Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Schiedam

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schiedam 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSchiedam
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schiedam 2012
CiteertitelMaatregelenverordening WWB gemeente Schiedam 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpopleggen van maatregelen bij bijstandsgerechtigden bij niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is vervangen door de Maatregelenverordening WWB gemeente Schiedam.

Deze verordening vervangt de Maatregelenverordening WWB-WIJ

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Artikel 147 eerste lid van de Gemeentewet;
  2. Artikelen 8 eerste lid onderdeel b en;
  3. Artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201201-01-2014Nieuwe verordening

15-12-2011

Onbekend

VR106/2011

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schiedam 2012

 

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    belanghebbende: de belanghebbende bedoeld in artikel 1:2 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Abw);

  • c.

    bijstandsnorm: de norm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet. Voor zelfstandigen die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen, wordt onder ‘bijstandsnorm’ verstaan: de norm die op grond van artikel 78f, tweede lid van de wet op hen van toepassing is;

  • d.

    maatregel: de verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

  • e.

    inlichtingenplicht: de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet en de artikelen 28 tot en met 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • f.

    benadelingsbedrag: het bedrag bedoeld in artikel 58 lid 4 van de wet;

  • g.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende de verplichtingen, voortvloeiende uit de WWB of de artikelen 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI), niet of onvoldoende nakomt wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 – Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 4 - Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, met uitzondering van de gedraging die schending van de inlichtingenplicht inhoudt; of

    • c.

      de gedraging die een schending van de inlichtingenplicht inhoudt langer dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor de betreffende maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstandsnorm nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    n afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien de inlichtingenplicht niet is nagekomen en de bijstandsnorm onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel worden betrokken bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Artikel 7 - Samenloop en recidive

  • 1.

    Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de percentages welke gelden voor de verschillende gedragingen, met een maximum van 100% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Hoofdstuk 2. Het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen

Artikel 8 - Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden die betrekking hebben op het niet verkrijgen of het niet behouden van arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

Eerste categorie:

het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

 

Tweede categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • c.

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder b en artikel 10, eerste lid van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging hiervan;

  • d.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot het leveren van een tegenprestatie;

  • e.

    het niet of in onvoldoende mate naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder c van de wet;

  • f.

    het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

 

Derde categorie:

  • a.

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking voor zover er geen sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking binnen een periode van zes maanden na beëindiging van de bijstandsuitkering én indien er sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

 

Vierde categorie:

  • a.

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

  • b.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, vastgesteld op:

  • 1.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    vijfentwintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie onder a tot en met e;

  • 3.

    vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie onder f;

  • 4.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie onder a;

  • 5.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de derde categorie onder b en de vierde categorie;

Hoofdstuk 3. Het niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 - Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn is nagekomen, maar wel binnen de hersteltermijn als bedoeld in artikel 54, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 11 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder benadeling gemeente

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de bijstand, bedraagt de maatregel vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54, tweede lid WWB, alsnog verstrekken van inlichtingen en het niet verstrekken van documenten die het college in staat stelt te kunnen beoordelen of meerderjarige personen jonger dan 27 jaar nog mogelijkheden hebben binnen het uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs.

Artikel 12 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met benadeling gemeente

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De maatregel wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 1000,- tot € 2000,-;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,- tot € 4000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag groter dan € 4000,-.

  • 3.

    Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20% van de bijstandsnorm.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het niet verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het na afloop van de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54, tweede lid van de wet, alsnog verstrekken van inlichtingen en het niet verstrekken van documenten die het college in staat stelt te kunnen beoordelen of meerderjarige personen jonger dan 27 jaar nog mogelijkheden hebben binnen het uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode van korter dan drie maanden;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van drie tot zes maanden;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van zes maanden of langer.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid wordt, indien de noodzaak voor het verlenen van bijzondere bijstand is veroorzaakt door tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, een maatregel opgelegd die gelijk is aan de noodzakelijke (meer)kosten.

Artikel 14 - Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 15 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012 onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelenverordening WWB-WIJ.

Artikel 16 – Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening WWB gemeente Schiedam 2012.

 

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Schiedam in zijn openbare vergadering van 15 december 2011

 

de griffier, J. Gordijn

de voorzitter, ir. J.M. Leemhuis-Stout

Toelichting Maatregelenverordening

Algemeen

In de WWB geldt een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht bijstand te verstrekken. De belanghebbenden daartegenover dienen zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de bijstand te worden verlaagd (artikel 18, tweede lid WWB). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 8, eerste lid, onderdeel b WWB.

Artikelsgewijs

Artikel 1 - Begrippen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht, tenzij anders is aangegeven.

Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering verschillende verplichtingen, zoals onder meer:

  • -

    De inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid WWB). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling, het recht op bijstand.

  • -

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB ). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals bijvoorbeeld het toestaan van een huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • -

    De arbeidsverplichting (artikel 9 WWB). Dit betreft de verplichtingen die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling.

Ook de Wet SUWI legt verplichtingen op. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI)

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm. In dit lid is de hoofdregel neergelegd: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dat wil zeggen dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan of, gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende, moet worden afgeweken van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Het college dient dus bij een maatregeloverweging telkens de volgende drie stappen te doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 3 - De berekeningsgrondslag

Eerste lid

Het uitgangspunt is dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder bijstandsnorm wordt verstaan: de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot en met 20-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van artikel 12 WWB. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Artikel 4 - Het besluit tot opleggen van een maatregel

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 5 - Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid WWB. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat de klant niet te lang in onzekerheid wordt gehouden of de gemeente overgaat tot het opleggen van een maatregel.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand of is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand of is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Voor wat betreft de duur van deze termijn is aansluiting gezocht bij de in artikel 14e van de (oude) Abw genoemde termijn betreffende het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Deze termijn was in het leven geroepen om ervoor te zorgen dat, uit het oogpunt der rechtszekerheid, de mogelijkheid tot het opleggen van een boete niet eindeloos kan bestaan.

Tweede lid

In dit lid is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 6 - Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Een maatregel wordt in principe opgelegd, nadat het desbetreffende besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

Derde lid

Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd, maar wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd. In dat geval moet een herzieningsbesluit worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Het te veel betaalde bedrag aan bijstand wordt dan van de belanghebbende teruggevorderd.

Artikel 7 - Samenloop en recidive

Eerste lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. Natuurlijk blijft de hoofdregel, neergelegd in artikel 2, tweede lid, van toepassing: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid.

Tweede lid

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts een keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Artikel 8 - Indeling in categorieën

 

De gedragingen worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate deze meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie wordt onderscheiden in zes subcategorieën.

 

a.het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke eisen en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

 

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling

Voorbeeld hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek. Ook het weigeren zich op advies van een arts te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard is een gedraging als hier bedoeld.

 

c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening

Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een re-integratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage vallen hieronder. Deze categorie is alleen van toepassing indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd.

 

d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot het leveren van een tegenprestatie

Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde tegenprestatie geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch-arbeidskundig onderzoek.

 

e. het niet of in onvoldoende mate naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder c van de wet;

Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van het leveren van een tegenprestatie.

 

f. het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet

Het plan van aanpak wordt opgesteld voor meerderjarige personen jonger dan 27 jaar die recht op bijstand hebben. In dit plan van aanpak wordt, indien ondersteuning wordt verleend, de ondersteuning uitgewerkt (eerste lid, onderdeel a). Verder worden de verplichtingen ten aanzien van arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd in het plan van aanpak. Wanneer betrokkene onvoldoende meewerkt aan de totstandkoming, uitvoering en evaluatie van dit plan, wordt een maatregel opgelegd van vijftig procent. Wanneer uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij in het geheel niet wil meewerken, bestaat er op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel b WWB geen recht op bijstand.

 

De derde categorie wordt onderscheiden in twee subcategorieën:

 

a. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking, voor zover er geen sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstandsverlening – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt. Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk, waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Het gaat hier om een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

 

b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking binnen een periode van zes maanden na beëindiging van de bijstandsuitkering én indien er sprake is geweest van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen betaalde arbeid niet behouden wordt binnen een periode van zes maanden na beëindiging van de bijstandsperiode. Hierbij is er sprake geweest van een door het college aangeboden voorziening, die heeft geleid tot arbeidsinschakeling. Voor een periode van zes maanden is gekozen omdat de nazorg van de voorziening na beëindiging van de bijstand in het algemeen zes maanden duurt. Een verschil met de onder a genoemde gedraging is, is dat de belanghebbende in dit geval bekend wordt verondersteld met het maatregelenbeleid. Er was namelijk al eerder sprake van een bijstandsafhankelijke situatie. Het wordt hem dan ook harder aangerekend wanneer desondanks de arbeid niet wordt behouden.

 

De vierde categorie wordt onderscheiden in twee subcategorieën:

 

a. de voorziening gericht op arbeidsinschakeling vindt in het geheel geen doorgang of komt voortijdig tot een einde

Voorbeelden hiervan zijn het verwijtbaar door toedoen van de belanghebbende eindigen van het re-integratietraject of het weigeren van een werkstage.

 

b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

Deze gedraging duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid, al dan niet in deeltijd, te aanvaarden.

Artikel 9 - De hoogte en duur van de maatregel

Eerste tot en met vijfde lid

Deze bepalingen bevatten de normering voor de vier categorieën van gedragingen die van doen hebben met het niet verkrijgen of het niet behouden van arbeid. In de hoogte van de normering wordt de ernst van de gedraging tot uitdrukking gebracht.

Artikel 10 - Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid WWB).Het college geeft vervolgens op grond van artikel 54, eerste lid WWB een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, dan wordt een maatregel opgelegd op grond van dit artikel van deze verordening. Indien de gegevens of bewijsstukken buiten deze termijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 11 of 12.

Tweede lid

Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven.

De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven en is een besluit ingevolge de Awb.

Artikel 11 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder benadeling gemeente

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of.

Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor de belanghebbende(n) geldende vermogensgrens wordt overschreden.

Tweede lid

Zie de toelichting bij artikel 10, tweede lid van deze verordening.

Derde lid

Dit lid is toegevoegd om er geen misverstanden over te laten ontstaan dat er in de situatie dat na afloop van de hersteltermijn de gevraagde gegevens alsnog aan het college worden verstrekt, er ook sprake is van het niet verstrekken van inlichtingen. Niet relevant voor de toepassing van dit lid is of het besluit tot toekenning van bijstand na afloop van de hersteltermijn al dan niet is ingetrokken op grond van artikel 54 lid, vierde lid WWB.

Artikel 12 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met benadeling gemeente

Eerste lid

Dit artikel is bedoeld om een maatregel op te leggen als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag als bedoeld in artikel 58 lid 4 WWB. Dat is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog bedrag verlenen van bijstand of. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor tevens onderdeel van het benadelingsbedrag.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte is verstrekt.

Derde lid

Als geen benadelingsbedrag of -periode kan worden vastgesteld dan geldt de maatregel, bedoeld in het derde lid van artikel 13 (20% van de bijstandnorm voor één maand).

Vierde lid

Zie de toelichting bij artikel 11, derde lid.

Artikel 13 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of een te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent

bijvoorbeeld dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een grote erfenis in korte tijd op heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel.

Tweede lid

De hoogte van de maatregel is bepaald op 20%. De duur van de maatregel is afhankelijk van

de periode dat de bijstandsgerechtigde langer of eerder bijstand nodig heeft.

Derde lid

In het derde lid wordt bepaald dat er voor het verlenen van bijzondere bijstand afwijkende regels bestaan. Is de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, dan wordt de maatregel bepaald op de noodzakelijke (meer)kosten. Dit heeft tot gevolg dat geen bijstand wordt verleend als bijvoorbeeld nagelaten is om een voorliggende voorziening aan te vragen of als het onverantwoordelijke gedrag van betrokkene de bijstandsbehoeftigheid heeft veroorzaakt. Het is ook mogelijk dat de kosten van de bijzondere bijstand als gevolg van het onverantwoordelijke gedrag hoger uitvallen. In dat geval wordt de maatregel vastgesteld op de meerkosten. Uiteraard blijft ook in dit verband gelden dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de persoon. Dat kan in het concrete geval met zich meebrengen dat de maatregel gematigd wordt of zelfs dat daarvan wordt afgezien.

Artikel 14 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB. In artikel 18, tweede lid WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • -

    verbaal geweld (schelden);

  • -

    discriminatie;

  • -

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • -

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • -

    mensgericht fysiek geweld;

  • -

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een voorschot). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Artikel 15 - Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 16 -  Citeertitel

 

Dit artikel behoeft geen toelichting.