Organisatie | Bodegraven-Reeuwijk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening re-integratie WWB 2012 |
Citeertitel | Verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg |
Deze regeling is van rechtswege vervallen op 1 januari 2015
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2015 | Nieuwe regeling | 21-12-2011 Kijk op Bodegraven en Kijk op Reeuwijk, 04-01-2012 | Z-11-8399 / INT-11-1023 |
Vastgesteld d.d. 21 december 2011
De raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk;
gelezen het voorstel van het College van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 2 november 2011
Gelet op artikel 149, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 7 en 8 van de Wet werk en bijstand (WWB), de artikelen 34 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), besluit:
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.
Het college is verantwoordelijk voor het ondersteunen van personen uit de doelgroep en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van de re-integratievoorziening.
Artikel 4. Criteria ontheffing
Het college kan met inachtneming van artikel 9, tweede lid, van de wet, of artikel 37a van de IOAW/IOAZ bepalen dat aan de uitkeringsgerechtigde tijdelijk, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de in artikel 9, eerste lid, van de wet of artikel 37 van de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen op basis van de volgende criteria:
Artikel 7. Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college kan een belastbaarheidsonderzoek en/of een medisch onderzoek, een diagnose of een capaciteitstest voor scholing laten doen, voordat besloten wordt tot ondersteuning of inzet van voorzieningen of tijdens ondersteuning of inzet van voorzieningen.
Artikel 9. Re-integratie-instrumenten
Binnen een traject kunnen in ieder geval de volgende re-integratie-instrumenten vallen:
Artikel 10. Loonkostensubsidie
De gemeenteraad stelt aan het verstrekken van een loonkostensubsidie de volgende regels:
de arbeidsovereenkomst wordt in principe aangeboden voor een ononderbroken periode van maximaal 12 maanden, onderverdeeld in twee tijdelijke contracten van 6 maanden. Na afloop van deze 2 contracten moet de werkgever de intentie hebben om de persoon voor onbepaalde tijd in dienst te nemen bij voldoende functioneren;
de vacature mag niet ontstaan zijn door reorganisatie of afvloeiing, tot een half jaar voorafgaand aan het verzoek om loonkostensubsidie (geen verdringing op de arbeids-markt). Dit kan blijken uit een verklaring van de Ondernemingsraad of, als deze ontbreekt, de personeelsvertegenwoordiging, dan wel uit informatie van het UWV/Werkbedrijf;
De gemeenteraad stelt aan de hoogte van de loonkostensubsidie de volgende regels:
als grondslag voor de berekening van de loonkostensubsidie geldt het wettelijk minimumloon dat op de gesubsidieerde werknemer van toepassing zou zijn, vermeerderd met de daarover verschuldigde werkgeverslasten en verminderd met alle tegemoetkomingen van welke aard dan ook die de werkgever ontvangt of kan ontvangen met betrekking tot het loon en de werkgeverslasten;
de loonkostensubsidie bedraagt in de eerste tot en met de zesde maand (gedurende het eerste halfjaarcontract) en van de zevende tot en met de twaalfde maand (gedurende het tweede halfjaarcontract) maximaal 100% van het toepasselijke bruto wettelijk minimumloon. Echter kan er tijdens deze perioden een inleenvergoeding gevraagd worden. Deze vergoeding zal leiden tot een verlaging van de loonkostensubsidie;
Artikel 16. Participatieplaatsen
Het college biedt aan een uitkeringsgerechtigde die additionele werkzaamheden verricht, en die niet beschikt over een startkwalificatie, na een periode van 6 maanden na aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de uitkeringsgerechtigde te boven gaat.
De re-integratie-instrumenten, genoemd in deze verordening, kunnen onderdeel uitmaken van een inburgeringsprogramma, waartoe belanghebbende op grond van de Wet inburgering verplicht is.
Artikel 23. Overige vergoedingen
Het college kan aan belanghebbenden een vergoeding voor noodzakelijke kosten verstrekken in het kader van te volgen participatieinstrumenten zolang het inkomen niet hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 26. Situaties waarin de verordening niet voorziet
In situaties, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Deze verordening kan worden aangehaald als: verordening re-integratie Wet werk en bijstand Bodegraven-Reeuwijk 2012.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, gehouden op 21 december 2011
De griffier,drs J.H. Rijs
De voorzitter, mr. C. van der Kamp
Toelichting Re-integratieverordening
Toelichting Re-integratieverordening
Niet uitkeringsgerechtigden, Anw-ers, en personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot één van de drie hiervoor genoemde groepen behoren. De WWB draagt de gemeenteraad op om een verordening vast te stellen, waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Tevens wordt hierin de aanspraak van burgers op ondersteuning bij re-integratie geregeld. De basis voor de verordening is neergelegd in artikel 8, eerste lid, onder a, en tweede lid van de WWB alsmede de artikelen 34 en 35 IOAW en IOAZ.
Naast deze wettelijke basis valt uit de memorie van toelichting af te leiden welke zaken in of via de verordening geregeld moeten worden. Deze zaken zijn:
In de gemeente wordt het beleid op een aantal niveaus geregeld:
In de verordening zelf. Hiermee ligt het beleid voor langere duur vast. Het aanpassen van de verordening vergt langere tijd. Uitgangspunt is een verordening vast te stellen, waarin de hoofdlijnen geregeld zijn, die een aantal jaren meekan.
In deze verordening wordt dan ook vastgelegd: de verhouding tussen de gemeenteraad en het college alsmede enkele algemene artikelen over de opdracht aan het college, de aanspraak op voorzieningen, de inzet van voorzieningen en de rechten en plichten van een uitkeringsgerechtigde. Al het overige wordt vastgelegd in uitvoeringsbesluiten van het college.
In dit artikel worden definities gegeven van begrippen die meer dan eens in de verordening voorkomen, en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan. In een aantal gevallen wordt verwezen naar definities in de wet om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk aansluiting blijft bij de wetgeving die van toepassing is.
De wet, IOAW/IOAZ en de Wet participatiebudget geven het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning en voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Het doel van de ondersteuning van de doelgroep is het bieden van de meest effectieve weg bij het vinden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de belanghebbende die voor zichzelf wenst. Het college bepaalt de noodzakelijkheid van de ondersteuning en/of voorziening. Het is aan het college om te zorgen voor voldoende aanbod van voorzieningen.
In de wet is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Wederom uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie zijn in het eerste lid de verplichtingen conform de wet geformuleerd.
Voor personen zonder uitkering, personen met een Anw-uitkering en personen in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering/inkomen niet verlagen als maatregel. Daarom is de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen. Daartoe is het noodzakelijk dat afspraken hierover schriftelijk worden vastgelegd.
Wat betreft het verlenen van tijdelijke ontheffingen zal het zo zijn dat hier terughoudend mee om wordt gegaan en slechts in individuele gevallen tot ontheffing kan worden besloten. Een dergelijk besluit dient te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet de keuringsarts maar het college bepaalt de ontheffing. Dit neemt niet weg dat als een arts adviseert een uitkeringsgerechtigde voor een bepaalde periode vrij te stellen, het college dit advies veelal zal overnemen. De vrijstelling wordt niet langer dan voor 1 jaar verleend. Hierna vindt herbeoordeling plaats.
Voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar kan individuele ontheffing van de arbeidsplicht worden verleend als de combinatie van zorg en arbeid of zorg en een re-integratie-activiteit niet mogelijk is. Het belangrijkste criterium voor het niet mogelijk zijn is het al dan niet kunnen aanbieden van kinderopvang door de gemeente. Als kinderopvang beschikbaar is, kan in beginsel de arbeidsplicht worden opgelegd Afwijken op grond van sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen blijft altijd mogelijk. De belemmeringen kunnen door derden getoetst worden.
Voor de personen ouder dan 57 jaar zal gekeken worden naar de reële kansen op de arbeidsmarkt. Ontbreken deze kansen volledig, dank an een ontheffing van de arbeidsplicht gegeven worden tot de AOW-gerechtigde leeftijd.
De wet kent geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van de wet er in de praktijk de facto een sluitende aanpak ontstaat.
Desondanks kan de gemeente van oordeel zijn dat een sluitende aanpak geregeld dient te worden. Hierbij kan in ieder geval gedacht worden aan jongeren, maar ook aan andere groepen uitkerings-gerechtigden. Artikel 6 biedt de mogelijkheid deze sluitende aanpak te regelen door o.a. de periode aan te geven waarin een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid aangeboden moet worden.
Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning
In dit artikel wordt de aanspraak van de belanghebbende geregeld. Een aanspraak is niet hetzelfde als een recht. Uiteindelijk bepaalt het college of de aanspraak gehonoreerd kan worden. Bij die beoordeling spelen diverse aspecten een rol.
Eén van die aspecten betreft de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Uit de totstandkoming van de wet blijkt dat hiermee wordt gedoeld op een duurzame arbeidsinschakeling. Hoewel aan het begrip “duurzaam” geen vaste termijn wordt geboden, is een termijn van zes maanden genoemd als redelijke termijn waaraan gedacht moet worden. Het college zal zijn inzet derhalve vooral richten op duurzame arbeidsinschakeling.
Als het college de mogelijkheid heeft tussen het aanbieden van diverse voorzieningen die passend zijn, dan heeft het de bevoegdheid te kiezen voor de goedkoopst adequate voorziening.
Uiteindelijk kan het college ook besluiten dat een voorziening niet langer wordt aangeboden. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als blijkt dat de indicatiestelling achteraf bezien niet juist is geweest, of omdat de inzet van betrokkene onvoldoende is om rendement uit de voorziening te halen.
Los van het feit dat dit laatste kan leiden tot het niet langer beschikbaar stellen van een voorziening, kan dit overigens voor een uitkeringsgerechtigde ook het opleggen van een maatregel tot gevolg hebben, omdat betrokkene daarmee zijn arbeidsinschakeling belemmert.
De wet stelt niet zo expliciet dat de aanspraak op voorzieningen in de verordening geregeld moet worden. Immers, het is ook al in de wet zelf geregeld. Eveneens uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie is ervoor gekozen een algemene bepaling over de aanspraak op te nemen.
Artikel 7 Algemene bepalingen over voorzieningen
In de lijn van het systeem van deze verordening strekt dit artikel er toe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook de voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen.
Het college krijgt daarbij de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een uitkeringsgerechtigde gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt of meewerkt aan een deskundigenonderzoek.
Het college kan een voorziening onder bepaalde voorwaarden beëindigen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van een loonkostensubsidie aan een werkgever. Bij deze laatste beëindiging dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook de aanbeveling, dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze re-integratie-verordening van toepassing is.
Aan de hand van het belastbaarheidsonderzoek en/of medisch onderzoek zal o.a. bepaald kunnen worden hoe een belanghebbende het snelst richting de arbeidsmarkt kan worden geleid. In de meeste gevallen zal, voordat tot de inzet van re-integratie-instrumenten wordt besloten, een diagnose worden gesteld of een capaciteitentest voor scholing worden ingezet. Eventueel kan na een zelf verricht onderzoek worden besloten alsnog advies van derden in te winnen.
Artikel 9 Re-integratie-instrumenten
In dit artikel worden de instrumenten beschreven die binnen een traject kunnen worden ingezet. Het bestaan van schulden kan een succesvolle re-integratie in de weg staan. Het is dan van belang om ook de schuldenpositie te verbeteren of te stabiliseren. Vandaar dat nadrukkelijk in dit artikel is aangegeven dat het instrument van schuldhulpverlening kan worden ingezet binnen een traject.
Artikel 10 Loonkostensubsidies
Het college kan loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die met uitkeringsgerechtigden een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling. In deze verordening stelt de gemeenteraad regels met betrekking tot het verstrekken van een loonkostensubsidie, het verstrekken van reiskosten, begeleidingskosten, scholingskosten en onkostenvergoedingen en de hoogte van de loonkostensubsidie.De loonkostensubsidie speelt met name een rol bij het opdoen van werkervaring bij werkgevers met als uiteindelijk doel duurzame uitstroom.
De vorm en de duur van de loonkostensubsidie wordt afgebakend op grond van de Europese richtlijnen (verordening de minimis-steun, EC verordening 69/2001 en verordening werkgelegen-heidssteun, EC verordening 2204/2002) ter voorkoming van verdringing en/of regionale steunmaatregelen. De loonkostensubsidie is non-discriminatoir (generiek); het kan alle onderneming en in alle sectoren van de economie betreffen en is nooit voorbehouden aan een bepaalde onderneming. Iedere werkgever kan ongeacht de vestigingsplaats van de onderneming of plaats van tewerkstelling van de werknemer, een beroep doen op deze subsidie wanneer de werkgever een uitkeringsgerechtigde van de gemeente in dienst neemt. In dit verband wordt verwezen naar de beleidsaanbeveling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kenmerk Intercom/2004/24233 van april 2004.
Arbeidsbemiddeling kan voor een aantal belanghebbenden, die een relatief korte afstand hebben tot de arbeidsmarkt, als instrument worden ingezet. Een cursus of scholing kan samengaan met arbeidsbemiddeling. Het doel is om na een relatief korte actie uitstroom te bereiken. Bij dit instrument moet een gerede kans aanwezig zijn dat een baan kan worden gevonden voor een belanghebbende. De belanghebbende zal normaliter een niet al te grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben.
Artikel 12 Leerwerkervaringsplaats
Indien een belanghebbende bepaalde vaardigheden ontbeert of andere kwalificaties moet behalen, dan biedt de leerwerkervaringsplaats uitkomst. De leerwerkervaringsplaats heeft als belangrijkste doel het opdoen van vaardigheden in een vakgebied, waardoor uitstroom naar betaald werk mogelijk wordt gemaakt. Naast het opdoen van vaardigheden is een doel van de leerwerkervaringsplaats ook het leren werken in een arbeidsrelatie. Een belanghebbende kan wennen aan aspecten als gezag, werkritme en samenwerken.
De duur van een leerwerkervaringsplaats is in beginsel beperkt tot maximaal een jaar. Voor de term leerwerkervaringsplaats is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Er is ook geen sprake van een arbeidsovereenkomst. De werknemer zal derhalve rechtens geen loonbetaling kunnen afdwingen.
Artikel 13 Werkervaringsplaats
De werkervaringsplaats is bedoeld om de belanghebbende werkervaring te laten opdoen, zodat deze zich beter kan oriënteren op de reguliere arbeidsmarkt en uiteindelijk een gerichte keuze kan maken. Belangrijk is een breed aanbod, zodat verschillende typen werk ook daadwerkelijk kunnen worden uitgeprobeerd gedurende enkele periodes van 3 maanden. Gedurende de (werkervarings)periode die in totaal maximaal 9 maanden duurt, kunnen tevens andere re-integratie-instrumenten worden ingezet.
Zorg kan worden ingezet aan belanghebbenden met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt als gevolg van sociale, persoonlijke en/of medische belemmeringen. Een zorgtraject is een voorwaarde om uiteindelijke re-integratie mogelijk te maken. Een zorgtraject is er primair op gericht te voorkomen dat deze belanghebbenden buitengesloten blijven in het maatschappelijk verkeer.
Artikel 15 onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden
Met ingang van 1 januari 2012 is in de wet (artikel 9 lid 1 onder c) de plicht voor de uitkeringsgerechtigde opgenomen om mee te werken aan een aanbod voor het leveren van een tegenprestatie door onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden mogen van de uitkeringsgerechtigde worden gevraagd naast of in aanvulling op reguliere arbeid. Het aanbieden van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden werd daarvoor al ingezet in het kader van de sociale activering.
Sociale activering wordt primair ingezet als stap richting de arbeidsmarkt vanuit het oogpunt dat iedereen nog mogelijkheden heeft. Op voorhand wordt niemand afgeschreven voor een plaats op de arbeidsmarkt.. Er is nooit een garantie dat een belanghebbende, waarmee een sociaal activeringstraject is gestart, ook daadwerkelijk zal doorstromen naar een re-integratietraject met reguliere arbeid als uiteindelijk doel.
Artikel 16 Participatieplaatsen
Een participatieplaats wordt ingezet voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor wie de afstand tot gesubsidieerde arbeid nog te groot is. De participatieplaats is een vorm van werken met behoud van uitkering waarbij begeleiding wordt geboden onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente zal ook periodiek moeten toetsen of de participatieplaats nog steeds de juiste en kortste weg is naar reguliere arbeid. De werkzaamheden binnen een participatieplaats zijn additioneel van aard. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.
De duur van een participatieplaats is in principe twee jaar. Als gebleken is dat de uitkeringsgerechtigde nog teveel belemmeringen heeft voor reguliere arbeid, dan kan worden overwogen om de participatieplaats te verlengen met maximaal twee maal één jaar. Dit mag echter geen automatisme zijn omdat de duur immers zo kort mogelijk dient te zijn.
Het streven is om de uitkeringsgerechtigde binnen de reguliere duur van de participatieplaats door te laten stromen naar reguliere arbeid.
Indien de participatieplaats wordt verlengd, dient het te gaan om andere werkzaamheden bij een andere werkgever. Zo wordt voorkomen dat de participatieplaats een doel op zich gaat vormen in plaats van een middel met als doel mensen te laten terugkeren naar de arbeidsmarkt.
Het college biedt aan een uitkeringsgerechtigde die additionele werkzaamheden verricht, en die niet beschikt over een startkwalificatie, na een periode van 6 maanden na aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op arbeidsinschakeling in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. De gemeenteraad stelt aan de scholing of opleiding bepaalde regels.
Scholing betreft educatie op verschillende niveaus, of een beroepsgerichte opleiding of een training die gericht is op het verwerven van functionele vaardigheden voor een specifiek beroep. Dit instrument kan naast andere instrumenten maar ook als een zelfstandig instrument ingezet worden. In verband met een andere begripsbepaling (onder de WWB moet een uitkeringsgerechtigde algemeen geaccepteerde arbeid aanvaarden) krijgt dit instrument een andere lading. Er behoeft niet meer primair te worden gekeken naar opleiding, werkervaring etc. maar het aanbod op de arbeidsmarkt kan vaker bepalend zijn. Omscholing kan dus noodzakelijk zijn als een belanghebbende is opgeleid voor een beroep waar geen of onvoldoende vraag meer naar is. Is de vraag er nog wel, maar ontbeert belanghebbende kennis, dan kan scholing worden ingezet om deze brug te slaan.
Vrijwilligerswerk kan worden ingezet bij belanghebbenden waarbij niet direct een traject gericht op arbeid kan worden ingezet. Het vrijwilligerswerk is voor deze personen de eerste stap richting een op werk gericht traject of als dat niet haalbaar is, te voorkomen dat deze mensen buitengesloten raken of blijven in het maatschappelijk verkeer.
Artikel 19 Schuldhulpverlening
Schulden kunnen een grote belemmering vormen voor de duurzame arbeidsinschakeling. Daarom wordt als flankerende voorziening ook schuldhulpverlening aangeboden.
De uitkeringsgerechtigde kan worden verplicht tot het meewerken aan de schuldhulpverlening. Het niet meewerken kan voor de Anw-er of niet uitkeringsgerechtigde betekenen dat hem verder geen ondersteuning meer wordt geboden. Voor de uitkeringsgerechtigde kan dit hetzelfde betekenen. Daarnaast kan dit tot gevolg hebben dat er een maatregel wordt opgelegd.
Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.
In artikel 31, tweede lid, onder j, van de wet is geregeld dat jaarlijks een gemaximeerde activeringspremie kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde jaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt.
De gemeente kan haar premiebeleid afstemmen op de verschillende activiteiten die in het kader van activering verricht worden en daarbij de hoogte van de premie laten variëren. De gemeente kan ook beslissen bepaalde activiteiten in het geheel niet te premieren. Tenslotte kan de gemeente de premie afhankelijk maken van doelgroepen, zoals arbeidsgehandicapten, ouderen, jongeren, afstand tot de arbeidsmarkt etc.
Hier wordt gevolg aan gegeven door in dit artikel de kaders te scheppen waarbinnen een premie kan worden verstrekt. Verder is vooral de inzet van de uitkeringsgerechtigde van doorslaggevend belang om daadwerkelijk een premie toe te kennen. Daarbij kan het college, nadere regels stellen over de voorwaarden en uitvoering van de activeringspremie.
Artikel 22 Premie participatieplaats
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 10a, zesde lid, van de wet welke ook geldt voor de IOAW/IOAZ, waarin wordt bepaald dat de uitkeringsgerechtigde die een participatiebaan vervult steeds na zes maanden een premie krijgt. De premie zal over het algemeen maximaal drie keer worden verstrekt, aangezien een participatiebaan in principe niet langer dan twee jaar mag duren. Onder voorwaarden kan de participatieplaats tweemaal met een jaar worden verlengd (artikel 10, negende en tiende lid, van de wet).
De raad dient de hoogte van de premie vast te stellen en wel zodanig dat de premie niet bijdraagt aan de armoedeval. Hieronder wordt verstaan het verschijnsel dat personen door het aanvaarden van betaald werk er in inkomen op achteruit gaan, omdat zij geen recht meer hebben op diverse inko-mensafhankelijke voorzieningen, waaronder gemeentelijke premies.
De premie dient dus wel hoog genoeg te zijn om een stimulans te geven om een participatiebaan te aanvaarden en te behouden, maar dient ook niet zo hoog te zijn dat de uitstroom naar reguliere arbeid onaantrekkelijk wordt.
De premie voor een participatiebaan wordt fiscaal niet aangemerkt als periodieke uitkering en werkt daarom niet door in de inkomensafhankelijke uitkeringen. Verder geldt dat uitstroom naar betaalde arbeid aantrekkelijker is dan het aanvaarden of behouden van een participatiebaan. Voor de hoogte van de premie van € 300,00 per zes maanden is aangesloten bij hetgeen door de staatssecretaris in de Tweede Kamer hierover is opgemerkt, namelijk dat bij een dergelijke premie geen armoedeval-effecten zullen optreden.
Artikel 23 Overige vergoedingen
De gemeente kan ter stimulering van de participatie aan de samenleving besluiten diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daartoe bijdragen. Als voorbeelden kunnen genoemd worden reiskosten, kosten voor noodzakelijke werkkleding etc. Dit is echter geen limitatieve opsomming. Wel dienen de kosten altijd beoordeeld te worden op noodzaak en redelijkheid en op de mogelijkheden voor voorliggende voorzieningen. Te denken valt hierbij aan vergoedingen door de werkgever of fiscale regelingen. Door het college moet afgewogen worden of deze vergoedingen uit het participatiebudget of uit de bijzondere bijstand betaald zal worden.
Ook bij vergoedingen uit het participatiebudget geldt dat de draagkrachtregels bijzondere bijstand (als het gaat om de draagkracht in inkomen en vermogen) van toepassing zijn bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding uit het participatiebudget.
Artikel 24 Budget- en subsidieplafond
De gemeente kan, om financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Dit kan in het in artikel 3 genoemde beleidsplan gebeuren. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weige-ren. Om dat wel mogelijk te maken, kan de gemeente bij verordening subsidie- en budgetplafonds instellen.
De wet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. De gemeente dient dan na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wel kan per voorziening een plafond worden ingebouwd. Dit laat de mogelijkheid open naar andere instrumenten uit te wijken.
Met dit artikel wordt het voor het college mogelijk om in geval van “kennelijke hardheid” af te wijken van de bepalingen uit deze verordening.
Artikel 26 Situaties waarin de verordening niet voorziet
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.