijk moeten zijn wie als bouwheer optreedt. De wet (artikel 103 WPO, artikel 101 WEC en artikel 76n WVO) gaat er weliswaar vanuit dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, maar biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en het college overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Het moet duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid.

De termijn van vier weken waarbinnen het college met het betrokken schoolbestuur in overleg treedt over de uitvoering vloeit direct voort uit de wetgeving (artikel 95, lid 8 WPO; artikel 93, lid 8 WEC en artikelen 76, achtste lid WVO).

De passage 'voor zover van toepassing' is opgenomen om niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendomssituatie te hoeven beschrijven. Daarnaast is het bijvoorbeeld denkbaar dat geen nadere afspraken behoeven te worden gemaakt over het tijdstip van indiening van het bouwplan en de desbetreffende begroting, eenvoudigweg omdat het college in het kader van artikel 16, vierde lid heeft besloten dat dit achterwege kan blijven. Hetzelfde kan gelden voor de uitvoering van de toets of zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen.

In het kader van de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze en momenten waarop het college geïnformeerd wordt over de voortgang van de uitvoering van de voorziening, alsmede over de wijze waarop de finale verantwoording wordt afgelegd. Daarbij kan -zeker bij omvangrijke projecten- ook aan de orde zijn dat dit gepaard gaat met een accountantsverklaring.

Lid 2

Wanneer de vergoeding van de uitvoering van de voorziening gebaseerd is op de feitelijke kosten wordt in aanvulling op de afspraken die voortvloeien uit het bepaalde in lid 1, ook expliciet in het overleg aan de orde gesteld op welke wijze de aanvrager het werk wil gaan aanbesteden en wanneer de gemeente zicht krijgt op de offertes die op de aanbesteding worden uitgebracht (zie ook toelichting bij artikel 4). Bij de aanbesteding van het werk dient de aanvrager, voor zo ver dit gezien de aard van de voorziening nodig is, ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel B richtlijnen in acht te nemen. Overigens kan de aanvrager eerst tot aanbesteding overgaan wanneer het college heeft ingestemd met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van het college eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16, vierde lid).

Lid 3

Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de afspraken over de uitvoering is bepaald dat deze schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Indien de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering. Mocht de aanvrager niet instemmen met het verslag, dan zal in de praktijk meestal nader overleg plaatsvinden om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dat wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.

Lid 4

Hierin is bepaald dat het college de aanvrager uitsluitsel geeft wanneer de bekostiging start, binnen vier weken nadat het overleg tot overeenstemming heeft geleid, in geval in het overleg is medegedeeld dat de indiening van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid). Het zal daarbij in de regel voorzieningen betreffen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd, die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van de huisvestingsvoorziening onderhoud).

Lid 5

Wanneer uit het ingevolge het derde lid vastgestelde verslag blijkt dat het overleg over de wijze van uitvoering uiteindelijk niet uitmondt in overeenstemming tussen aanvrager en het college, dan is het college als bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het schoolbestuur. Hierbij deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Na vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Tijdens dit overleg worden afspraken vastgelegd. Voor niet-complexe projecten beschikt de gemeente over een format-brief waarin afspraken worden vastgelegd. Voor complexe projecten wordt gebruik gemaakt van een projectovereenkomst.

Artikel 16 Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes

Dit artikel is voor een belangrijk deel een nadere uitwerking van de wettelijke bepaling, waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij het college (zie bijvoorbeeld artikel 104 WPO).

Indien in het overleg over de uitvoering (zie artikel 15) in afwijking van het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt afgesproken dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing. De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan indienen wanneer het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld. Deze begroting zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de genormeerde vergoeding niet overschrijden.Voor voorzieningen waarvan de bekostiging gebaseerd wordt op werkelijke kosten (offerte lijn) wordt dienen, afhankelijk van de grootte van het bedrag c.q. de voorziening, meerdere offertes te worden overgelegd, waarbij het definitief beschikbaar te stellen bedrag normaliter gebaseerd zal worden op de laagste offerte/laagste inschrijver.

Met het oog op een goede voortgang van de uitvoering en de duidelijkheid richting aanvrager is in het tweede lid voorzien in een termijn (maximaal beslaat deze termijn negen weken) waarbinnen de gemeente het bouwplan en de begroting moet hebben goedgekeurd. Bij goedkeuring van het bouwplan en begroting stelt het college ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie bijvoorbeeld artikel 99 WPO).

Het bepaalde in het derde lid markeert in de procedure rond de uitvoering van het programma het moment waarop wordt bezien of er zich na vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier een nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling.

Het moment is zodanig gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht.

Artikel 17 Bekostiging

Dit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in bijvoorbeeld artikel 102, vierde lid WPO. De opdracht aan de raad in het genoemde artikel van de WBO wordt gedelegeerd aan het college.

In de tekst van dit artikel is duidelijk omschreven welke bescheiden dienen te worden ingediend bij een aanvraag om betaalbaarstelling van de toegekende middelen. Voor alle duidelijkheid, schoolbesturen dienen hierbij originele facturen, opdrachten etc. in te zenden. Om een snelle en adequate afhandeling van een aanvraag tot betaalbaarstelling van een bij een programma onderwijshuisvesting voor enig jaar beschikbaar gesteld krediet mogelijk te maken, is het dus van belang dat schoolbesturen alleen facturen, opdrachten etc. insturen die betrekking hebben op de toegekende voorziening.

Artikel 18 Vervallen aanspraak op vergoeding

Lid 1

De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op de vaststelling van de volgende gemeentebegroting. Het is van belang om op dat moment te weten of een toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet worden. De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term "door de aanvrager" is opgenomen om duidelijk te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening. Het blijft echter te allen tijde de verantwoordelijkheid van de aanvrager om deze termijnen in acht te nemen. Hetzelfde geldt onverkort voor de termijnen ten aanzien van beschikkingen op aanvragen met een spoedeisend karakter (artikel 24) en vergoeding van de kosten bouwvoorbereiding (artikel 28). Ook voor dit artikel is de wijziging als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 8 augustus 2001 (zie toelichting bij artikel 6) van belang.

Lid 2

Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen, omdat het denkbaar is dat, bijvoorbeeld door ruimtelijke ordeningprocedures, de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden.

Lid 3

De datum van 15 september is gekozen opdat de aanvrager bij afwijzing van het verzoek kan proberen

voor 1 oktober alsnog een bouwopdracht etc. te geven. Moet nog besloten worden of we deze overnemen.

Artikelen 19–24 Spoedprocedure

In dit hoofdstuk van de verordening zijn nadere regels opgenomen over de indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend karakter. Deze aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het programma en zijn daarom niet gebonden aan een bepaalde indieningsdatum. De aanvragen kunnen dus het gehele jaar door worden ingediend. Het zou een misvatting zijn op grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort "ontsnappingsroute" kan worden gebruikt. Voorafgaand aan het indienen van een spoedaanvraag moet het schoolbestuur eerst in overleg treden met de gemeente.

Een ontsnappingsroute die zou kunnen worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimt tijdig –

op grond van artikel 6 van de verordening – een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een bevoegd gezag in de verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de spoedprocedure, omdat de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet kan worden gehanteerd door de gemeente. Een andere optie is dat een bevoegd gezag op "twee paarden wedt", namelijk: voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor de opneming in het programma én een aanvraag indient in het kader van de spoedprocedure. Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van de verordening spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de aanvraag. Onomstotelijk moet blijken dat het bij een aanvraag met een spoedeisend karakter gaat om een calamiteit in de ware zins des woords.

Een calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig moet zijn dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Vanzelfsprekend mag deze calamiteit ook geen gevolg zijn van het bestuur verwijtbaar gedrag. Het meest voor de hand liggende voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan.

Toepassing van de verordening leidt er toe dat in vergelijking met de situatie van voor de decentralisatie, het moment tussen indiening van een reguliere aanvraag en de beoordeling in het kader van het programma, aanzienlijk wordt bekort.

Dit betekent dat het overgrote deel van de aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate wijze kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden scoren bij de toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op moment van indiening en op het moment van programma- vaststelling (nog) niet kan worden gesproken over de noodzaak om onverwijld de voorziening te treffen omdat anders het onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat de toepassing, maar zeker ook de toewijzing in het kader van de spoedprocedure, eerder uitzondering dan regel zal zijn.

Artikel 19 Indiening aanvraag

Hoewel de mogelijkheid tot het indienen van aanvragen met een spoedeisend karakter in de wet is vastgelegd, is deze mogelijkheid voor de inzichtelijkheid opgenomen in de verordening.

Artikel 20 Inhoud aanvraag

Lid 1

In aanvulling op de basisgegevens die zouden moeten worden overgelegd indien het om een reguliere aanvraag zou gaan, dient in de aanvraag ook duidelijk het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen voortgang kan vinden) te worden toegelicht.

Lid 2

De termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens zijn bewust kort gehouden. Dit is

gerechtvaardigd, omdat het tenslotte gaat om het treffen van een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden. Iedereen, en zeker de school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige besluitvorming.

Artikel 21 Tijdstip beslissingen

Doordat het college een beslissing dient te nemen over het al dan niet toekennen van een aanvraag met een spoedeisend karakter, is de termijn voor een beslissing op dergelijke aanvragen verlengd van zes weken naar twaalf weken.

Artikel 22–24 Inhoud en uitvoering beslissing; vervallen vergoeding

De artikelen 22 en 23 zijn eveneens aangepast voor wat betreft de verandering van beslissingsbevoegdheid. Bij de besluitvorming en de uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met een spoedeisend karakter is, afgezien van afwijkende termijnen, de lijn gevolgd die ook van toepassing is ten aanzien van de vaststelling van het programma en overzicht.

Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen weigeringsgronden (zie bij voorbeeld artikel 98 WPO), de toetsingscriteria worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Extra dimensie die ten opzichte van de "reguliere lijn" aan deze toetsing wordt toegevoegd is het element dat het treffen van de voorziening geen uitstel kan lijden in verband met de voortgang van het onderwijs.

Tevens komt in de verordening tot uiting dat het college niet de financiële weigeringsgrond kan hanteren. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals opgenomen in bijlage V buiten beschouwing blijven.

In artikel 23 is een termijn van 3 maanden opgenomen, waarbinnen actie moet zijn ondernomen op een positieve beschikking met spoedeisend karakter.

In artikel 24 is een termijn opgenomen, waarbinnen de toegekende voorziening met spoedeisend karakter moet zijn gerealiseerd en afgerekend.

Artikel 25–28 Vergoeding kosten bouwvoorbereiding

Met nadruk zij opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding van een andere orde is dan een aanvraag voor plaatsing op het programma. Eerstbedoelde aanvraag is bedoeld om de weg te plaveien naar de indiening van een aanvraag voor het programma. Het zal daarbij in de regel gaan om huisvestingsvoorzieningen die als omvangrijk moeten worden gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen (de nieuwbouw van een school is daarbij het meest voor de hand liggende voorbeeld). Met behulp van een bouwvoorbereidingskrediet

kunnen de aanvragen voor het programma goed worden voorbereid. Dit heeft als voordeel dat wanneer dergelijke goed gedocumenteerde aanvragen verschijnen op het programma, de uitvoering vrij snel na vaststelling van het programma ter hand kan worden genomen. De gemeente heeft dan de zekerheid dat in het jaar waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, ook de besteding zal plaatsvinden. Een bouwvoorbereidingskrediet is bedoeld voor de bestrijding van salariskosten, die zijn gemoeid met de voorbereiding van een bouwproject. Onder voorbereiding worden de werkzaamheden verstaan tot aan het moment van aanbesteding.

Het kan daarbij gaan om kosten van:

  • -

    architect;

  • -

    adviseur constructie;

  • -

    adviseur werktuigbouwkundige installatie;

  • -

    adviseur elektrotechnische installatie.

In bepaalde situaties kan het bovendien nuttig zijn adviseurs in te schakelen voor bijvoorbeeld het programma van eisen, het projectmanagement, de kostenbeheersing of de bouwfysica. Inschakeling van laatstgenoemde adviseurs kan een beperking inhouden van de werkzaamheden van de architect en de eerstgenoemde overige adviseurs.

In het algemeen wordt de opdracht aan de architect geregeld met toepassing van de standaardvoorwaarden 1988 Rechtsverhouding opdrachtgever architect, opgesteld door de BNA (SR 1988). In de Leidraad 1994 blijvende voorzieningen in de huisvesting voor scholen VO en BVE, een gezamenlijke uitgave van de ministeries van OCenW en VROM (ISBN 90 346 2885 X), zijn in bijlage 8 nadere aanwijzingen gegeven omtrent de opdrachtverlening aan architect en adviseurs.

De bouwvoorbereiding is niet aangemerkt als een voorziening in de huisvesting, omdat het dat volgens de wet niet is. De toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding dient daardoor buiten het programma te blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor huisvestingsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet.

Als een zodanige voorziening niet wordt toegekend omdat het bedrag niet voldoende is, en er wordt wel in dat kader bouwvoorbereiding toegekend (het kan daarbij om aanmerkelijke bedragen gaan), dan heeft de aanvrager die wordt afgewezen in beroep een gerede kans op succes. Het bedrag voor bouwvoorbereiding dient dus als apart bedrag te worden opgenomen.

Er is wel alles voor te zeggen om, gezien de budgettaire gevolgen voor de gemeentebegroting in het algemeen en voor de onderwijshuisvesting in het bijzonder, de beoordeling en afhandeling van verzoeken om bouwvoorbereiding in procedure gelijk te schakelen met die voor het programma. Voor deze benadering is dan ook gekozen in hoofdstuk 4 van de verordening.

Toekenning van een vergoeding voor bouwvoorbereiding van een voorziening betekent niet dat de voorziening die met behulp van deze vergoeding wordt voorbereid per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening, die zonder een dergelijke vergoeding geplaatst wordt op het programma. In feite komt de toekenning van een vergoeding er op neer dat een deel van de kosten gemoeid met de huisvestingsvoorziening naar voren wordt gehaald. Dit betekent ook dat wanneer een genormeerde vergoeding wordt toegekend ter realisering van de huisvestingsvoorziening zelf, de bouwvoorbereidingsvergoeding dan op de genormeerde vergoeding in mindering wordt gebracht. Dit gebeurt omdat in de normatieve vergoedingsbedragen voor bouwactiviteiten zoals opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van voorbereiding zijn inbegrepen. De mogelijkheid om een bouwvoorbereidingskrediet aan te vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat de raad een vergoeding voor bouwvoorbereiding kan toekennen.

Bij de bepalingen inzake de beslissing op dergelijke verzoeken zijn de toetsingscriteria aangeduid, omwille van kenbaar bestuur en gelijke behandeling (zie artikel 27). Daarbij is voorzien in een financiële weigeringsgrond. Voorts spreekt het voor zich dat de noodzaak van de voorziening waarvoor de bouwvoorbereiding is bestemd aanwezig moet zijn.

Daarnaast zal ook, uit oogpunt van een gerichte en effectieve besteding van eventueel toe te kennen gelden voor de bouwvoorbereiding, een duidelijk perspectief aanwezig moeten zijn: wanneer de plannen zijn uitgewerkt, moet er ook binnen afzienbare termijn daadwerkelijk een aanvang mee worden gemaakt. Dit is niet alleen afhankelijk van de vraag of het bevoegd gezag in het beoogde jaar de opdracht tot uitvoering kan verlenen, maar ook van een reële inschatting door de gemeente of het beoogde project voor dat jaar op een nog vast te stellen programma kan worden geplaatst. Het verstrekken van een bouwvoorbereidingskrediet geeft hierop weliswaar geen recht, maar het is weinig zinvol een dergelijk krediet toe te kennen en vervolgens bij de daarop volgende –met behulp van het krediet voorbereide– aanvraag voor plaatsing op het programma te moeten constateren dat de financiële ruimte niet aanwezig is voor de realisering van de voorziening. Iets dat zich natuurlijk altijd kan voordoen in geval van onvoorziene tegenvallers op de gemeentebegroting.

De voor bouwvoorbereiding voor enig jaar toegekende bedragen blijven, gelijk de bedragen voor toegekende voorzieningen op het programma onderwijshuisvesting voor enig jaar, gedurende maximaal drie jaren beschikbaar ten behoeve van de uitvoering. De laatste tijd deed zich steeds meer de behoefte gevoelen om een mogelijkheid in te bouwen tot uitstel van de bouwvoorbereiding. Om hieraan tegemoet te komen is een nieuw tweede en derde lid aan artikel 28 toegevoegd naar analogie van artikel 18 van de verordening.

Artikel 29–36 Medegebruik en verhuur

De artikelen 102 WPO, 100 WEC en 76m, respectievelijk 217 WVO geven de opdracht aan de gemeenteraad om in de huisvestingsverordening een procedure voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Wat het medegebruik betreft houdt de opdracht in feite in het vastleggen van de wijze waarop het college met het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten omgaat. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik ten behoeve van onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

Met nadruk zij gemeld dat het gaat om delen van gebouwen die leegstaan. Indien het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel 37, Einde gebruik gebouwen, van toepassing.

Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan betrekking hebben op zowel het gebruik tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten behoeve van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen.

Het sluitstuk van de procedure –het vorderen– vindt echter niet plaats als het leegstand betreft in een gebouw van een school die de gemeente zelf in stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze artikelen worden geformuleerd uiteraard ook gelden voor gebouwen van scholen die door de gemeente in stand worden gehouden.

Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van medegebruik ten behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere activiteiten.

Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van het college verlangd worden dat in het overleg met het bevoegd gezag expliciet, en ten aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid wordt geboden om eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede gelet op de vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die gelegenheid ook in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Aangezien het dan echter altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw, zal het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen hebben. De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure is gedaan. Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een andere aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik wordt voorzien.

Voorbeeld: er komt een aanvraag binnen om de uitbreiding van een basisschool op het programma te plaatsen. De bepalingen van artikel 12 (regels voor de vaststelling van het programma) zijn van toepassing op die aanvraag.

In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. In die bijlage is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen 1000 meter hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden. Binnen die afstand blijkt geschikte leegstand aanwezig te zijn, hetgeen wordt

geconstateerd aan de hand van artikel 30 (omschrijving leegstand). Tevens wordt geconstateerd dat de

situatie als bedoeld in artikel 31, eerste lid (de leegstand is al door het bevoegd gezag in medegebruik gegeven aan een andere school) zich niet voordoet.

Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de gemeentelijke gegevensadministratie; op grond van artikel 5 moet een bevoegd gezag immers melden dat er sprake is van medegebruik. Het college deelt in het overleg als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat zij voornemens zijn de raad voor te stellen om de wettelijke weigeringsgrond genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt geweigerd als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan worden voorzien). Over dat voornemen wordt op grond van artikel 32 overleg gevoerd met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd zal worden. Dat overleg maakt deel uit van het overleg over het programma als bedoeld in artikel 10. Er wordt voorzien in de aanvraag door toepassing te geven aan artikel 31 (volgorde van vorderen) en 32 (overleg en mededeling).

De beschikking voor het bevoegd gezag dat de uitbreiding heeft aangevraagd (onderdeel van het programma) luidt als volgt: de aanvraag wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw toegekend. Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt krijgt op grond van artikel 32 een vorderingsbeschikking, tenzij in het overleg is aangegeven dat er tegen de vordering geen bezwaar bestaat. Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening beperkt zijn; de wet regelt immers uitputtend wanneer wel en niet sprake kan zijn van verhuur.

Artikel 29 Aanduiding omstandigheden

Lid 1

In dit artikel is aangegeven dat er, alvorens het college kan overgaan tot vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag om een huisvestingsvoorziening voor een school, en dat er bij die school ook een aantoonbaar tekort aan huisvesting is.

De oorspronkelijke formulering van lid 1a in de Verordening voor 1997 leidt ertoe dat in geval van een aanvraag voor medegebruik of uitbreiding met een spoedeisend karakter, het college strikt genomen niet kan overgaan tot vordering. Met de toevoeging van de verwijzing naar artikel 19 wordt dit ondervangen.

Lid 1b ziet op de situatie dat er bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of aanpassingsbehoefte, terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. De leden 1c en d regelen

dat er sprake dient te zijn van leegstand.

Artikel 30 Omschrijving leegstand

Lid 1a

Voor 1 januari 1997 was op grond van de wet- en regelgeving voor het primair onderwijs duidelijk wat er onder leegstand moest worden verstaan. Er werd uitgegaan van een strikt genormeerde benadering: als het aantal vierkante meters van een gebouw ruimte liet voor een extra groep leerlingen was er sprake van genormeerde leegstand. Of die leegstand wel of niet feitelijk aanwezig was of in gebruik was voor andere doeleinden deed niet ter zake. Aangezien de betreffende wet- en regelgeving niet langer van toepassing is, is het van belang een definitie van het begrip leegstand in de verordening op te nemen. Bij de begripsaanduiding is gekozen voor een zelfde benaderingswijze als voorheen, zij het met de volgende uitzondering. In die gevallen, waarin het werkelijk aantal lokalen kleiner is dan het op basis van bijlage III, deel A normatief bepaalde aantal groepen, vormt dit aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. Op deze wijze wordt voorkomen dat in de desbetreffende gevallen leegstand toegerekend wordt, terwijl geen lokalen voor handen zijn.

Bij de capaciteitsbepaling worden ruimten die een bevoegd gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als beschikbare capaciteit. Het vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot dergelijke ruimten uit. Voor de goede orde: de zogenaamde eigendoms- en huurscholen vallen dus wel onder het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel een (rijks)vergoeding verstrekt.

In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening gefinancierde ruimten, strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven.

Deze handelwijze kan worden afgeleid uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving waarin is vastgelegd dat, indien er sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 1b

Voor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde, strikt genormeerde, benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs. In de tekst van het eerste lid onder b in de Verordening voor 1997 wordt voor het berekenen van onderbenutting alleen verwezen naar deel A van bijlage III. Deel A heeft echter alleen betrekking op de capaciteit van een gebouw. Evenals voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs moet voor het bepalen van de benutting verwezen worden naar deel B van bijlage III, dat betrekking heeft op de ruimtebehoefte.

In de oorspronkelijke tekst wordt de omvang van de leegstand tevens afhankelijk gesteld van de lesroosters. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters eventueel aan te tonen dat er geen sprake is van leegstand, komt op grond van de gewijzigde tekst bij het schoolbestuur te liggen. Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen zicht hebben op de lesroosters van scholen.

Als er overschot geconstateerd wordt, behoeft dat niet automatisch te betekenen dat er dan ook een geschikte ruimte vrij is op de gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs heeft namelijk het recht, binnen de rijksbekostiging, om meer of minder uren aan bepaalde vakken toe te delen. Deze keuzen hebben consequenties voor het lesrooster en de omvang van de groepen, en daarmee voor de beschikbaarheid van het gebouw.

Daarom wordt bij een school voor voortgezet onderwijs vervolgens aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake is van leegstand. Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de rijksbekostiging. Indien een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee beslag op leegstand legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 2a

Voor de beoordeling of er ruimte is in een gymlokaal dat gebruikt wordt door het primair onderwijs wordt het aantal klokuren dat voor dat lokaal in gebruik is en waarvoor de gemeente goedkeuring heeft verleend, bij elkaar opgeteld. De capaciteit van het gebouw, verminderd met dit aantal, levert de leegstand op.

Voor de capaciteit van het gebouw wordt uitgegaan van het maximum aantal uren dat een gebouw per week voor het onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van 40 is dan reëel, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de maximumgrens vormen.

Het getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor primair onderwijs buiten hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar een gymnastiekruimte die nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan alleen maar plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende reële schooltijden.

Lid 2b

In de oorspronkelijke tekst van het tweede lid onder b wordt voor het berekenen van de ruimtebehoefte verwezen naar deel A van bijlage III. De ruimtebehoefte wordt echter bepaald in bijlage III deel B. De reden van de controle aan de hand van het lesrooster is dezelfde als bij lid 1b.

Artikel 31 Nalaten vordering; volgorde van vorderen

Lid 1

Door opneming van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van scholen. Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen, is er geen reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan er mogelijk toe leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een uitbreiding moet worden toegestaan omdat door de bevoegde gezagsorganen niet de meest optimale situatie is gecreëerd. Aangezien deze situatie waarschijnlijk alleen bij hoge uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden om af te zien van deze bepaling. Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden naargelang de gemeente in het (brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen. Als voorbeeld kan genoemd worden het niet vorderen van leegstand indien deze wordt benut als peuterspeelzaal.

Lid 2

Hierin is bepaald dat het onderling overeengekomen medegebruik alleen dan een reden is om niet tot vordering over te gaan, indien de eigen gebouwen van de school die medegebruikt, onvoldoende capaciteit hebben. Uiteraard wordt ook hier uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en van het aantal groepen zoals bedoeld in bijlage III. Ook hier geldt dat eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van het aantal groepen zodanig dat dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.

Lid 3

Uitgangspunt bij de vordering is dat bij ruimtegebrek van scholen, eerst gekeken wordt naar leegstand bij het eigen schoolbestuur vervolgens naar een schoolgebouw dat het dichtst is gelegen bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan wordt gevorderd. Het gestelde onder c is minder relevant als het gaat om gymnastiekruimten. Om redenen van eenvoud is er echter voor gekozen geen aparte volgorde voor gymnastiekruimten op te nemen. Bij de toepassing van lid 3c dient het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting te worden aangemerkt.

Lid 4

Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen in het derde lid te rigide gaat werken. Wanneer op lokaal niveau alle bij de vordering betrokken partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct voortvloeit uit het derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde worden afgeweken.

Artikel 32 Overleg en mededeling

Lid 1

Het voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen is ervoor gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er van medegebruik sprake kan zijn.

Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is niet het besluit tot vordering maar het besluit om medegebruik toe te staan) is er voor beide bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Dit heeft geen opschortende werking.

Lid 2

Om een bevoegd gezag waarvan gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven desgewenst tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen, verdient het aanbeveling de termijn zo kort mogelijk te houden. Het bevoegd gezag is overigens op grond van het overleg ook al in de gelegenheid om zich voor te bereiden op het medegebruik. De mededeling dient schriftelijk plaats te vinden. Er is sprake van een beschikking waarop de rechtsbescherming van de AWB van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking. De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.

Lid 3 en 4

In geval van een spoedprocedure is het niet goed mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het "ontvangende" bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.

Lid 5e

De vordering geschiedt voor een bepaalde periode, zodat het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het ligt voor de hand de periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De periode van vordering kan verlengd worden indien dat noodzakelijk is.

Artikel 33 Vergoeding

Voor het primair onderwijs is, als gevolg van de vereenvoudiging van het Londo stelsel, in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gebouw van een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding doorbetaald.

Aangezien "de ontvangen" vergoeding niet eenduidig te definiëren valt –de vergoeding is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school– dient daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor het voortgezet onderwijs geldt niet een dergelijke wettelijke bepaling, daar is overleg dus ook de aangewezen weg. Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde rechtsbescherming geldt, lijkt het verstandig om in de verordening een bepaling ten aanzien van de vergoedingen op te nemen voor het geval men er onverhoopt niet uitkomt. Een systematiek hiervoor is opgenomen in bijlage IV, deel C, en is afgeleid van de rijksvergoeding voor de materiële instandhouding voor de huisvesting van groepen in het basisonderwijs.

Artikel 34 Aanduiding omstandigheden

Onderdeel a

Zie de toelichting bij artikel 30.

Onderdeel b

De sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt.

Artikel 35 Overleg en mededeling

Lid 2

De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde dient te komen is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces.

Als gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen.

Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daartegenover dient te staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma's van eisen materiële instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar bijlage IV, deel C.

Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende zijn; het gaat immers niet om huur.

Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door het college vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door het college.

Lid 3

Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de AWB van toepassing is.

Artikel 36 Toestemming van het college

Lid 2 en 3

De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door het college aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.

Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te laten. Het college maakt wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien het college een indicatie heeft dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededelen. Dat geldt evenzeer als het college voornemens is de ruimte te vorderen voor ander gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan tot verhuur. De risico’s voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het contract omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag.

Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

De wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te worden beëindigd binnen drie maanden na beëindiging van de rijksbekostiging van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon worden "leeggerekend", dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd zoveel ruimte bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden.

Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan de gebouwen, is er geen sprake meer van "leegrekenen" door het rijk. Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het gebruik van dislocaties is echter wel behoefte, vooral vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiency moeten realiseren. Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie bijvoorbeeld artikel 163 WPO. De WVO kent weliswaar niet zo’n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven.

De artikelen 102 WPO, 100 WEC en 76m, juncto artikel 217 WVO geven aan de gemeente opdracht om in de verordening een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte of door gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van beëindiging van het gebruik.

Artikel 37 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.

Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van een zelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.

Lid 1

De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 WPO, 108 WEC of 76u respectievelijk 225 WVO. Aan die artikelen wordt toepassing gegeven doordat het college en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaart dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een geschil daarover, indien gedeputeerde staten daar een beslissing over nemen op verzoek van een der partijen.

In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het gebouw. Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd gezag en gemeente opstellen wordt genoemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.

Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat het college in een vroegtijdig stadium constateert dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de leerlingtelling van 1 oktober.

Als er sprake is van een voorgenomen fusie of opheffing, moet een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente ingevolge artikel 5 van de verordening.

Direct na de telling van 1 oktober, of na de mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de vaststelling van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet. Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan gedeputeerde staten om een beslissing worden verzocht. De beslissing van gedeputeerde staten is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de AWB van toepassing is. Of het instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet eenduidig aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep geen opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet bepaalt dat de eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist.

Ten aanzien van de eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus opschortende werking. Ten aanzien van de beslissing of een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien van een mogelijk beroep tegen die beslissing zou dus gesteld kunnen worden dat het geen opschortende werking heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is, dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.

Lid 2

Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband bedoeld het onderhoud dat, met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd gezag, al uitgevoerd had moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld.

Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud. Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden.

Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.

Lid 3

De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college. Hiervoor kan het college een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert, heeft het college eerst overleg met het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussie c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. De positie van het college is in dit kader vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van de huur een inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder hersteld moet worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een meerjarenonderhoudsplanning (indien aanwezig) of uit bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat bij het opmaken van de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het tijdstip waarop de schouwing plaatsvindt.

Lid 4

Het college voert overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het daar wel of niet mee eens is. Als er achterstallig onderhoud is geconstateerd, geeft het bevoegd gezag in het overleg aan of het bereid is dit alsnog uit te voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de gemeente. Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Het college kan zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.

Lid 5

Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw gesloopt wordt.

Lid 6-9

Wanneer een schoolgebouw en/of -terrein buiten gebruik gesteld wordt en overeenkomstig de onderwijswetgeving aan de gemeente word(t)en teruggegeven, is het noodzakelijk dat goede afspraken gemaakt worden over onder meer de datum van oplevering, de algehele ontruiming, de staat van onderhoud etc.

Conform de onderwijswetgeving blijft het schoolbestuur tot aan het moment van de feitelijke overdracht verantwoordelijk voor het gebouw en/of het terrein en is dus ook verantwoordelijk voor eventuele schade die het gevolg is van verwijtbare nalatigheid.

Het is dus in ieders belang dat heldere afspraken gemaakt worden omtrent de te volgen gedragslijn bij het afstoten van een onderwijsgebouw en/of -terrein, alsmede dat, in voorkomende gevallen, elk van de betrokken partijen voldoende gelegenheid geboden wordt tot het treffen van (noodzakelijke) maatregelen.

Artikel 38-39 Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte primair onderwijs

In de artikelen 38 en 39 zijn het gebruik van en de vergoeding voor gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld. De verlegging per 1 januari 1997 van de geldstroom "materiële instandhouding gymnastiek" voor het primair onderwijs naar de gemeenten via het Gemeentefonds leidt tot de opdracht aan de gemeenteraad om na overleg met de schoolbesturen voor het onderwijs in lichamelijke opvoeding het aantal klokuren vast te stellen dat ten hoogste per groep leerlingen voor vergoeding in aanmerking komt. Deze wettelijke opdracht is nader uitgewerkt in artikel 38.

Aangezien de gemeente belast is met de bepaling van de omvang en de vergoeding van het onderwijsgebruik van gymnastiekruimten ligt het voor de hand dat de gemeente een coördinerende rol vervult bij de toedeling van dit gebruik. Dit is verder uitgewerkt in artikel 39.

Artikel 38 Omvang en vergoeding gebruik

Lid 1

In het systeem in het primair onderwijs van voor de invoering van de decentralisatie werden de capaciteit en het gebruik van gymnastiekaccommodaties uitgedrukt in een aantal klokuren onderwijsgebruik. In lid 1 is ervoor gekozen deze systematiek ook na 1 januari 1997 te handhaven.

Hiermee wordt voorkomen dat een onnodige breuk optreedt in de van overheidswege bekostigde omvang van het onderwijsgebruik van gymnastiekruimten.

De voor de bepaling van het aantal klokuren gymnastiek per schoolweek al voor het basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs in het recente verleden ontwikkelde en toegepaste rekenregels zijn dan ook overgenomen in de verordening. Hiertoe is in het eerste lid bepaald dat de gemeente voor het basisonderwijs ten hoogste 1,5 klokuur gymnastiek per groep leerlingen ouder dan 6 jaar bekostigt; voor het (voortgezet) speciaal onderwijs is dit ten hoogste 2,25 klokuur per groep leerlingen ouder dan 6 jaar. In een specifiek geval is het in het (voortgezet) speciaal onderwijs mogelijk om voor een groep leerlingen jonger dan zes jaar een vergoeding te verkrijgen voor het gebruik van een gymnastiekruimte voor ten hoogste 3,75 klokuren per week. Deze mogelijkheid was al verankerd in de bekostigingsregels zoals deze golden voor 1 januari 1997. De formulering "ten hoogste" betekent dat de gemeente ook minder klokuren kan bekostigen wanneer op basis van het activiteitenplan van de school het gebruik van de gymnastiekruimte onder dit niveau ligt. De formulering sluit tevens uit dat het gebruik boven deze norm voor bekostiging van gemeentewege in aanmerking komt.

De wijze waarop het aantal groepen, waarvan de omvang van het gebruik wordt afgeleid, vastgesteld wordt, is neergelegd in bijlage III, deel B. Voor het basisonderwijs wordt hiervoor verwezen naar paragraaf 1.2; voor het (voortgezet) speciaal onderwijs naar paragraaf 2.2. Niet uitgesloten is dat de in deze paragrafen opgenomen berekeningswijze op korte termijn nog verandering ondergaat. Dit hangt samen met de vereenvoudiging van het Londo-stelsel, die eveneens per 1 januari 1997 ingaat. Als gevolg van deze vereenvoudiging zal de wijze van vaststelling van het aantal groepen dat voor een materiële rijksvergoeding in aanmerking komt verandering ondergaan. De inhoud van deze verandering is nog niet exact bekend. Deze zal uiteindelijk worden vastgelegd in een wijziging van de Bekostigingsbesluiten WBO en ISOVSO.

Om bij de gemeentelijke materiële vergoeding voor het gymnastiekonderwijs aansluiting te houden met de materiële rijksvergoedingen op de andere exploitatieonderdelen van de scholen, is het aan te bevelen om bij de bepaling van het aantal groepen dat voor gymnastiek in aanmerking komt een naadloze aansluiting te houden met hetgeen daarover geregeld wordt in het Londo-stelsel. Dit betekent dat wijzigingen op dit onderdeel in het stelsel dienen te worden gevolgd in de genoemde bijlage bij de verordening.

Het wettelijk voorgeschreven overleg met de schoolbesturen kan geacht worden te zijn gevoerd in het kader van het op overeenstemming gerichte overleg dat is voorafgegaan aan de vaststelling van de verordening.

Lid 2

In de praktijk kan het voorkomen, dat voor het speelonderwijs (4 en 5 jarigen) in het gebouw van de basisschool geen speellokaal beschikbaar is.

Om in die gevallen toch speelonderwijs voor de onderbouwgroepen mogelijk te maken, is onder de huidige wet- en regelgeving in een aantal gevallen, bij wijze van uitzondering, goedkeuring verleend om voor het speelonderwijs aan de onderbouwgroepen gebruik te maken van de gymnastiekruimte van de basisschool.

Een soortgelijke regeling is thans in de verordening opgenomen, met dien verstande dat voor de omvang van het te vergoeden aantal klokuren voor deze onderbouwgroepen (4 en 5 jarigen) de maximering gehanteerd wordt van het reguliere gymnastiekonderwijs aan de bovenbouwgroepen (6 jaar en ouder). Op grond van deze verordening bedraagt deze maximering 1,5 klokuur per bovenbouwgroep.

Voor alle duidelijkheid kan hierbij worden opgemerkt dat deze gemaximeerde klokuurvergoeding een aanvulling is op de vergoeding voor het speelonderwijs aan de onderbouwgroepen, dat integraal deel uitmaakt van de materiële instandhouding van de basisschool.

Lid 3 en 4

Hierin wordt de hoogte en wijze van vergoeding geregeld voor het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten die in eigendom zijn van een schoolbestuur van een niet door de gemeente in stand gehouden school. Anders dan voor de gymnastiekruimten die door of vanwege de gemeente beschikbaar zijn voor het onderwijsgebruik, dient in dit geval een vergoeding aan het schoolbestuur te worden verstrekt.

Een school voor primair onderwijs welke een gemeentelijke accommodatie gebruikt als gymnastiekruimte krijgt hiervoor geen vergoeding. De gemeente bekostigt immers tot aan het genoemde maximum in lid 1 zelf de exploitatie van dit gebruik. Wanneer een schoolbestuur, niet zijnde de gemeente, eigenaar is van de accommodatie dan dient dit wel een vergoeding te ontvangen teneinde de kosten van het onderwijsgebruik te kunnen dekken.

Artikel 39 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik

Het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in gemeentelijke accommodaties... Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.

Aangezien de omvang van dit (mede)gebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren door de veranderingen in het aantal leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot aanvragen in het kader van het programma, dan wel spoedprocedure.

Beide procedures zijn te zwaar en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van gymnastiekaccommodaties aan te vragen. Dit geldt voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker wanneer daarbij wordt bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en artikel 38 gehouden is tot bekostiging van het genormeerde gymnastiekgebruik.

Tegen deze achtergrond is in artikel 39 voor een benadering gekozen waarbij de huisvestingsprocedures worden ontlast van aanvragen die samenhangen met mutaties in klokuren, voor zover deze mutaties binnen de voorhanden zijnde capaciteit kunnen worden ondergebracht.

Formeel worden de jaarlijkse opgaven van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de gymnastiekruimten weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure, materieel worden zij echter buiten deze procedure om afgewikkeld.

Hiervoor in de plaats komt de benadering uit artikel 39, die in essentie op het volgende neerkomt. De gemeente heeft als lokale overheid zicht op het onderwijsgebruik van de sportaccommodaties (welke school geeft gymnastiekonderwijs in welk gebouw, wanneer en voor hoeveel uren, en wat is de capaciteit van het gebouw?).

De volgende elementen zorgen ervoor dat de gemeente voor het primair onderwijs dit inzicht heeft:

  • b.

    inventarisatie van de accommodaties die geschikt zijn voor gymnastiekonderwijs, inclusief de eigendomssituatie;

  • c.

    vaststelling van de capaciteit en feitelijk/genormeerd klokuurgebruik per onderwijsgebruiker (school);

  • d.

    jaarlijkse registratie van de mutaties in feitelijk/genormeerd klokuurgebruik.

De mutaties zijn gebaseerd op:

  • -

    het aantal leerlingen op de teldatum t-1 voor de vaststelling van het genormeerde gebruik voor het daaropvolgende schooljaar;

  • -

    de opgaven van de schoolbesturen waarbij wordt aangegeven voor hoeveel uur men feitelijk gebruik wil maken van een gymnastiekruimte voor het komende schooljaar;

Op basis van dit inzicht maakt de gemeente jaarlijks een voorstel tot inroostering van het onderwijsgebruik, waarbij indien nodig ook wordt bezien in hoeverre gebruik boven de norm kan plaatsvinden, gegeven de beschikbare capaciteit. Dit voorstel wordt niet dan na overleg met de betrokken schoolbesturen vastgesteld.

De opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het vaststellen van de inroostering vinden relatief kort voor het nieuwe schooljaar plaats. Dit omdat de meeste schoolbesturen over de exacte omvang van het gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvang en inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar.

Artikel 41 Indexering

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat jaarlijks de verordening door de raad moet worden gewijzigd, louter om de ingevolge artikel 4 gehanteerde genormeerde vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV, deel A, waar deze normen hun basis hebben, vormt namelijk -net als de overige bijlagen- onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren aan het college wordt een dergelijke relatief zware procedure via de raad overbodig. Het kan nu via een lichtere procedure door op dit onderdeel het college de bevoegdheid tot wijziging te geven. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.

TOELICHTING BIJLAGE I

Algemeen

De wet geeft in artikel 100 WPO, artikel 98 WEC en artikel 76k, respectievelijk artikel 215 WVO expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage plaats door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) - of van mogelijke alternatieve voorzieningen - voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord worden gegeven op

de vraag: "Is de voorziening noodzakelijk?".

De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:

  • -

    de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt;

  • -

    de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;

  • -

    het leerlingenaantal nu en op korte en/of lange termijn;

  • -

    de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de gevraagde voorziening op te heffen.

Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende tenminste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.

Toekenning van huisvestingsvoorzieningen -behalve bij onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en meubilair, bij medegebruik, huur van een sportterrein, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden- kan plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal twee jaren. Met betrekking tot de twee laatst genoemde voorzieningen (herstel constructiefouten en herstel/vervanging van schade) kan in bepaalde omstandigheden van de prognose-eis worden afgezien, zulks ter beoordeling van het college.

Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.

Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening -afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw– in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw. Indien het huidige leerlingenaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.

In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van het college om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen.

Dit beperkt zich in principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Bij medegebruik is geen lange termijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.

Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Een school kan maximaal naar twee locaties verwezen worden, waarvan één op uiterlijk 300 meter van het hoofdgebouw.

De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand.

De verwijsafstand -die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft- is hier vastgelegd door te werken met de kortste afstand hemelsbreed (een maximale afstand van 1000 meter). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen.

Het geschikt zijn van de leegstand blijkt uit de capaciteit van het betreffende lokaal, zoals deze vastgelegd wordt op basis van de bepalingen opgenomen in Bijlage III, deel A (de nulpuntmeting). Als uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten (speellokalen, vaklokalen, werkplaatsen, etc., gymnastieklokalen) die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.

Voor het primair onderwijs is feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt.

Voor het voortgezet onderwijs is het moeilijker feitelijke leegstand vast te stellen. Voor zover lokalen niet noodzakelijk zijn, kunnen zij worden gebruikt door andere scholen. Leegstand die in feite niet aanwezig is, omdat het gebouw minder lokalen telt (zoals in de nulpuntmeting geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden aangenomen, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik.

Dit geldt eveneens voor ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms en huurscholen.

Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.

Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning.

Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw

niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.

De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is nu geharmoniseerd tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Voor een voor blijvend gebruik

bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode twee jaren of meer. Voor gebruik van minder dan twee jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs en in het (voortgezet) speciaal onderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.

Deel A Lesgebouwen

Door de wijziging van het Formatiebesluit WPO (Stbl. 2000, nr. 179 d.d. 12 april 2000) is de formatie ten behoeve van het verkleinen van de groepen niet meer afzonderlijk zichtbaar.

Als gevolg van deze wijziging is in de huisvestingsverordening voor het jaar 2001 een nieuwe formule voor de bepaling van de ruimtebehoefte opgenomen. In deze formule is de formatie voor het verkleinen van de groepen niet meer apart benoemd.

Met ingang van het jaar 2002 is paragraaf "1.0 Voorziening als gevolg van de groepsgrootteverkleining" van bijlage I geschrapt en zijn ook de formules voor berekening van het onderwijsleerpakket en het meubilair aangepast aan de eerdergenoemde wijziging van het Formatiebesluit WPO. Met deze wijziging ontstaat de situatie dat de formules voor de berekening van de inventaris (OLP en meubilair) aansluiten bij de formules ter berekening van de ruimtebehoefte van een school.

Overige voorzieningen kunnen niet onder deze noemer worden aangevraagd omdat deze of niet van toepassing zijn (bijvoorbeeld onderhoud) of de (her)huisvesting van de gehele school betreffen (bijvoorbeeld vervangende nieuwbouw). Overigens wordt voor de laatste voorziening wel rekening gehouden met de groepsgrootteverkleining bij eventuele toekenning op het huisvestingsprogramma (zie bijlage III, deel C).

Wat betreft de criteria wordt aangesloten bij de criteria voor de hierboven genoemde voorzieningen met dien verstande dat voor het bepalen van de ruimtebehoefte wordt uitgegaan van een ruimtebehoefte inclusief de component groepsgrootteverkleining. De ruimtebehoefte wordt hierdoor bepaald op het eindbeeld van de groepsgrootteverkleining (zie bijlage III, deel B). Dit wijkt af van de reguliere systematiek van de verordening. Voor huisvestingsvoorzieningen als gevolg van de groepsgrootteverkleining wordt uitsluitend gekeken naar toekomstige ontwikkelingen. Door te kijken naar de toekomstige ruimtebehoefte krijgen schoolbesturen en gemeenten te maken met onzekerheden. Deze onzekerheden zijn vooral het gevolg van de prognose (zal het geprognosticeerde aantal leerlingen op het eindbeeld in 2002 ook daadwerkelijk aanwezig zijn?). Voorkomen dient te worden dat huisvestingsvoorzieningen worden gerealiseerd die achteraf niet noodzakelijk blijken.

Daarom zal bij de totstandkoming van de beschikking ten behoeve van de te realiseren huisvestingsvoorziening in verband met groepsgrootteverkleining op grond van artikel 16, derde lid, van de verordening getoetst worden of er sprake is van mogelijk gewijzigde omstandigheden. Indien de toets aan de nieuwe feiten en omstandigheden (het leerlingenaantal, de nieuwe vereenvoudigde formatieregeling en de daaruit voortvloeiende ruimtebehoefte) er toe leidt dat de voorziening niet noodzakelijk blijkt, besluit het college alsnog de voorziening, onder vergoeding van de gemaakte voorbereidingskosten, niet voor bekostiging in aanmerking te brengen. Voor de hoogte van de maximaal te vergoeden voorbereidingskosten wordt verwezen naar de regeling met betrekking tot de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding, als vermeld in bijlage IV, deel A. Vergoeding op basis van normbedragen (tweede volzin).

Vorenstaande systematiek van beoordelen van de ruimtebehoefte naar het eindbeeld van de groepsgrootte-verkleining in het jaar 2002 komt als zodanig te vervallen voor voorzieningen in de huisvesting voor het programma 2002 e.v. (de verordening voor het jaar 2001). De formatie ten behoeve van de groepsgrootteverkleining wordt vanaf dat jaar immers geïntegreerd in de formule voor de bepaling van de ruimtebehoefte en is niet meer afzonderlijk herkenbaar.

Onverlet blijft overigens de toetsingsmogelijkheid ex artikel 16, derde lid van de verordening.

Vervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek kan worden vastgesteld door het college.

Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening of met lokaal vastgesteld beleid.

Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen –in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur– eventuele gelden voor exploitatie, aanpassingen (VO) en onderhoud (VO) van het schoolbestuur worden ingezet.

Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.

Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.

Uit de nulpuntmeting kan naar voren komen dat de feitelijke oppervlakte groter is dan de genormeerde oppervlakte voor het aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. In zo'n geval is er sprake van een zogenaamde verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor uitbreiding zal in dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan worden betrokken bij de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet (deels) inpandig de benodigde extra capaciteit is te realiseren.

Indien dit te duur is ten opzichte van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat uitbreiding wordt gerealiseerd (zie ook bijlage III, deel C).

In het voortgezet onderwijs bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te breiden, als ook met een 10% hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er onvoldoende capaciteit voor de school aanwezig is.

De wijze waarop de voorziening -na goedkeuring- wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage III, deel A, is uitgewerkt.

Voor de uitbreiding met een tweede speellokaal in het basisonderwijs is aangegeven, wanneer hierop aanspraak ontstaat. De noodzaak voor uitbreiding met een tweede speellokaal blijkt uit het feit dat de basisschool ten minste vijf groepen jongste leerlingen (van vier en vijf jaar oud) van ten minste twintig leerlingen telt. Vanaf de 14e groep een tweede speellokaal geldt bij nieuwbouw.

Ten tweede is om een efficiënt gebruik van gebouwen te bevorderen, een verwijzingsmogelijkheid naar een op korte afstand aanwezig speellokaal of gymnastiekruimte waar nog ruimte is, opgenomen. Op het punt van afstand heeft harmonisatie met het speciaal onderwijs plaatsgevonden.

Vanaf de verordening voor het jaar 2001 is de mogelijkheid voor het creëren van een tweede speellokaal bij een school met 14 of meer groepen ook opgenomen onder de noemer (vervangende) "nieuwbouw".

Voor 1999 is paragraaf 1.3.2 uitgebreid met "1.3.2b Uitbreiding speciale school (...) inpandig een speellokaal te maken". Deze uitbreiding is het gevolg van de invoering van de WPO per 1 augustus 1998. De schoolsoorten so-lom en so-mlk zijn hierdoor opgegaan in de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor een groot deel van de voormalige afdelingen voor onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Circa 80% van deze afdelingen was verbonden aan een lom- of mlk-school. Aan lom- of mlk-scholen zonder een dergelijke afdeling konden onder de ISOVSO alleen kinderen vanaf zes jaar worden toegelaten.

Onder de WPO is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten; dit voor zover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs werkzame "permanente commissie leerlingenzorg" heeft vastgesteld dat plaatsing van het jonge kind op een sbo noodzakelijk is.

Onder de WPO kan het dan ook voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij onder 1.3.2b om het ontbreken van een speellokaal. Aangezien het om relatief dure voorzieningen gaat, dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. Deze drempel bestaat uit twee elementen:

  • -

    de sbo moet bezocht worden door minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar. Dit aantal leerlingen is afgeleid van de groepsgrootte zoals die gold voor iobk-leerlingen. Aan de hand van een prognose moet aannemelijk worden gemaakt dat de sbo waarvoor de voorziening wordt getroffen, voor minimaal 15 jaar levensvatbaar is. De gemeente kijkt bij de toetsing van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk naar de bepalingen over de opvang van de jonge risicoleerlingen in het zorgplan van het samenwerkingsverband WSNS. De samenwerkingsverbanden hebben in hun zorgplan namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In aanvulling hierop kan de gemeente over de gebouwelijke consequenties van de WPO afstemming zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband.

  • -

    Bij een sbo waaraan voor de inwerkingtreding van de WPO een iobk-afdeling was verbonden, doet de noodzaak voor het treffen van bovengenoemde voorziening zich niet voor. Het gebouw van een dergelijke school is immers al berekend op de opvang van de jongste kinderen.

De mogelijkheid tot ingebruikneming van een bestaand gebouw beperkt zich als gevolg van de wijziging niet meer tot de situatie dat vervangende bouw noodzakelijk is in verband met de conditie van het gebouw. Ingebruikneming wordt met deze wijziging ook mogelijk als er uitbreiding aan de orde is. Daarnaast wordt de mogelijkheid van ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw uitgebreid tot situaties waarbij:

  • -

    dit per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;

  • -

    er sprake is van een herschikkingsoperatie;

  • -

    dit noodzakelijk is in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.

  • -

    dit voortkomt uit lokaal vastgesteld beleid

De mogelijkheden voor gemeenten om door middel van ingebruikneming te voorzien in onderwijshuisvesting worden hiermee verruimd.

Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is.

Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier -evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen- een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd. Het automatisme bij de toewijzing van terrein in het primair onderwijs is verlaten. Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.

Voor het primair onderwijs gaat het bij eerste inrichting onderwijsleerpakket (en meubilair) om het aantal groepen leerlingen. Bij fusie van scholen kan er enkel sprake zijn van een extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen groter is dan het reeds in een eerder stadium totaal bekostigde onderwijsleerpakket en meubilair van de aan de fusie deelnemende scholen tezamen.

De bestaande scheiding tussen onderwijsleerpakket en meubilair (enkel onderwijsleerpakket voor wegingsgroepen in het basisonderwijs) -aangebracht tijdens de periode van de Tijdelijke wet beperking huisvestingsvoorzieningen- blijft bestaan.

Voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair is ook de nulpuntmeting per 1 januari 1997 van belang. Op 1 augustus 1985 voor het basisonderwijs en op 1 januari 1988 voor het (voortgezet) speciaal onderwijs werden alle scholen geacht voldoende te zijn ingericht. Daar waar dat niet het geval was, kon destijds via overgangsartikelen aanvullende eerste inrichting worden verkregen. Voor de nulpuntmeting impliceert dit dat alle toekenningen tot aan 1 augustus 1985 resp. 1 januari 1988 ook worden begrepen onder de aanwezige eerste inrichting.

Met ingang van 1999 kan in het kader van de groepsgrootteverkleining de basisinrichting van een klaslokaal worden aangevraagd. Als gevolg van de groepsgrootteverkleining ontstaat geen noodzaak voor de volledige eerste inrichting meubilair voor een bepaalde groep leerlingen. Omdat er geen groei van het aantal leerlingen plaatsvindt, behoeft geen totale eerste inrichting van een groep te worden bekostigd. Bij de basisinrichting van een klaslokaal gaat het om kasten, een bureau en stoel voor de leerkracht, een werkwand, een zand-/watertafel en een boekenhoek/leestafel. De toekenning van de toeslag staat los van de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair van een bepaalde groep. Het gaat om inrichting van een extra ruimte bij een gelijkblijvend aantal leerlingen, niet om de totale inrichting van een groepsruimte als gevolg van groei van het aantal leerlingen. In bijlage III wordt de omvang van de toeslag bepaald. In "Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling, Deel C de bepaling van de omvang van de toekenning" wordt ook een rekenvoorbeeld voor toekenning van de toeslag beschreven) en in bijlage IV wordt een financiële normering van de toeslag weergegeven.

De gehanteerde systematiek voor het berekenen van de toeslag staat los van de eventuele aanspraak op huisvesting voor de groepsgrootteverkleining. Toekenning van de toeslag leidt niet tot een automatische aanspraak op huisvesting. De aanspraak op huisvesting wordt berekend aan de hand van het gestelde in bijlage III, deel B onder 1.1. Lesgebouwen. De formules voor berekening van het onderwijsleerpakket en het meubilair zijn met ingang van 2002 aangepast aan de eerdergenoemde wijziging van het Formatiebesluit WPO (Stbl. 2000, nr. 179 d.d. 12 april 2000). De formatie ten behoeve van het verkleinen van de groepen is niet meer afzonderlijk zichtbaar. De toeslag meubilair in verband met groepsgrootteverkleining is daarom met ingang van 2002 geschrapt.

Om voor een toeslag OLP en meubilair tweede speellokaal in aanmerking te komen dient voldaan te worden aan een tweetal criteria:

  • 1.

    de noodzaak voor een toeslag OLP en meubilair tweede speellokaal dient aanwezig te zijn; en

  • 2.

    voor deze soort OLP en meubilair mag nog geen bekostiging van overheidswege hebben plaatsgevonden.

Met name voor wat betreft de laatste voorwaarde is niet in alle gevallen even duidelijk of bekostiging van overheidswege al heeft plaatsgevonden. Dit komt omdat de regeling met betrekking tot de 1e inrichting OLP en meubilair tweede speellokaal in 2002 is gewijzigd.

Tot en met het jaar 2001 was de eerste inrichting OLP en meubilair voor het tweede speellokaal geïntegreerd in de genormeerde bedragen voor de reguliere 1e inrichting OLP en meubilair per groep (leerlingen). Dit hield in dat een school bij elke groep (uitbreiding) 1e inrichting OLP en/of meubilair een component inventaris voor het tweede speellokaal ontving, ongeacht of het tweede speellokaal fysiek aanwezig was. Gevolg van deze regeling was dat, als een basisschool een tweede speellokaal kreeg toegekend in verband met uitbreiding van het aantal groepen, er géén (aparte toeslag voor de) 1e inrichting OLP en meubilair voor het tweede speellokaal werd verstrekt. De vergoeding hiervoor had het schoolbestuur immers al ontvangen via de bedragen voor de (reguliere) 1e inrichting OLP en meubilair.

Een schoolbestuur kon/kan daardoor (overigens ten onrechte) de indruk hebben dat voor de inventaris (OLP en meubilair) van het tweede speellokaal geen inrichtingskosten zijn betaald.

Met ingang van het jaar 2002 is de regeling gewijzigd. Met ingang van dat jaar is de vergoeding voor de 1e inrichting OLP en meubilair voor het tweede speellokaal afgesplitst van de vergoedingsbedragen voor de (reguliere) 1e inrichting OLP en meubilair en zichtbaar gemaakt in een aparte ‘toeslag tweede speellokaal’ (Zie bijlage IV, deel A onder 1.4 van de verordening). De vergoeding voor de inventaris (OLP en meubilair) van het eerste speellokaal is verdisconteerd in de bedragen voor de eerste 5 groepen van de (reguliere) 1e inrichting OLP en meubilair.

De nieuwe regelgeving vanaf 2002 heeft gevolgen voor de toekenning van de 1e inrichting OLP en/of meubilair voor het tweede speellokaal in een drietal gevallen die hierna worden besproken.

1. Een nieuw instituut

Deze situatie komt alleen voor als via het Plan van nieuwe basisscholen een nieuw instituut mag worden gesticht. Bij nieuwbouw voor een dergelijk nieuw instituut vanaf het programmajaar 2003 (o.b.v. de verordening 2002) ligt de zaak duidelijk. Als aan de school (= instituut) o.b.v. haar leerlingaantallen een tweede speellokaal is/wordt toegekend, moet ook de ‘toeslag tweede speellokaal’ voor de inrichting worden toegekend.

2. Vervangende nieuwbouw voor bestaande scholen

Anders kan dit liggen bij vervangende nieuwbouw (voor een bestaande school) vanaf het programmajaar 2003. Als aan de betreffende school o.b.v. haar leerlingaantallen ook een tweede speellokaal wordt toegekend, betekent dit niet automatisch dat ook de inrichting voor dit tweede speellokaal moet worden toegekend. Dit hangt af van de omvang van de school (in groepen leerlingen) tot het moment van wijziging van de regeling (verordening 2002). Als uit de nulpuntmeting 1997 in combinatie met de programma’s onderwijshuisvesting 1997 t/m 2002 blijkt dat de school voor 14 of meer groepen is ingericht of als de school al over een tweede speellokaal beschikte in het te verlaten gebouw, wordt geen ‘toeslag tweede speellokaal’ toegekend. De school heeft dan immers de inrichting voor dit tweede speellokaal al ontvangen via de vergoeding (t/m 2002) voor de reguliere 1e inrichting OLP en meubilair voor de groepen 1 t/m 14. Instituten die op 31 december 2002 geacht werden reeds te beschikken over de middelen voor de inrichting van een tweede speellokaal –omdat zij op dat moment dan wel in het verleden reeds een omvang hadden van 14 of meer groepen leerlingen– kunnen niet voor een tweede keer in aanmerking komen voor een ‘toeslag tweede speellokaal’. De Wet op het primair onderwijs verhindert dit. Voor alle duidelijkheid: de genoemde grens van 14 groepen is na toepassing van de eveneens in 2002 ingevoerde conversie OLP en meubilair.

3. Groei van het leerlingenaantal

Als gevolg van een toename van de leerlingenaantallen kan een basisschool in bepaalde situaties in aanmerking komen voor uitbreiding van de capaciteit van het lesgebouw met een tweede speellokaal. De omvang van de basisschool zal dan minimaal 14 groepen moeten omvatten en ook overigens zal voldaan moeten worden aan de criteria als vermeld in bijlage I, deel A, onder 1.3.2a van de Verordening. Indien op grond van deze criteria de school in aanmerking komt voor bekostiging van een tweede speellokaal, kan eventueel ook aanspraak ontstaan op vergoeding voor de 1e inrichting OLP en meubilair van het tweede speellokaal. Hiervoor gelden dezelfde condities als vermeld onder 2.

De toekenning van eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair in het voortgezet onderwijs is gekoppeld aan een uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit. Als echter een toegekende uitbreiding wordt gerealiseerd via een inpandige aanpassing kan ook (deels) aanspraak in eerste inrichting ontstaan.'

Het parlement heeft ingestemd met een voorstel tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), nr. 29687, die beoogt de taak en het budget voor aanpassingen (langcyclisch groot onderhoud) aan gym- en lesgebouwen in het voortgezet onderwijs met ingang van het jaar 2005 over te hevelen van de gemeente naar de schoolbesturen. In verband hiermee wordt met ingang van 2005 het tot dan toe door het Rijk in het Gemeentefonds gestorte bedrag ten behoeve van de voorziening ‘aanpassingen in het voortgezet onderwijs’ uit het Gemeentefonds gelicht en versleuteld in de zgn. lumpsumvergoeding voor de materiële instandhouding (exploitatiekosten), die rechtstreeks door het ministerie van OCW aan de schoolbesturen wordt vergoed.

Dit betekent dat vanaf het jaar 2005 de schoolbesturen verantwoordelijk worden voor zowel het binnen- als het buitenonderhoud van de gym- en lesgebouwen in het voortgezet onderwijs. Voor de voorziening ‘aanpassingen in het voortgezet onderwijs’ kan dan wettelijk geen bekostiging van gemeentewege meer aangevraagd worden. Deze voorziening wordt om deze reden geschrapt uit de verordening vanaf het jaar 2005. De voorziening ‘aanpassing’ is vanaf 2005 dus alleen nog van toepassing op het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs.

Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven. Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • -

    samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte tot speellokaal inclusief berging;

  • -

    veranderen van leslokalen in werklokalen;

  • -

    plaatsen van kleutertoiletten en maken toezichtraam;

  • -

    maken zandbak en buitenberging;

  • -

    aanpassing deel van de buitenspeelplaats.

De toevoeging aan 1.10 onder d is een gevolg van de invoering van de WPO. Onder de WPO kan het voorkomen dat kinderen jonger dan 6 jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen. Onder 1.3.2b wordt de mogelijkheid geboden om een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met de wijziging onder 1.10 wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar. Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen: het vervangen van hoge toiletpotten door kleine en het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende geval dient het gebouw hierop de worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke investering is sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke aanpassingen. Gezien de verscheidenheid aan mogelijke aanpassingen is een normvergoeding niet aan te geven; deze aanpassing wordt (net als de overige soorten aanpassingen) bekostigd op basis van de feitelijke kosten. Uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen dient een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. De gestelde drempel is vergelijkbaar met de drempel voor het toekennen van een speellokaal aan een sbo (zie de wijziging onder "1.3 Uitbreiding").

Aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten kunnen tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij de desbetreffende wet- en regelgeving een (tijdelijke) vrijstelling is verleend (bijlage I, deel A, onder 1.10e, 2.9f en 3.9d.).

De noodzaak van de voorziening die wordt aangevraagd in verband met eisen voortkomend uit wet- en regelgeving dient te blijken uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dit verschil moet worden opgeheven. Een schoolbestuur dat in dit kader een aanvraag bij de gemeente indient op grond van artikel 7, eerste lid onder e, van de verordening dient de onderbouwing daarvoor aan te leveren. Dit betekent dat het schoolbestuur dient aan te geven:

  • -

    aan welke eis het schoolgebouw niet voldoet;

  • -

    uit welke wet- en regelgeving die eis voortvloeit;

  • -

    op basis waarvan de voorziening op korte termijn dient te worden getroffen.

Bij de beoordeling van dergelijke aanvragen worden steeds twee aspecten afgewogen:

  • 1.

    inhoudelijk: beoordeeld wordt of de gevraagde voorziening een voorziening in de huisvesting is die onder de werking van de verordening valt en wie op grond van wet- en regelgeving verantwoordelijk is voor (het aanbrengen van) de gevraagde voorziening;

  • 2.

    financieel: wie dient de voorziening, indien deze noodzakelijkerwijs op grond van wet- en regelgeving aangebracht moet worden, te bekostigen.

Niet alle eisen voortvloeiend uit wet- of regelgeving komen op grond van de huisvestingsverordening voor bekostiging door de gemeente in aanmerking. Het schoolbestuur heeft ook een eigen financiële verantwoordelijkheid.

De gemeente toetst aanvragen voor aanpassingen op grond van gewijzigde wet- en regelgeving in ieder geval aan de volgende criteria:

  • a.

    de noodzakelijke aanpassing zal onvermijdbaar uit wet- en regelgeving moeten voortvloeien. De aanvraag en/of een daarbij gevoegde onderbouwing moet direct verwijzen naar de desbetreffende bepalingen uit wet- en regelgeving. Het overleggen van een rapport of advies is dus in het kader van de verordening niet voldoende, tenzij het rapport verwijst naar de wettelijke bepalingen. Wenselijke aanpassingen worden niet vergoed door de gemeente;

  • b.

    de gevraagde aanpassing zal een voorziening in de huisvesting moeten zijn als omschreven in artikel 2 van de verordening. Artikel 2 onder b van de verordening spreekt nadrukkelijk van "aanpassingen aan gebouwen". Een aanpassing aan wet- en regelgeving die leidt tot vervanging van reeds bekostigde inventaris komt dan ook voor rekening van het schoolbestuur en kan niet voor rekening van de gemeente gebracht worden;

  • c.

    Ook al betreft het een voorziening in de huisvesting, dat wil zeggen een aanpassing aan het gebouw, dan nog komt die niet altijd voor rekening van de gemeente. Er moet rekening gehouden worden met de volgende omstandigheden.

In het primair onderwijs ontvangt een schoolbestuur jaarlijks in het kader van de materiële instandhouding rijksvergoeding voor activiteiten op het terrein van onderhoud/aanpassing aan de binnenzijde en het schilderwerk aan de buitenzijde van schoolgebouwen volgens de programma's van eisen van het vereenvoudigd Londo-bekostigingsstelsel (VELO) primair onderwijs. Deze door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgestelde programma's van eisen worden geacht in overeenstemming te zijn met eisen die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Wanneer het een dergelijke voorziening betreft (die moet worden uitgevoerd in het kader van het voldoen aan wet- en regelgeving) zal het schoolbestuur zelf voor bekostiging zorg moeten dragen. In deze programma's van eisen zijn, naast vergoedingen voor de "normale" (onderhouds)activiteiten, ook activiteiten opgenomen, die onder de noemer ARBO-voorziening(en) en brandveiligheidsvoorzieningen geschaard kunnen worden.

Aanvullend op de rijksbekostiging volgens de diverse programma's van eisen is het onderscheid binnenkant/buitenkant van belang, zoals genoemd in de Memorie van toelichting op de Wet decentralisatie huisvestingsvoorzieningen primair- en voortgezet onderwijs (Staatsblad 1996, nr. 402).

Algemeen geldt dat aanpassingen om te voldoen aan wet- en regelgeving aan de binnenzijde van het schoolgebouw voor rekening zijn van het schoolbestuur. De gemeente bekostigt aanpassingen aan de buitenzijde van het gebouw.

Bovenstaande criteria worden door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onderschreven in de uitspraak in de zaak "Schermer" van 24 oktober 2001 (nr. 200003500/1). In deze zaak, waarin het ging om het aanbrengen van brandveiligheidsvoorzieningen en een aantal ARBO-voorzieningen, zoals het aanbrengen van veiligheidsglas en het zelfsluitend maken van tochtdeuren in een schoolgebouw, onder de noemer "aanpassing in verband met eisen voortkomend uit wet- en regelgeving" concludeerde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de brandveiligheidsvoorzieningen dat het in de huisvestingsverordening niet kan gaan om voorzieningen die tevens onder de vergoeding vallen die scholen rechtstreeks van het Rijk ontvangen. In de visie van de Afdeling bestuursrechtspraak vallen de betreffende brandveiligheidsvoorzieningen daarom niet onder de noemer "aanpassing" in de zin van de verordening en behoeven deze niet van gemeentewege te worden bekostigd. Voor wat betreft de overige aanpassingen, te weten het aanbrengen van veiligheidsglas en het zelfsluitend maken van tochtdeuren, overweegt de Afdeling dat het hier eveneens niet gaat om voorzieningen als genoemd in de verordening, omdat het schoolbestuur zijn aanvraag had gebaseerd op een in het kader van de algemene schoolverkenning (ASV) opgesteld verslag van de ARBO-dienst.

Omdat in het verslag van de ARBO-dienst niet is aangegeven welke bepalingen in de ARBOwet- en regelgeving expliciet verplichten tot het treffen van de onderhavige voorzieningen, oordeelde de Afdeling dat uit het ARBO-verslag niet kan worden afgeleid dat de betreffende voorzieningen moeten worden getroffen in verband met eisen voortkomend uit wet- en regelgeving. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet het dus vaststaan dat de voorzieningen expliciet en verplichtend zijn voorgeschreven in de ARBOwet- en regelgeving voordat sprake kan zijn van "eisen voortkomend uit wet- en regelgeving". Een extra dimensie in de uitspraak van 24 oktober 2001 vormt de conclusie van de Afdeling bestuursrechtspraak dat het bij aanvragen voor dergelijke voorzieningen moet gaan om gewijzigde wet- en regelgeving die eerst op of na 1 januari 1997 in werking is getreden en op grond waarvan een schoolbestuur verplicht is de noodzakelijke voorzieningen te treffen.

Deze conclusie stoelt op het feit dat als gevolg van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting van het Rijk naar de gemeenten, de voorzieningen in de huisvesting eerst per 1 januari 1997 voor

bekostiging van gemeentewege in aanmerking komen.

d.de voorziening moet op korte termijn worden getroffen De noodzaak van de voorziening aanpassing aan wet- en regelgeving blijkt uit het feit dat het verschil op korte termijn moet worden opgeheven. Het begrip korte termijn is niet nader gespecificeerd. Dit houdt in dat aangesloten kan worden bij het jaarlijks vast te stellen huisvestingsprogramma. Het op korte termijn treffen van de voorziening alleen is geen voldoende reden voor het indienen en/of inwilligen van een aanvraag met spoedeisend karakter. Een spoedaanvraag in verband met eisen voortvloeiend uit wet- en regelgeving dient te voldoen aan alle onder a tot en met d genoemde criteria, terwijl daarnaast een extra criterium van toepassing is, namelijk het in geding zijn van de voortgang van het onderwijs. Daarbij dient tevens aangegeven te worden, waarom de aanvraag niet als reguliere aanvraag voor het eerstvolgende programma kan worden ingediend.

In paragraaf 1.10, onder g en 2.9 onder h is de voorziening "het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers" als een voorziening in de huisvesting opgenomen. Dit geldt eveneens voor de voorziening "aanbrengen traplift bij een meerlaags gebouw", hoewel dit een activiteit aan de binnenzijde van het gebouw is. Hierbij zal echter door het schoolbestuur aangetoond moeten worden dat het organisatorisch niet mogelijk is om het gehele lesprogramma voor de gehandicapte leerling op de begane grond aan te bieden. Het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten komen voor rekening van het schoolbestuur, dat hiervoor rechtstreeks middelen van het rijk ontvangt.

Bij de voorjaarsnota 2002 heeft het kabinet landelijk een bedrag van EUR 45 miljoen beschikbaar gesteld voor functionele aanpassingen in schoolgebouwen om onderwijskundige vernieuwingen beter tot hun recht te laten komen. Het kabinet heeft daarbij aangegeven dat EUR 68 miljoen uit het Gemeentefonds eveneens anders dienen te worden verdeeld, waardoor uiteindelijk EUR 113 miljoen beschikbaar is voor onderwijskundige vernieuwingen in schoolgebouwen. Om deze reden is aan paragraaf 10 onder h. de voorziening “aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwing” toegevoegd. Omdat invoering van de maatregelen in alle onderwijssoorten die de verordening omvat, in één keer te complex zou zijn, is er voor gekozen om de verordening voor het jaar 2003 eerst voor de basisscholen en de speciale scholen voor basisonderwijs aan te passen.

Het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs volgen in latere jaren.

Bij het aanpassen van het gebouw geldt dat de capaciteit en de ruimtebehoefte (uitgedrukt in lokalen) van een gebouw bij een gelijkblijvend aantal leerlingen niet toe- of afneemt. Het gaat in beginsel niet om meer of grotere groepsruimten/lokalen, maar juist om nevenruimten voor andere activiteiten. Door aanpassing of het bijbouwen van een aantal m² bruto vloeroppervlakte (bvo) beschikt een school over extra ruimte voor de implementatie van onderwijskundige vernieuwingen. Elke school is anders dan een andere school en heeft andere behoeften en wensen. Daarom is ervoor gekozen de voorziening op verschillende manieren gestalte te geven. Bij de ene school kan er inpandig een aantal aanpassingen worden gedaan omdat er structureel leegstand is. Bij een andere school kan ruimte voor de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen alleen gerealiseerd worden door extra vierkante meters aan het gebouw te bouwen. Er is bij de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen dus maatwerk nodig. De keuze is gemaakt om de vernieuwingen alleen te vertalen naar permanente gebouwen en te baseren op uitsluitend de permanente formatie. Tijdelijke huisvesting, en dus ook dislocaties, komen niet in aanmerking voor deze regeling. Op het moment dat tijdelijke huisvesting wordt vervangen door permanente huisvesting wordt uiteraard weer wel voorzien in extra m².

In verband met de wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO, nr. 29687) komt de voorziening ‘aanpassingen in het voortgezet onderwijs’ vanaf 2005 niet meer voor bekostiging van gemeentewege in aanmerking.

In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren.

Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.

Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.

Onder de regelingen tot en met 1998 komt renovatie van cv-leidingen en radiatoren eerst voor vergoeding door de gemeente in aanmerking wanneer minimaal 75% van alle leidingen en/of radiatoren in een slechte staat of een matige conditie verkeert en adequaat onderhoud niet langer volstaat.

Door de aard van deze elementen is dit vrijwel niet aantoonbaar. Men wordt er pas mee geconfronteerd wanneer er lekkage optreedt. Omdat deze lekkages (altijd) plaatselijk zijn, valt herstel onder de noemer "onderhoud" en komt vervanging/renovatie van cv-leidingen en radiatoren in de praktijk voor rekening van de schoolbesturen.

Voor het vervangen van de buitenkozijnen zelf geldt niet het criterium van 75%. Bijlage 1, paragraaf 1.11 onder a, van de Verordening zegt dat “De voorziening onderhoud bestaat uit: a. onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw voor zover omschreven in het bijgevoegde overzicht “onderhoud primair onderwijs”. Vervolgens staat onder Ad a. “De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement tenminste in een matige conditie verkeert ….., terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.” In voornoemd overzicht staan de gebouwelementen opgesomd die voor bekostiging in aanmerking komen, zoals vervanging buitenkozijnen. Onder gebouwelement wordt verstaan: een gelijksoortige eenheid van onderdelen van een gebouw. Bij de voorziening vervanging buitenkozijnen gaat het dus om vervanging van álle buitenkozijnen (en niet een deel daarvan). Om voor bekostiging van de vervanging door de gemeente in aanmerking te komen, dient volgens de Verordening de conditie van de buitenkozijnen tenminste “matig” te zijn.

Wat “matig” (conditie 3) is, blijkt uit de toelichting bij het formulier “bouwkundige opname”. Bij beoordeling of aan het criterium (alle kozijnen zijn in een matige of nog slechtere conditie) is voldaan, wordt in de praktijk een voor de schoolbesturen minder strenge norm gehanteerd, namelijk de in de ‘kozijnenwereld’ gangbare handelwijze dat wanneer de (totale) herstelwaarde van de buitenkozijnen meer bedraagt dan 50% van de (totale) vervangingswaarde van de buitenkozijnen, bekostiging wordt gegeven voor de vervanging van álle buitenkozijnen. Voor deze afweging (herstelwaarde vs. vervangingswaarde) is het advies van een ter zake deskundig adviesbureau, dat het schoolbestuur ter onderbouwing van de aanvraag moet inzenden, maatgevend. De onderbouwing moet altijd gerelateerd zijn aan de feitelijke staat waarin de kozijnen verkeren. Dit wordt door de gemeente getoetst. Een eigen opgave van het schoolbestuur volstaat dus niet.

De voorziening 'vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein wordt vanaf programmajaar 2013 gesplitst in:

  • -

    vervangen riolering;

  • -

    vervangen bestrating schoolplein.

Zowel de term ‘herstellen’ als het onder één noemer opnemen van vervangen riolering en bestrating heeft regelmatig aanleiding gegeven tot discussie(s) en misverstanden.

Het begrip ‘herstellen’ draagt in zich het (partieel) repareren van genoemde elementen indien deze kapot zijn gegaan. In de (gangbare) terminologie van de (onderwijs)bekostiging valt dit onder de noemer ‘onderhoud’, waarvoor rechtstreeks van het Rijk een vergoeding als onderdeel van de bekostiging voor de materiële instandhouding (VELO) aan de schoolbesturen wordt verstrekt.

Dit ‘herstellen’ is dus geen voorziening in de huisvesting als bedoeld in de verordening en dient daarom uit de verordening te worden verwijderd.

Met het uit elkaar halen van riolering en bestrating wordt verder de indruk dat het één onlosmakelijk aan het ander vast zit, weggenomen.

Voordat onderhoud aan noodlokalen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de betreffende noodlokalen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.

De financiële normering voor onderhoud blijkt in de praktijk echter niet voor elke situatie te voldoen.

Vergoeding op basis van feitelijk gemaakte kosten sluit beter aan op de dagelijkse praktijk, waardoor meer maatwerk mogelijk is.

Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout. In het voortgezet onderwijs is de gemeente alleen aan te spreken op constructiefouten aan de buitenzijde van het gebouw en op die aan de binnenzijde voor zover die laatste het bedrag van per leerling van de school als genoemd in de hierop van toepassing zijnde Algemene maatregel van bestuur te boven gaan.

Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen zal krijgen.

Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat. Overigens kan het college in bepaalde gevallen (voor de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder d. en e. van de verordening) de prognose-eis laten vervallen.

Deel B Gymnastiekruimten

Bij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing –nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming– bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.

Uitzondering op deze regel vormt de situatie waarin als gevolg van fusie 2 gebouwen inclusief de gymnastieklokalen afgestoten dan wel verlaten worden voor nieuwbouw.

In een dergelijke situatie kan bij de nieuwbouw ook een nieuw gymlokaal toegestaan worden in plaats van te verwijzen naar bestaande gymnastiekaccommodaties. Voorwaarden zijn dan wel dat er, na de fusie, een minimaal gebruik van 15 klokuren gymnastiek plaatsvindt is en dat dit gebruik, blijkens de prognose, ook voor langere tijd noodzakelijk blijkt.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is.

Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals het college die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is in hoofdzaak het rooster van belang.

In tegenstelling tot de situatie voor 1997 wordt het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten niet meer als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft. Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).

Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.

Door de toevoeging ten aanzien van noodzakelijk onderhoud wordt, net als bij het onderhoud aan lesgebouwen, rekening gehouden met de leerlingenprognoses.

TOELICHTING BIJLAGE II

In de verordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van de leerlingenaantallen moet worden overgelegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een voorziening.

De leerlingenprognoses voor het primair onderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs worden opgesteld door de gemeente Utrecht. Deze prognoses worden gehanteerd als een van de criteria voor het bepalen van de noodzaak van aangevraagde voorzieningen.

In plaats van de voorheen voorgeschreven prognosemodellen stelt het college de eisen vast, waaraan leerlingenprognoses moeten voldoen. Zij conformeren zich hierbij aan het door de VNG in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs opgestelde Programma van eisen voor leerlingenprognoses. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school. Het programma van eisen wordt vanwege de hoge mate van technische gedetailleerdheid niet opgenomen in de verordening, maar een ingediende prognose dient wel aan alle vereisten te voldoen. Daarnaast zal een ingediende prognose worden getoetst aan de van gemeentewege opgestelde integrale stedelijke prognose per onderwijssoort.

TOELICHTING BIJLAGE III

Deel A Bepaling van de capaciteit

1. Basisonderwijs

De verordening geeft een systematiek voor het bepalen van de capaciteit van een basisschoolgebouw. De genormeerde capaciteit van een schoolgebouw wordt gerelateerd aan de bruto vloeroppervlakte (bvo) en het aantal leslokalen van het gebouw en wordt uitgedrukt in aantal groepen leerlingen huisvestingscapaciteit. Van de op deze wijze vastgestelde capaciteit van schoolgebouwen kan niet worden afgeweken.

In verband met het invoeren van onderwijskundige vernieuwingen in basisscholen en de speciale scholen voor basisonderwijs zijn nieuwe (huisvestings)normen in m² per groep ontwikkeld (350 m² bij twee groepen leerlingen en vervolgens steeds 115m² per groep erbij). De scholen komen hierdoor "ruimer in het jasje" te zitten. Toekenningen voor nieuwbouw vanaf het programma huisvestingsvoorzieningen 2004 worden gebaseerd op deze nieuwe normen. Bestaande scholen kunnen via de voorziening "aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwing" aan de nieuwe normen aangepast worden. Indien een schoolgebouw structureel beschikt over leegstand, dat wil zeggen te groot is in verhouding tot het aantal leerlingen, zal uit oogpunt van doelmatig omgaan met beschikbare middelen eerst de leegstand aangewend worden voor de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen. Daarom is het ook in het kader van "aanpassing als gevolg van onderwijsvernieuwing" mogelijk de capaciteit van het gebouw te verminderen.

1.1 Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen ten behoeve van de nulpuntmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal groepen. De eerste keer geschiedt dit in de nulpuntmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² bvo dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is.

Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de "overdimensionering" van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de bvo van het gebouw. De bvo is een gegeven dat is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en als zodanig meermaals geverifieerd.

De capaciteit van het gebouw is ook een bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastliggend gegeven, maar is normatief, aan de hand van oppervlaktetabellen vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van de registratie. Om deze reden is gekozen voor het opnieuw vaststellen van de capaciteit van de gebouwen.

De normatieve capaciteit van een gebouw in groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw. Indien in een hoofd- of nevenvestiging geen gemeenschapsruimte aanwezig is,en het gebouw nog niet is aangepast t.b.v. onderwijskundige vernieuwing, bedraagt het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is het aantal werkelijke lesruimten verminderd met één. Indien er een voorschool in het gebouw gevestigd is, wordt in de methodiek uitgegaan van een verlaging van de capaciteit voor het

onderwijs; de capaciteit wordt telkens met één lokaal verlaagd ten behoeve van twee groepen VVE’ (één groep VVE maakt één dagdeel gebruik van een lokaal, per dag kunnen twee groepen VVE worden

geplaatst).

Indien de normatieve bvo behorend bij het vastgestelde aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de werkelijke bvo, is het gebouw "overgedimensioneerd". Het aantal m² van deze "overdimensionering" is van belang op het moment dat een gebouw moet worden uitgebreid.

Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de "overdimensionering" van de bvo van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.

Met de wijziging van de eerste twee volzinnen van deze paragraaf ingaande 1999 komt de verwijzing naar de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgelegde gegevensadministratie (Basisregistratie Huisvesting (BRHU)) te vervallen. De reden hiervoor is dat de BRHU-gegevens sinds de decentralisatie van de onderwijshuisvesting niet meer worden bijgewerkt. Ze zijn derhalve niet actueel. Bij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting per 1/1/1997 is met inachtneming van het gestelde in bijlage III, deel D onder III-1, een nulpuntmeting verricht, waarmee de bvo van de schoolgebouwen in de gemeente zijn geregistreerd. Hiernaar wordt thans gerefereerd.

Bij de invoering van de "aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwing" is de afspraak gemaakt om de schoolgebouwen niet in één keer, maar gefaseerd over meer jaren aan te passen aan de onderwijskundige vernieuwingen. Om deze reden is het nodig om, zolang nog niet alle scholen aangepast zijn aan de onderwijskundige vernieuwingen, onderscheid te maken tussen scholen die wel aangepast zijn en scholen die nog niet aangepast zijn. Nieuw te stichten scholen krijgen direct al de nieuwe hogere norm-bvo's toegekend.

Met de introductie van de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo’s) als gevolg van de invoering van de wet op het primair onderwijs (WPO) zijn in de verordening aparte tabellen opgenomen voor de bepaling van de capaciteit van deze categorie scholen. Daarbij is het van belang te weten dat voor deze soort scholen (de voormalige so/lom-mlk-scholen al dan niet in combinatie met IOBK’s ) dezelfde N+1 regel geldt als voor de overige WEC-scholen, hoewel de sbo’s formeel gezien onder de WPO vallen. Ook indien een sbo gehuisvest wordt in een zelfstandige tijdelijke huisvesting (80 m² per groep) geldt de N +1 regel.

1.3 Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingenaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten.

Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgelegd en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

1.4 Terrein

De terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De gegevens zoals deze bij het Kadaster zijn vastgelegd, zijn maatgevend voor de gemeentelijke administratie. Voor het openbaar onderwijs is in niet alle gevallen de terreinoppervlakte geregistreerd die hoort bij het onderwijsgebouw. Het kan zijn dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen als één geheel is geregistreerd.

1.5 Inventaris

De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat een inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting zou kunnen worden gevraagd.

Vaststaat dat voor dit aantal groepen ook een onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd had kunnen worden op basis van de oktobertelling 1995 of op basis van de buitenreguliere telling augustus 1996. Op deze aanvragen is nog door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beslist. Het kan zijn dat in het verleden voor meer groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt dan het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting kan worden gevraagd.

De gemeente kan dit aantonen aan de hand van de hiertoe afgegeven beschikkingen door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In een aantal gevallen heeft het college, zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd voor de uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is aantoonbaar door middel van de daartoe gevoerde correspondentie tussen het college en het bevoegd gezag van de school.

In beide gevallen is het hoogste aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair.

Voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair is hierbij de nulpuntmeting van belang. Op 1 augustus 1985 (en op 1 januari 1988 voor het (voortgezet) speciaal onderwijs) werden alle scholen voor basisonderwijs geacht voldoende te zijn ingericht. Daar waar dat niet het geval was, kon via overgangsartikelen aanvullende eerste inrichting worden verkregen.

Voor de nulpuntmeting impliceert dit dat alle toekenningen tot aan 1 augustus 1985 resp. 1 januari 1988 ook worden begrepen onder de aanwezige eerste inrichting.

Het Formatiebesluit WPO en het Bekostigingsbesluit WPO zijn bij besluit van 12 april 2001 (Stbl. 2001, nr. 179) gewijzigd in verband met de linearisering van de formatieberekening en de invoering van de laatste fase van de groepsgrootteverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs met ingang van het schooljaar 2002/2003.

De invoering van de groepsgrootteverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs betekent dat er een verschil ontstaat tussen de genormeerde omvang van onderbouw- en bovenbouwgroepen. De genormeerde omvang van onderbouwgroepen is gesteld op 20 leerlingen, voor de bovenbouwgroepen geldt 28 leerlingen. De huidige inrichtingsbedragen zijn gebaseerd op een genormeerde (algemene) groepsgrootte van 29 leerlingen, terwijl de gemiddelde groepsgrootte als gevolg van de invoering van de groepsgrootteverkleining is gedaald tot 24 leerlingen. Als gevolg daarvan dient de normering voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair te worden aangepast. Deze wijziging betekent dat in de verordening omrekeningstabellen worden opgenomen teneinde aansluiting op de huidige systematiek mogelijk te maken. De toeslag meubilair in verband met groepsgrootteverkleining is afgeschaft, omdat deze vanaf 1 januari 2002 is geïntegreerd in het "reguliere" meubilair. Bij het beoordelen van aanvragen om uitbreiding van onderwijsleerpakket (OLP) en/of meubilair wordt vanaf 2002 uitgegaan van de omvang van de inventaris na conversie.

1.6 Gymnastiekruimten

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende

te zijn.

Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

2 (Voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen. De eerste keer geschiedt dit in de nulpuntmeting.

Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² bvo dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding van de zogenaamde "overdimensionering" van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de bvo van het gebouw.

De bvo is een gegeven dat is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en als zodanig meermaals geverifieerd.

De capaciteit van het gebouw is ook een bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastliggend gegeven, maar is normatief, aan de hand van het aanwezige aantal lokalen vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van deze registratie. Om deze reden is gekozen voor een nieuwe vaststelling van de capaciteit van de gebouwen. De capaciteit van een gebouw, vastgesteld aan de hand van het aantal groepen, is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw verminderd met 1. In het speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw normatief geschikt is. In het voortgezet speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 14 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 28 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw normatief geschikt is. Indien de normatieve bvo behorend bij het vastgestelde aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de werkelijke bvo, is het gebouw "overgedimensioneerd".

Het aantal m² van deze "overdimensionering" is van belang op het moment dat een gebouw moet worden uitgebreid. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de "overdimensionering" van de bvo van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.

In tabel 4, Ruimtenormering (V)SO, is de genormeerde bvo weergegeven onderscheiden naar de verschillende schoolsoorten. De bepaling van de genormeerde bvo voor een scholengemeenschap van 6 groepen speciaal onderwijs en 5 groepen voortgezet speciaal onderwijs voor visueel gehandicapten is als volgt:

  • -

    vaste voet voor een scholengemeenschap visueel gehandicapten 727 m²

  • -

    het totaal aantal groepen is 11 waarvan 3 in de vaste voet zijn opgenomen dus voor 8 groepen geldt het aantal m² per groep: 8 * 96 = 768 m²

  • -

    ten behoeve van de groepen van het VSO dient een correctie te worden gemaakt: 5 * (-10) = -50m²

  • -

    totaal 727 + 768 - 50 = 1445 m²

Met de wijziging van de eerste twee volzinnen van deze paragraaf ingaande 1999 komt de verwijzing naar de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgelegde gegevensadministratie (Basisregistratie Huisvesting (BRHU)) te vervallen. De reden hiervoor is dat de BRHU-gegevens sinds de decentralisatie van de onderwijshuisvesting niet meer worden bijgewerkt. Ze zijn derhalve niet actueel. Bij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting per 1/1/1997 is met inachtneming van het gestelde in bijlage III, deel D onder III-1, een nulpuntmeting verricht, waarmee de bvo van de schoolgebouwen

in de gemeente zijn geregistreerd. Hiernaar wordt thans gerefereerd.

2.3 Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingenaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten.

De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgelegd en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld: kan een kleinere dislocatie structureel voldoende huisvesting bieden en kan door de rangorde aan te passen de grotere dislocatie worden afgestoten?

In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

2.4 Terrein

De terreinoppervlakte in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd.

De gegevens zoals deze bij het Kadaster zijn vastgelegd, zijn maatgevend voor de gemeentelijke administratie.

Voor het openbaar onderwijs is niet in alle gevallen de terreinoppervlakte geregistreerd die behoort bij het onderwijsgebouw. Het kan zijn dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen als één geheel is geregistreerd. Hetgeen is gesteld onder paragraaf 1.4 met betrekking tot de wijziging in de tekst geldt onverkort voor deze paragraaf.

2.5 Inventaris

De inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat de inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting zou kunnen worden gevraagd.

Vaststaat dat voor dit aantal groepen ook een onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd hadden kunnen worden op basis van de oktobertelling 1995. Op deze aanvragen is nog door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beslist. Het kan zijn dat in het verleden voor meer groepen een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt dan het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting kan worden gevraagd. De gemeente kan dit aantonen aan de hand van de hiertoe afgegeven beschikkingen door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In een aantal gevallen heeft het college, zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd voor de uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is aantoonbaar door middel van de daartoe gevoerde correspondentie tussen het college en het bevoegd gezag van de school. In beide gevallen is het hoogste aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding van onderwijsleerpakket en meubilair. Voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair is hierbij de nulpuntmeting van belang. Op 1 januari 1988 werden alle scholen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs geacht voldoende te zijn ingericht. Daar waar dat niet het geval was, kon via overgangsartikelen aanvullende eerste inrichting worden verkregen. Voor de nulpuntmeting impliceert dit dat alle toekenningen tot aan 1 januari 1988 ook worden begrepen onder de aanwezige eerste inrichting.

2.6 Gymnastiekruimten

Het is van belang de capaciteit van de gymnastiekruimten vast te stellen vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren gebruik van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte.

Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school wordt de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de desbetreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn.

Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een accommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte betreft de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw.

In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

3. Voortgezet onderwijs

De bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van III-2, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'. Door de bepaling dat burgemeester en wethouders in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kunnen bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een studiehuis-ruimte, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers -over het algemeen- juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het -vaak al geruime tijd optredende- medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

Terrein

De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de registratie in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

Inventaris

De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting.

Bij de start van de nieuwe systematiek wordt ervan uitgegaan, dat alle scholen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van inventaris.

Gymnastieklokalen

Het gegeven 'aantal gymnastieklokalen in eigendom' heeft de gemeente nodig om bij een aanvraag voor toewijzing van klokuren gymnastiek door een VO-instelling te kunnen beoordelen hoeveel uren de school in de eigen huisvesting kan verzorgen.

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal lesuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor voortgezet onderwijs kan 40 lesuren worden gebruikt. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) gedurende een aantal lesuren op het gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de lesuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1. Basisonderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school in het basisonderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen. Er is onderscheid gemaakt in het bepalen van de ruimtebehoefte voor tijdelijke en voor permanente voorzieningen.

Als gevolg van een wijziging van het formatiebesluit en het bekostigingsbesluit wijzigt de formule voor het bepalen van het aantal lokalen waarop de school een aanspraak kan doen bij de gemeente vanaf het jaar 2001. De nieuwe formule voor de bepaling van de ruimtebehoefte sluit aan bij de formule ter berekening van het aantal groepen ten behoeve van de vergoeding voor de materiële instandhouding (zie stbl. 179 van 12 april 2000, wijziging formatie- en bekostigingsbesluit). Een aantal principes dat ten grondslag lag aan de oude formules voor de permanente en tijdelijke huisvestingsbehoefte ligt ook ten grondslag aan de nieuwe formules.

Zo is de te hanteren teldatum gelijk gebleven, tellen de gewichten alleen mee bij tijdelijke huisvesting en wel voor de helft en telt de aanvullende formatie op grond van artikel 120 WPO alleen mee bij tijdelijke huisvesting, evenals het aantal formatieplaatsen onderwijsachterstandenbestrijding dat door de gemeente wordt bekostigd vanuit de specifieke uitkering onderwijs in allochtone levende talen.

1.1 Lesgebouwen

De formules voor de bepaling van de permanente en tijdelijke huisvestingsbehoefte kennen verschillende componenten. De ruimtebehoefte van de school is de som van de afzonderlijke componenten. In de formule is aangegeven op welke wijze afgerond dient te worden. Per leerling in de onderbouw vindt een omvangrijkere toekenning van fre’s plaats. Dit laat zich verklaren door de doorvoering van de groepsgrootteverkleining.

Het aantal leerlingen waarmee gerekend dient te worden, wordt niet meer opgehoogd met 3 %.

Deze opslag voor tussentijdse instroom is nu verrekend in de fre’s die per leerling worden toegekend. De kleine scholentoeslag geldt voor scholen met minder dan 280 leerlingen. Indien op de school meer leerlingen staan ingeschreven, levert deze component geen fre’s op.

De som van de gewichten wordt op een andere wijze berekend dan voorheen. In de nieuwe formule voor de tijdelijke ruimtebehoeftebepaling wordt met het gewicht alleen de opslag bedoeld. Het gewicht van een oude 1,4 leerling is derhalve 0,4. De som van de gewichten is het aantal leerlingen maal het gewicht. Het telformulier voor groeiformatie kent geen gewichteninformatie. Ten behoeve van een huisvestingsaanvraag wordt de school op grond van artikel 5 van de verordening geacht de gewichteninformatie aan te leveren. Met ingang van het jaar 2004 vervalt de vergoeding voor OALT (onderwijs in allochtone levende talen). De factor F in de formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen is niet meer aan de orde en is daarom geschrapt.

In de formule wordt veelvuldig rekenkundig afgerond. Wanneer de formule een onafgeronde uitkomst van bijvoorbeeld 5,49 en lager geeft, betekent dit afgerond 5 groepen. 5,50 en hoger betekent afgerond 6 groepen

Om een en ander te verduidelijken is een rekenvoorbeeld opgenomen:

Berekening omvang van de toekenning van de ruimtebehoefte

Een basisschool heeft op de laatste teldatum 220 leerlingen (exclusief de voorheen gehanteerde opslag van 3%). Van deze 220 leerlingen is de helft onderbouwleerling. In onderstaande tabel is de gewichtenverdeling aangegeven, ook is het schoolgewicht volgens de nieuwe methode en volgens de oude methode bepaald.

 NIEUW (alleen de opslag)OUD  
Aantal leerlingenGewichtSchoolgewicht (som van de gewichten)GewichtTotaal gewogen leerlingen
175001,0175
200,2551,2525
100,441,414
50,73,51,78,5
100,991,919
220  21,5  241,5

Ruimtebehoefte van de school

De prognoses zijn bepalend of het om een permanente dan wel tijdelijke behoefte gaat. Met behulp van de nieuwe formule wordt de ruimtebehoefte bepaald.

De gewichtenregeling in het basisonderwijs is per 1 augustus 2006 veranderd. Om beter aan te sluiten bij de feitelijke onderwijsachterstanden, is de Minister van OC&W overgegaan tot het vaststellen van een nieuwe gewichtenregeling, waarin de beoordelingscriteria, hoogte van de gewichten, het drempelbedrag en het plafond wijzigen ten opzichte van de bestaande regeling. De gewichten van 0,25 en 0,90 worden vervangen door gewichten ten bedrage van 0,3 en 1,2 . De drempel wordt verlaagd van 9,0 % naar 6,4 %. Tenslotte komt er een plafond in de bekostiging, waardoor geen extra bekostiging plaatsvindt boven de grens van 80 % van het aantal ongewogen leerlingen. De nieuwe regeling wordt gefaseerd ingevoerd, eerst voor de 4 en 5- jarige leerlingen (teldatum 1 oktober 2006). Bij de volgende teldatum (1 oktober 2007) is de nieuwe gewichtenregeling van toepassing op 4- tot 7- jarigen. Daarna geldt de nieuwe situatie voor alle leerlingen in het basisonderwijs. De drempel wordt dienovereenkomstig ook gefaseerd gewijzigd. Het plafond van 80% wordt (door het Rijk) wel direct ingevoerd.

De ruimtebehoefteberekening zelf is niet gewijzigd. Wel is de drempel in factor D van de formule voor de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening als gevolg van de fase-1-invoering van de gewichtenregeling verlaagd naar 8,35 % (i.p.v. 9%). In de verordening voor het jaar 2008 is deze grens verlaagd naar 8,00%. Daarnaast is de 80%-plafondclausule opgenomen.

In het geval uit de prognose blijkt dat de school een permanente ruimtebehoefte heeft, wordt deze, gebaseerd op het eindbeeld groepsgrootteverkleining, met behulp van de volgende formule bepaald:

G = (A + B + C) / 179,

waarbij

A = formatie onderbouw, aantal leerlingen 4 tot en met 7 jaar maal 9

B = formatie bovenbouw, aantal leerlingen 8 jaar en ouder maal 6,17

C = kleine scholen toeslag, 280 minus het totaal van het aantal leerlingen maal 2,06 ingevuld

A = 110 x 9 = 990

B = 110 x 6,17 = 678,7

C = 280 - (220 x 2,06) = - 173,2, C wordt derhalve op 0 gesteld.

De permanente ruimtebehoefte van de school (G) is 9 groepen.

((990 + 678,7 + 0) / 179, ofwel 9,32, rekenkundig afgerond 9 groepen.)

Indien uit de prognose blijkt dat de leerlingen korter dan 15 jaar aanwezig zullen zijn, bestaat er een tijdelijke ruimtebehoefte. De tijdelijke ruimtebehoefte, ook gebaseerd op eindbeeld groepsgrootteverkleining, wordt met behulp van de volgende formule bepaald:

G = (A + B + C + D) / 179 + E,

waarbij

A, B, C zie boven

D = som van de gewichten op basis van het totaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, verminderd met 8,35% van het totaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven. Indien het schoolgewicht D hoger is dan 80% van het aantal op de meest recente teldatum 1 oktober ingeschreven leerlingen van de school, wordt het schoolgewicht D vastgesteld op 80% van het aantal op de meest recente teldatum 1 oktober op de school ingeschreven leerlingen. Het verkregen getal wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal. Dit gehele getal wordt vervolgens vermenigvuldigd met 3,2. Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor D op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet afgerond

A = 110 x 9 = 990

B = 110 x 6,17 = 678,7

C = 280 - (220 x 2,06) = - 173,2, C wordt derhalve op 0 gesteld,

D = (21,5 - (220 x 0,0835))= 3,13 (a). 220 x 80% = 176 (b).

Omdat a < b, wordt verder gerekend met a (3,13 , afgerond 3).

3 x 3,2, geeft 9,6

E = aanvullende formatie op grond van bijzondere omstandigheden. E wordt op 0 gesteld. De tijdelijke ruimtebehoefte van de school (G) is 9 groepen ((990 + 678,7 + 0 +9,6) / 179) + 0, ofwel 9,38, rekenkundig afgerond 9 groepen).

1.2 Gymnastiek

In de Wet op het primair onderwijs is in artikel 136 bepaald dat de bepaling van het aantal klokuren gymnastiek waarop een school aanspraak kan maken op basis van een normatieve berekening geschiedt. Op basis van de splitsingstabel wordt het aantal groepen leerlingen (4 en 5 jarigen) en het aantal groepen leerlingen van 6 jaar en ouder bepaald. In de oude splitsingstabel werd geen rekening gehouden met de groepsgrootteverkleining. Nu ervoor gekozen is de groepsgrootteverkleining mee te nemen bij het bepalen van het aantal klokuren gymnastiek, dient de splitsingstabel ook te worden aangepast omdat er relatief meer onderbouwgroepen ontstaan. Derhalve is een nieuwe splitsingstabel geïntroduceerd.

1.3 Inventaris

Door de wijziging van het Formatiebesluit WPO (Stbl. 2000, nr. 179 d.d. 12 april 2000) is de formatie ten behoeve van het verkleinen van de groepen niet meer afzonderlijk zichtbaar. Dit noopt tot een aanpassing van de huidige formules in de verordening voor de berekening van het onderwijsleerpakket en het meubilair in het basisonderwijs. Door de verordening aan te passen is het mogelijk om voor het schooljaar 2003/2004 ook voor de inventaris (eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair) aan te sluiten bij de nieuwe formatieregels.

De formules voor de berekening van de inventaris (OLP en meubilair) sluiten aan bij de formules ter berekening van de ruimtebehoefte van een school. De toeslag meubilair in verband met groepsgrootteverkleining is afgeschaft, omdat deze sedert 1 januari 2002 is geïntegreerd in het "reguliere" meubilair. Verder is de normering vereenvoudigd, zodat het met name voor grotere scholen eenvoudiger wordt om de omvang van de inventaris te berekenen.

2. (Voortgezet) speciaal onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen. De bepaling van de ruimtebehoefte van een SO school, een VSO school, een SOVSO-school, een SO school met een of meer afdelingen of een SOVSO school met een of meer afdelingen is afhankelijk van het totaal aantal groepen van de desbetreffende school. Het aantal groepen van de SO en de VSO component en van de afdelingen wordt per afzonderlijke component vastgesteld. Het aantal groepen van een of meer afdelingen wordt bij het aantal groepen van de SO component opgeteld. De bepaling van het genormeerd aantal m² bruto vloeroppervlakte of de bepaling van de genormeerde stichtingskosten is afhankelijk van het aantal groepen SO, het aantal groepen VSO of het aantal groepen SOVSO.

Het onderscheid tussen de onderwijssoorten blinde kinderen en slechtziende kinderen wordt niet meer gemaakt in de WEC (artikel 2, tweede lid, onder d). De onderwijssoorten zijn samengevoegd tot één nieuwe onderwijssoort Visueel gehandicapte kinderen (VISG). Voor beide onderwijssoorten waren de "N-factoren" al identiek (12 voor het speciaal onderwijs, respectievelijk 7 voor het voortgezet speciaal onderwijs) en deze normering is dan ook overgenomen voor de nieuwe onderwijssoort.

Bij de invoering van de WPO en WEC per 1 augustus 1998 zijn ook een aantal onderwijssoorten in het speciaal onderwijs (so/lom en so/mlk) niet meer onderscheiden. Tabel 6 "N-factor" ter bepaling van de omvang scholen voor speciaal onderwijs in groepen leerlingen, is hierop aangepast. In Utrecht is de N- factor voor het VSO-ZMLK vastgesteld op 7.

3. Voortgezet onderwijs

3.1 Ruimtebehoeftemodel (RBM)

Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op basis van een tweetal componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte is enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en anderzijds afhankelijk van kenmerken van de school (zoals de aard van de vestiging en het onderwijsaanbod).

Met behulp van tabel 7.1.a kan op basis van het aantal leerlingen per onderwijssoort de zogenaamde leerlinggebonden component worden bepaald.

RuimtesoortLeerwegRuimtetypeBVO/IIaantalnBVO
onderbouw-Algemeneruimte6,02100602
avo/vwo-Algemeneruimte5,692001138
totaal  Algemeneruimte  3001740

De school uit het voorbeeld, Het Lokale Lyceum is een hoofdvestiging en heeft geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden. De vaste voet van Het Lokale Lyceum bedraagt dus 980 vierkante meter Algemene Ruimte. Het totale ruimtebeslag van Het Lokale Lyceum komt dus op 2720 m2 bruto vloeroppervlakte Algemene Ruimte.

Een school komt in aanmerking voor een vaste voet per afdeling als op deze school de beroepsgerichte leerweg voor deze afdeling wordt aangeboden. Uitgangspunt daarbij is dat de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden zo veel mogelijk wordt gefaciliteerd ten behoeve van het beroepsgericht onderwijs. Pas als op de instelling de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die afdeling of sector ook de leerwegondersteunende

of de gemengde leerweg worden aangeboden.

Deel C Bepaling van de omvang van de toekenning

1. Basisonderwijs

1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

Als gevolg van de wijziging van het formatiebesluit en het bekostigingsbesluit is de formule voor de bepaling van de ruimtebehoefte gewijzigd. Naast linearisering van de formatie, is ook de laatste fase van de groepsgrootteverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs geïntegreerd. De formatie ten behoeve van het verkleinen van de groepen is niet meer apart zichtbaar. De formatie ten behoeve van het verkleinen van de groepen maakt deel uit van de reguliere formatie onderbouw. Als gevolg van de integratie van de groepsgrootteverkleining in het formatiebesluit WPO is de verhouding tussen onderbouw en bovenbouw op scholen in het primair onderwijs gewijzigd. Daarbij wordt, berekend op basis van de eindsituatie groepsgrootteverkleining vanaf 2002, reeds bij een omvang van de basisschool van 14 groepen de (normatieve) grens van 5 groepen onderbouw bereikt, waarbij aanspraak ontstaat op een tweede speellokaal. Tot nu toe gebeurde dit pas bij een omvang van de basisschool van 17 groepen. Bovendien was het voorheen slechts mogelijk om een tweede speellokaal toe te kennen onder de noemer uitbreiding van een basisschool. Deze mogelijkheid is uitgebreid naar (vervangende) nieuwbouw.

In verband daarmee is een bepaling opgenomen voor de toekenning van een tweede speellokaal bij (vervangende) nieuwbouw indien de basisschool blijkt uit het feit dat de basisschool ten minste vijf groepen jongste leerlingen (van vier en vijf jaar oud) van ten minste twintig leerlingen telt. Vanaf de 14e groep een tweede speellokaal geldt bij nieuwbouw.

1.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m2 bvo) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.

1.3 Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

Vanaf 2002 sluit de formule voor het bepalen van het aantal groepen onderwijsleerpakket en meubilair aan bij de nieuwe formule voor de ruimtebehoefte. Hierbij heeft tevens een aanpassing van de hoogte van de bedragen voor eerste inrichting plaats gevonden, gebaseerd op een gemiddelde groepsgrootte van 24 leerlingen. Na deze vertaalslag is er geen onderscheid meer tussen groei met een groep als gevolg van de groepsgrootteverkleining en groei met een groep als gevolg van stijging van het aantal leerlingen.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les- of speellokaal. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking.

De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

Voor het invoeren van onderwijskundige vernieuwingen in basisscholen en de speciale scholen voor basisonderwijs zijn nieuwe (huisvestings)normen in m²-s per groep ontwikkeld (350 m² bij 2 groepen leerlingen en vervolgens steeds 115 m² per groep erbij). Elke bestaande school komt eenmalig in aanmerking voor de voorziening "aanpassing als gevolge van onderwijskundige vernieuwingen". Op basis van de hiervoor aangegeven nieuwe oppervlaktenormen kan het verschil bepaald worden ten opzichte van de oude normering. Uitgaande van het aldus verkregen verschil komt een school in aanmerking voor een bedrag, waarmee een bouwkundige aanpassing van het schoolgebouw dient te worden gerealiseerd ten behoeve van het invoeren van onderwijskundige vernieuwingen.

Indien een schoolgebouw structureel beschikt over leegstand, dat wil zeggen te groot is in verhouding tot het aantal leerlingen, zal uit oogpunt van doelmatig omgaan met beschikbare middelen eerst de leegstand aangewend worden voor de implementatie van de onderwijskundige vernieuwingen. Na het aanpassen of het bijbouwen van een aantal vierkante meters bruto vloeroppervlak beschikt een school bij een gelijkblijvend aantal leerlingen over extra ruimte ten behoeve van de genoemde onderwijskundige vernieuwingen.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht "onderhoud primair onderwijs", door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

2. (Voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m² bvo) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

2.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen.

In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m² bvo) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.

2.3 Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding hiervan wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor deze voorziening noodzakelijk is. In het geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd.

Het aantal groepen waarvoor de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd, wordt bepaald door het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de aanvang van het schooljaar 1996/1997, tenzij het college kan aantonen dat voor meer groepen eerste inrichting van het onderwijsleerpakket is gegeven.

De omvang van de eerste aanschaf van het meubilair of de uitbreiding hiervan wordt op dezelfde wijze bepaald als de eerste aanschaf of de uitbreiding van het onderwijsleerpakket.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les- of speellokaal.

De aanpassing kan ook noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en specifieke voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw moeten worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van een stijging van het aantal leerlingen, de status hoofdgebouw krijgt en als gevolg hiervan moet worden aangepast.

Indien de school een ander vak opneemt in het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld ARBO-eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. In het geval dat een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten van het vervangen van de oliegestookte installatie ten opzichte van het vervangen van een oliegestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht "onderhoud primair onderwijs", door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

3. Voortgezet onderwijs

3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald met behulp van het Ruimtebehoeftemodel, dat staat beschreven in deel B van deze bijlage en het bijbehorende gedeelte van de toelichting.

In de toekenningscriteria (Bijlage I) is bepaald, dat voor de beoordeling of een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking komt de beschikbare capaciteit met tien procent wordt verhoogd. Vervolgens wordt bezien of de ruimtebehoefte op basis van de leerlingprognose voor langer dan vijftien jaar deze verhoogde capaciteit overschrijdt.

Indien zulks het geval is wordt de omvang van de voorziening bepaald door vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%) en de uitkomst van het ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1.a en 7.1.b). Met behulp van het RBM kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal een toets moeten plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting. In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen. In geval van medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten worden of binnen het lesrooster een of meer lokalen leeggeroosterd kunnen worden.

Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld dat het gemiddeld aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting maximaal zestien is in plaats van 26 leerlingen. Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de volgende criteria getoetst:

  • -

    aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (excl. gym);

  • -

    het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de drie lesuur per week;

  • -

    de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen. Uitzondering vormen het praktijk onderwijs (veertien leerlingen en het leerwegondersteunend onderwijs zestien leerlingen);

  • -

    het normatieve gebruik per week ligt voor algemene ruimten op 32 uur per week. Voor specifieke lokalen en werkplaatsen ligt het normatieve gebruik op 24 uur per week;

  • -

    gemiddeld past een hele groep (klas) in een onderwijsruimte. Alleen ruimten voor machinale houtbewerking en de lasserij zijn geschikt voor maximaal acht leerlingen;

  • -

    een lesuur duurt 50 minuten. Wordt uitgegaan van lesuren van 45 minuten dan wordt het aantal lessen per week naar rato verhoogd.

Voor de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde Voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

Met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (tabel 7.1) wordt op basis van het leerlingenaantal, dat voortvloeit uit de leerlingprognose voor een periode langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar de ruimtebehoefte bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde beschikbare capaciteit geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m² bruto vloeroppervlakte.

Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet naar lokaalsoort toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto m² lesruimte per instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal gehanteerd, dat wil zeggen dat het geconstateerde ruimtetekort minimaal 100 m2 bruto moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in aanmerking te komen.

Voor de bepaling van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben (zie ook bijlage I, paragraaf 3.6)

3.4 Gymnastiekruimten

De bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen in de huisvesting, die gymnastiekruimte betreffen, verloopt, onder toepassing van het Ruimtebehoeftemodel, analoog aan de bepaling van de omvang van toekenningen voor lesgebouwen.

Voor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven lessen gymnastiek is het lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden gymnastiek kan met de in paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend.

Zie voor de toelichting van de wijziging van de formule de toelichting onder "3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen", met dien verstande dat de wijziging betrekking heeft op het berekenen van het aantal uren medegebruik van een gymnastiekaccommodatie waar het lwoo aanspraak op kan maken.

Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de modelverordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat het Bouwbesluit reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld stelt.

Ook de minister van OCenW heeft, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte-eisen gesteld. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, maar het totale gebouw, dan wel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen. Deze normen zijn gepubliceerd in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997, 125).

In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de verordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.

TOELICHTING BIJLAGE IV

In deze bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen worden bekostigd. De bijlage valt uiteen in twee mogelijke vergoedingsmethoden, namelijk:

  • -

    vergoeding op basis van normbedragen (deel A);

  • -

    vergoeding op basis van feitelijke kosten (deel B).

In deel C is vervolgens de systematiek weergegeven op basis waarvan medegebruikstarieven kunnen worden vastgesteld.

De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze verordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten een andere zijn.

Deel A Vergoeding op basis van normbedragen

1. Basisonderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw/uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Uitbreiding als gevolg van de groepsgrootteverkleining is vanaf 2001 geïntegreerd in de systematiek voor de toekenning van onderwijsruimten en als zodanig niet afzonderlijk herkenbaar. Er zijn vanaf 2003 extra middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd voor de vertaling van onderwijskundige vernieuwingen in schoolgebouwen. Voor nieuwbouwscholen worden de (minimum)normen in m²-s per groep opgehoogd, zodat de school "ruimer in het jasje" komt te zitten. De minimumnorm voor de tweeklassige basisschool wordt dan verhoogd met 35 m² tot 350 m². Vervolgens wordt per groep meer niet met een norm van 105m² per groep gerekend, maar met een toename van 115m² per groep. De genormeerde vergoedingsbedragen voor nieuwbouw en uitbreiding zijn aangepast aan deze hogere bvo-normeringen. Naast de vergoedingen voor de bouwkosten kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren. In de systematiek van de verordening kan er onduidelijkheid ontstaan over de toepassing van de financiële normering ingeval van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw. Op basis van bijlage I is hierbij in principe namelijk sprake van vervangende bouw. Feitelijk is echter sprake van uitbreiding van een bestaand gebouw en derhalve wordt aangesloten bij de normbedragen voor uitbreiding. Met de aanvulling van de tekst van de paragrafen 1.1. (basisonderwijs) en 2.1 ((voortgezet) speciaal onderwijs) "Nieuwbouw (permanente bouwaard)" wordt de onduidelijkheid over de toepassing van de financiële normering weggenomen.

Toeslag voor verhuiskosten

Op basis van de verordening voor het jaar 1997 wordt alleen bij vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats, naast een vergoeding voor sloopkosten, voorzien in een vergoeding voor verhuiskosten.

aanpassen verhuiskosten: vanaf programma 2013 verruimd naar situaties waarin sprake is van nieuwbouw of ingebruikneming van een bestaand gebouw, dawwel medegebruik van één of meerdere leslokalen, waarbij de desbetreffende school (deels) moet verhuizen naar een andere locatie dan de huidige locatie. Toevoegen weer Den Haag: Voorwaarde hieraan is wel dat het moet gaan om een door de gemeente goedgekeurde voorziening in de huisvesting. Onder verhuiskosten wordt worden uitsluitend kosten verstaand die direct te maken hebben met het daadwerkelijk verplaatsen van overheidswege bekostigd onderwijsleerpakket en meubilair door een erkend verhuisbedrijf.

Toeslag voor buskosten

Vanaf 2012 wordt in uitzonderlijke gevallen, wanneer scholen als gevolg van vervangende nieuwbouw op dezelfde locatie noodgedwongen gebruik moeten maken van een tijdelijke huisvesting buiten hun eigen voedingsgebied, vergoeding verstrekt voor noodzakelijk te maken buskosten. De vergoeding voor deze buskosten is gebaseerd op de werkelijke buskosten (offerte-lijn). Tot en met 2011 ontbrak voor deze vergoeding een grondslag in de verordening. Met het opnemen van de toeslag voor buskosten in de verordening vanaf het jaar 2012 is in deze lacune voorzien.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren. Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op 80 m²) exclusief de toeslagen. Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. De huurvergoeding vindt plaats op basis van feitelijke kosten (offertebasis). Hetgeen hiervoor bij voorzieningen in permanente bouwaard gesteld is met betrekking tot het toekennen van eenmaal een vaste voet indien een uitbreiding als gevolg van de groepsgrootteverkleining gelijktijdig met een "reguliere" uitbreiding wordt toegekend, geldt vanzelfsprekend ook bij tijdelijke voorzieningen.

Naast de huurvergoeding kan, indien dat noodzakelijk is, ook bij plaatsing van de noodaccommodatie een vergoeding worden gegeven voor de paalfundering, de kosten voor inrichting en herstel van het terrein en de aansluitkosten. De op deze wijze vastgestelde huurvergoeding geldt in principe voor de gehele huurperiode. Het ligt echter voor de hand om periodiek de noodzaak van de huurvergoeding te toetsen aan de daadwerkelijke leerlingenontwikkeling. Indien uit de periodieke toetsing blijkt dat de noodzaak tot het verstrekken van een huurvergoeding vanwege de leerlingenontwikkeling niet meer aanwezig is, wordt de huurvergoeding stopgezet.

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Het Formatiebesluit WPO en het Bekostigingsbesluit WPO zijn bij besluit van 12 april 2001 (Stbl. 2001, nr. 179) gewijzigd in verband met de linearisering van de formatieberekening en de invoering van de laatste fase van de groepsgrootteverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs met ingang van het schooljaar 2002/2003.

Door de wijziging van het Formatiebesluit WPO (Stbl. 2000, nr. 179 d.d. 12 april 2000) is de formatie ten behoeve van het verkleinen van de groepen niet meer afzonderlijk zichtbaar. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de huidige formules in de verordening voor de berekening van het onderwijsleerpakket en het meubilair in het basisonderwijs. Daardoor is het mogelijk om voor het schooljaar 2003/2004 ook voor de inventaris (eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair) aan te sluiten bij de nieuwe formatieregels. In het systeem tot en met 2001 voor het berekenen van het aantal groepen eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair wordt geen rekening gehouden met de gevolgen van de groepsgrootteverkleining, maar wordt in voorkomende gevallen een toeslag in verband met groepsgrootteverkleining toegekend. Er is dus geen koppeling tussen het aantal lokalen huisvesting waarop de school op basis van het aantal leerlingen aanspraak heeft en het aantal groepen eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair. Met de voor 2002 ingevoerde wijzigingen ontstaat de situatie dat de formules voor de berekening van de inventaris (OLP en meubilair) aansluiten bij de formules ter berekening van de ruimtebehoefte van een school.

De invoering van de groepsgrootteverkleining in de onderbouw van het basisonderwijs betekent dat er een verschil ontstaat tussen de genormeerde omvang van onderbouw- en bovenbouwgroepen. De genormeerde omvang van onderbouwgroepen is gesteld op 20 leerlingen, voor de bovenbouwgroepen geldt 28 leerlingen. De inrichtingsbedragen waren gebaseerd op een genormeerde (algemene) groepsgrootte van 29 leerlingen, terwijl de gemiddelde groepsgrootte als gevolg van de invoering van de groepsgrootteverkleining is gedaald tot 24 leerlingen. Als gevolg daarvan zijn de normering voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair aangepast. Deze wijziging betekent dat in de verordening omrekeningstabellen zijn opgenomen teneinde aansluiting op de huidige systematiek mogelijk te maken. De toeslag meubilair in verband met groepsgrootteverkleining is afgeschaft, omdat deze vanaf 1 januari 2002 is geïntegreerd in het "reguliere" meubilair.

Verder wordt de normering vereenvoudigd, zodat het met name voor grotere scholen eenvoudiger wordt om de omvang van de inventaris te berekenen en zijn de investeringskosten voor de eerste inrichting meubilair voor een speellokaal zichtbaar gemaakt in een toeslag voor het tweede speellokaal.

Voor de afrekening van 1e inrichting OLP en/of meubilair wordt ingaande 2005 een nieuwe gedragslijn gehanteerd.

Regel is dat het voorzieningenjaar volgend op de datum van het raadsbesluit inzake enig programma onderwijshuisvesting het uitgangspunt is voor bekostiging van toegekende voorzieningen in de huisvesting. In geval van eerste inrichting OLP en/of meubilair geldt als ijkpunt voor toekenning van voornoemde voorzieningen de datum van 1 oktober van het jaar van indiening van een aanvraag voor voornoemde voorzieningen in de huisvesting.

Onderhoud

Vergoeding op basis van feitelijk gemaakte kosten sluit beter aan op de dagelijkse praktijk, waardoor meer maatwerk mogelijk is.

Aanpassing

Alle aanpassingen met uitzondering van de aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen, worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten). Voor de aanpassingen als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen in het basisonderwijs en de speciale scholen voor basisonderwijs gelden genormeerde bedragen, waarvan de hoogte bepaald wordt door de zogenaamde verschiloppervlakte (het verschil in bvo tussen de oude normeringen en de nieuw ontwikkelde normeringen).

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud.

Hiernaast zijn bedragen opgenomen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een "eigen" gymnastiekzaal en bij medegebruik en huur van een gymnastiekaccommodatie. De klokuurbedragen worden jaarlijks geïndexeerd door middel van de MEV-cijfers.

2. (Voortgezet) speciaal onderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.

So lom/mlk is onder de WPO/WEC hernoemd tot sbo (speciale school voor basisonderwijs). De regels met betrekking tot so lom/mlk zijn uit de financiële tabellen geschrapt. Normeringen voor deze sbo's zijn opgenomen onder paragraaf 1 School voor basisonderwijs

Nieuwbouw/uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor fundering, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. De bedragen vermeld onder "toeslag voor een speellokaal" in paragraaf 2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard) in de verordening 1997 hebben betrekking op de situatie dat er sprake is van uitbreiding in combinatie met een tenminste één groep (lokaal). De vaste voet is dan bij de bouwkosten van het extra lokaal opgenomen. Voor het speellokaal dient dan niet nogmaals een vaste voet opgenomen te worden omdat er dan sprake is van dubbeltelling. De thans opgenomen bedragen gelden wanneer alleen met een speellokaal wordt uitgebreid. Er is daartoe een vaste voet in de bedragen opgenomen. Bovengenoemde wijziging voorkomt dit door in die situatie te verwijzen naar de bedragen voor nieuwbouw in paragraaf 2.1.

Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

De bouwkosten en de toeslag voor de paalfundering variëren al naar gelang de schoolsoort. Deze variatie is van belang gezien de schoolsoortspecifieke technische eisen. In bepaalde omstandigheden, afhankelijk van de omvang van de school, wordt een toeslag gegeven voor een extra ruimte. In het VSO kan hiermee een vaklokaal worden gerealiseerd. De vergoeding voor SOVSO-scholen voorziet hiernaast nog in een bedrag als gevolg van de correctiefactor in de oppervlakteberekening. Voor elke groep VSO wordt bij nieuwbouw en uitbreiding het investeringsbedrag met het "bedrag correctie SOVSO" gecorrigeerd.

Toeslag voor liftinstallatie

De toeslag voor een liftinstallatie wordt alleen verstrekt indien er sprake is van de aanwezigheid van lichamelijk gehandicapte leerlingen op de desbetreffende school. Deze lift betreft een grote, zgn. brancard-lift en moet niet verward worden met de personenlift, die voorgeschreven is in de laatste versie van het Rijksbouwbesluit VROM. Deze laatste lift dient te worden bekostigd uit de normbedragen voor nieuwbouw en uitbreiding.

Toeslag voor verhuiskosten

De regeling die voor het basisonderwijs is opgenomen met betrekking tot een toeslag voor verhuiskosten, geldt onverkort voor het (voortgezet) speciaal onderwijs.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie.

Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren. Verder is in dit soort gevallen van belang te bedenken dat de zgn. N + 1-regel (het aantal lokalen bedraagt één meer dan het aantal groepen) voor speciale scholen voor basisonderwijs (sbo’s) en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs (WEC-scholen) gewoon geldt.

Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op 80 m²) exclusief de toeslagen.

Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Huurvergoeding vindt plaats op basis van feitelijke kosten.

Hetgeen hiervoor bij voorzieningen in permanente bouwaard gesteld is met betrekking tot het toekennen van eenmaal een vaste voet indien een uitbreiding als gevolg van de groepsgrootteverkleining gelijktijdig met een "reguliere" uitbreiding wordt toegekend, geldt vanzelfsprekend ook bij tijdelijke voorzieningen.

Naast de huurvergoeding kan, indien dat noodzakelijk is, ook bij plaatsing van de noodaccommodatie een vergoeding worden gegeven voor de paalfundering, de kosten voor inrichting en herstel van het terrein en de aansluitkosten. De op deze wijze vastgestelde huurvergoeding geldt in principe voor de gehele huurperiode. Het ligt echter voor de hand om periodiek de noodzaak van de huurvergoeding te toetsen aan de daadwerkelijke leerlingenontwikkeling. Indien uit de periodieke toetsing blijkt dat de noodzaak tot het verstrekken van een huurvergoeding vanwege de leerlingenontwikkeling niet meer aanwezig is, wordt de huurvergoeding stopgezet.

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

In Utrecht is ervoor gekozen om een eenvoudige tabel op te nemen van normbedragen voor 1e irnichting olp en meubilair.

Onderhoud

Vergoeding op basis van feitelijk gemaakte kosten sluit beter aan op de dagelijkse praktijk, waardoor

meer maatwerk mogelijk is.

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Voor LG- en MG-scholen is er een extra toeslag voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte. Bij de voorziening "bad voor watergewenning en bewegingstherapie" is slechts medegebruik van toepassing. Indien nieuwbouw van een dergelijke voorziening noodzakelijk is vindt vergoeding op basis van feitelijke kosten plaats (zie deel B).

Hiernaast zijn bedragen opgenomen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een "eigen" gymnastiekzaal en bij medegebruik/huur van een gymnastiekaccommodatie. De klokuurbedragen worden jaarlijks geïndexeerd door middel van de MEV-cijfers.

3. Voortgezet onderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw/uitbreiding

De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw zijn genormeerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ruimte-afhankelijke kosten (lokaalspecifiek) en sectie-afhankelijke kosten (sectie-specifiek). Hiernaast kan, afhankelijk van de beoordeling, een vergoeding voor aanvullende normkosten (fundering en bemaling) worden gegeven. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Om de normvergoeding van de investeringskosten te kunnen berekenen is het noodzakelijk te weten met hoeveel vierkante meters BVO de verschillende ruimtesoorten moeten worden uitgebreid of teruggebracht. Het huidige gebouw zal daarom eerst moeten worden opgemeten. Dit kan in drie stappen gebeuren:

  • 1.

    Opmeten van de netto vierkante meters van de specifieke ruimten. Door vermenigvuldiging van de netto vierkante meters van deze ruimten met de bruto/netto factor van 1,67 wordt de BVO van deze ruimten verkregen.

  • 2.

    Opmeten van de netto vierkante meters van de werkplaatsen. Ter verkrijging van de BVO van deze werkplaatsen kunnen deze netto vierkante meters worden vermenigvuldigd met de bruto/netto factor van 1,38.

  • 3.

    De vierkante meters BVO van de algemene ruimte zijn nu: BVO van het gebouw minus BVO

specifieke ruimten en BVO werkplaatsen. Oftewel:

Bestaande BVO totaal... m2
-BVO specifieke ruimte (netto m x 1,67)... m2
-BVO werkplaatsen consumptief (netto m x 1,38)... m2
= Algemene ruimte... m2

Het tekort of overschot per ruimtesoort wordt daarop vermenigvuldigd met het bedrag per vierkante meter BVO. Door sommering van deze positieve en negatieve bedragen wordt het totaal bedrag aan normvergoeding voor investeringskosten/inventaris verkregen. Dit bedrag per vierkante meter BVO verschilt overigens per omvang van de goed te keuren uitbreiding of nieuwbouw (zie deel A, 3.1 van bijlage IV). Bij het in de vorige alinea berekende bedrag moeten vervolgens ook nog de vergoedingen voor de sectie-afhankelijke en de aanvullende kosten worden opgeteld.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen. Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van tijdelijke lokalen als eerste voorziening en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Met de op basis van bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het investeringsbedrag worden berekend. Dit investeringsbedrag omvat tevens alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke.

Indien een tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De normvergoeding voor inventaris wordt berekend door het tekort of overschot per ruimtesoort te vermenigvuldigen met het normatieve bedrag per m2 wat voor deze ruimten is opgenomen. Hierbij gaat de vergelijking echter iets verder:

Bestaande BVO totaal ...m2

  • -

    BVO specifieke ruimte Handel/verkoop administratie (netto m2 x 1,67) ...m2

  • -

    BVO specifieke ruimte (uiterlijke) verzorging/mode en commercie (netto m2 x 1,67) ...m2

  • -

    BVO werkplaatsen Techniek Algemeen (netto m2 x 1,38) ...m²

  • -

    BVO werkplaatsen Grafische Techniek (netto m2 x 1,38) ...m2

  • -

    BVO werkplaatsen Landbouw (netto m2 x 1,38) ...m2

  • -

    BVO werkplaatsen AMVB (netto m2 x 1,67) ...m2

  • -

    BVO werkplaatsen consumptief (netto m2 x 1,38) ...m2

= Algemene ruimte ...m2

Het bovenstaande betekent voor inventaris dat als een school goedkope ruimte moet ombouwen voor dure ruimte, het verschil in inventariskosten wordt gecompenseerd. Dit kan gebeuren als algemene ruimte verbouwd wordt tot werkplaats of specifieke ruimte. Andersom kan ook voorkomen, dat de school gekort wordt op het bedrag voor inventaris als werkplaatsen of specifieke ruimte wordt verbouwd tot algemene ruimte. Bij dit laatste kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat het totaalbedrag negatief wordt. In dit uitzonderlijke geval wordt het bedrag voor inventaris op nul gezet.

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie alsmede voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Hiernaast wordt aangegeven wanneer en op welke wijze vergoeding worden gegeven of ontvangen als een school voor VO geen eigen gymnastiekzaal gebruikt. De klokuurbedragen worden jaarlijks geïndexeerd door middel van de MEV-cijfers.

Scholen voor voortgezet onderwijs kunnen voor maximaal acht weken per schooljaar in aanmerking komen voor huur van een sportveld van derden (bijvoorbeeld een gemeentelijk sportveld of een sportveld van een sportvereniging). Indien de school een eigen sportveld heeft, dan wel gebruik kan maken van het sportveld van een andere school, bestaat geen recht op vergoeding.

4. Indexering

Op grond van artikel 102, derde lid WPO; artikel 100, derde lid WEG en artikel 76m, derde lid, en 217, derde lid WVO, is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal voorzieningen, zoals aanpassing en soms ook onderhoud, zal worden bekostigd nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren. Voorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd. De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het geldende prijspeil.

Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.

Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de vergoedingen voor de voorzieningen vast. Het vorenstaande betreft de methodiek die momenteel wordt gehanteerd in het primair onderwijs. Jaarlijks wordt het prijsniveau gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het werkelijk prijspeil, dus een 'terugcorrectie' met het MEV-cijfer.

De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van belang deze keuze in de verordening vast te leggen.

De vaststelling van de index is jaarlijks. De vaststelling kan tegelijkertijd plaatsvinden met de vaststelling van het programma en het overzicht. Gezien het tijdstip van vaststellen van het programma en het overzicht kan zonder problemen ook het MEV-cijfer worden gehanteerd omdat dit cijfer definitief bekend wordt gemaakt op de derde dinsdag in september.

Een alternatief voor het hanteren van de MEV-cijfers is het gebruik maken van een inflatiecomponent zoals deze wordt gehanteerd ten behoeve van de gemeentebegroting; ook kan het percentage waarmee het Gemeentefonds wordt aangepast van toepassing worden verklaard bij de bijstelling van de normbedragen. De eerste vastlegging van het prijspeil is gebaseerd op de normbedragen zoals deze nu worden gehanteerd door het ministerie van OCenW. Dit prijspeil heeft een directe relatie met de ruimtenormen die de grondslag vormen van de vergoedingen.

Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten

In deze verordening is getracht zoveel mogelijk vergoedingen te normeren (deel A). Voor een aantal voorzieningen is echter geen genormeerde vergoeding opgenomen. Deze voorzieningen dienen derhalve op basis van feitelijke kosten te worden vergoed. De scheiding tussen de genormeerde vergoeding en de vergoeding op basis van feitelijke kosten is geen star gegeven en kan variëren. Deze keuze dient echter wel vastgelegd te worden in artikel 4 van de verordening.

In aanvulling op deel A is vergoeding op basis van feitelijke kosten, volgens deze verordening, van

toepassing op de volgende voorzieningen:

  • -

    verplaatsing van noodlokalen c.q. sloop van noodlokalen;

  • -

    nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie (V)SO;

  • -

    aanpassingen aan gebouwen;

  • -

    onderhoud;

  • -

    herstel van constructiefouten;

  • -

    herstel van schade;

  • -

    kosten van bouwvoorbereiding;

alsmede

  • -

    gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;

  • -

    aankoop van terreinen;

  • -

    huur van gymnastiekruimten van derden;

  • -

    huur van gebouwen.

Bij de vergoedingen zijn zowel voor die op basis van genormeerde bedragen als op basis van feitelijke kosten de aanbestedingsregels, zoals vastgelegd in deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen aankoop- of huurprijs vergoed.

Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten

Vergoeding op basis van feitelijke kosten betekent dat de hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het programma worden gewerkt met een kostenraming.

In eerste instantie dient de aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen. Ten behoeve van de vaststelling van het bedrag en het programma wordt deze kostenraming beoordeeld en zo nodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd. Dit bedrag wordt na vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend). De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de laagst geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en overzicht zijn geplaatst.

Aanbestedingsregels

Aangezien de daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de laagste geoffreerde prijs is het van belang dat het vragen van offertes door middel van een aanbestedingsprocedure op zeer zorgvuldige wijze gebeurt. Alhoewel het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de te volgen aanbestedingsprocedure. In het overleg tussen aanvrager en gemeente ingevolge artikel 15 worden nadere afspraken gemaakt over de te volgen aanbestedingsprocedure.

Indien de geraamde waarde van een werk, een dienst of een levering bepaalde grenzen overschrijdt, dient Europese aanbesteding plaats te vinden. Met het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten 2005 in samenhang met de richtlijn 2004/18/EG zijn drempelbedragen gegeven. Deze drempelbedragen worden eenmaal in de twee jaar opnieuw vastgesteld door de Europese Commissie. Indien de geraamde waarde van de opdracht exclusief BTW tenminste gelijk is aan een vastgesteld drempelbedrag, dient te worden aanbesteed door middel van bekendmaking in het Supplement op het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deel C Bepaling medegebruikstarieven

Medegebruik is in eerste instantie de competentie van de schoolbesturen. Indien medegebruik plaatsvindt maken de schoolbesturen onderling afspraken over een aantal zaken, waaronder de vergoeding die de medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Mocht hierover geen overeenstemming ontstaan, kan de gemeente de hoogte van de vergoeding bepalen.

Het medegebruikstarief voorziet in een vergoeding voor de gebouwafhankelijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke. In het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding voor het basisonderwijs is dit bedrag vormgegeven in het bedrag van de vaste voet vanaf de zevende groep. Dit bedrag is tevens van toepassing voor medegebruik in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

De verordening regelt ook de mogelijkheid van medegebruik door instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Voor het medegebruikstarief wordt daarbij verwezen naar bijlage IV deel C.

TOELICHTING BIJLAGE V

Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen -alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet spoedeisend zijn- een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met IV.

Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt de gemeente niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van de gemeenteraad zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is. Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in hoofd en subprioriteiten is dit mogelijk.

De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:

  • a.

    elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik/nieuwbouw/uitbreiding; blijvend of tijdelijk);

  • b.

    vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;

  • c.

    voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt vergoed.

Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget voor de volgende programma’s en op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.

Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen. In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.

De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van die systematiek is in de verordening uitgegaan. De gemeente kan ook deelbudgetten vaststellen. Dat dient dan echter vóór de beoordeling van de voorzieningen plaats te vinden. Een dergelijke handelwijze komt overeen met die van het ministerie vóór 1997.

Indien een gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan dient dit in de systematiek van de verordening te geschieden door een wijziging van de urgentiecriteria, en dus door een wijziging van de verordening. De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde zijn, worden opgenomen als hoofdprioriteit 1. Desgewenst kunnen daarbinnen nog subprioriteiten worden onderscheiden.

(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die capaciteitstoevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt dus in een percentage uitgedrukt).

Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.

De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd.

In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet lesgebouwen.

De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld Bouwbesluit, ARBO, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is.

Samenvatting urgentiecriteria:

HoofdprioriteitenSubprioriteitenRangorde bepaling door:
1.capaciteitstekortena.met herschikking; b.zonder herschikking; c.bij groepsgrootteverkleining; d.bij gymnastiekruimten.percentage capaciteitstekort percentage capaciteitstekort percentage capaciteitstekort percentage capaciteitstekort
2.adequaat onderhoudsniveaua.gebouw; b.theorie-/leslokaal; c.vak-/speellokaal/gymnastiekruimte; d.niet lesruimte; e.overige ruimtescore bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit
3.voldoen aan wettelijke verplichtingena.gebouw; b.theorie-/leslokaal; c.vak-/speellokaal/gymnastiekruimte; d.niet lesruimte; e.overige ruimtescore bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit score bouwkundige kwaliteit
4.nieuwe onderwijskundige inzichten c.a.a.voor aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwing; b.voor theorie-/leslokalen; c.voor vak-/ speellokalen/ gymnastiekruimte; d.overige (toekomstige) onderwijsruimten; e.herstel/vervanging schade in bijzondere omstandigheden, voor zover niet spoedeisend; f.overige activiteitenhet gebouw waarvoor het aantal groepen leerlingen het hoogst is; percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt; percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt; percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt; mate van ernst van de schade ouderdom van het gebouw
5.(overig) lokaal beleid/lokale omstandighedena.voor theorie-/leslokalen; b.voor vak-/speellokalen/ gymnastiekruimtepercentage leerlingen waarvoor "(overig) lokaal beleid en/of lokale omstandigheden" geldt; percentage leerlingen waarvoor "(overig) lokaal beleid en/of lokale omstandigheden" geldt
     

Voorbeeld:

Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de gemeente X zeven aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in aanmerking komen. Het totale bedrag, dat hiermee gemoeid is bedraagt EUR 730.000,00.

Het gaat om de volgende aanvragen:

 Onderwerp:Bedrag:
a.Aanpassingen t.b.v. studiehuis V.O.EUR 220.000,00
b.ARBO-aanpassing lokaal B.O.EUR 10.000,00
c.ARBO-aanpassing lokaal B.O.EUR 40.000,00
d.Uitbreiding 1 groepEUR 50.000,00
e.Uitbreiding oefenvloerEUR 300.000,00
f.Onderhoud dak B.O.EUR 30.000,00
g.Onderhoud erfscheiding V.S.O.EUR 80.000,00
 TOTAAL:EUR 730.000,00

Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd- en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en ten slotte in volgorde van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd- en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.

De score wordt als volgt bepaald:

  • -

    Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan capaciteit. Bij aanvraag d. is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige capaciteit voor acht groepen. De 55%-score bij aanvraag e. komt tot stand omdat de bestaande oefenvloer van 140 m2 wordt uitgebreid tot 252 m2;

  • -

    Voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de bouwtechnische opname.

  • -

    Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem aan te pakken;

  • -

    Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de onderwijskundige vernieuwing.

Bij aanvraag a. is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is bedoeld.

Het resultaat van deze exercitie is de volgende lijst:

RangordeAanvraagOnderwerpHoofdSubScoreBedragCumulatief
1DUitbreiding 1 groep1b12%EUR 50.000,00EUR 50.000,00
2EUitbreiding oefenvloer1c55%EUR 300.000,00EUR 350.000,00
3GOnderhoud erfscheiding VSO2a96EUR 80.000,00EUR 430.000,00
4FOnderhoud dak BO2a84EUR 30.000,00EUR 460.000,00
5CARBO-aanpassing lokaal BO3b67EUR 40.000,00EUR 500.000,00
6BARBO-aanpassing lokaal BO3b62EUR 10.000,00EUR 510.000,00
7AAanpassing studiehuis VO4b33%EUR 220.000,00EUR 730.000,00

Afhankelijk van de hoogte van het huisvestingsbudget komt de grens tussen goedkeuring en weigering op financiële gronden hoger of lager te liggen. De gemeenteraad van X kan op grond van bovenstaande lijst het programma met het daarbij behorende huisvestingsbudget vaststellen. Als de raad er bijvoorbeeld voor kiest het huisvestingsbudget vast te stellen op EUR 510.000,00, dan kan en zal aanvraag a op financiële gronden worden afgewezen.