Organisatie | Rheden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening WWB |
Citeertitel | Afstemmingsverordening WWB |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-01-2012 | 01-01-2012 | 01-05-2013 | Nieuwe regeling | 20-12-2011 Regiobode, 04-01-2012 | Geen |
De raad van de gemeente Rheden;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 1 december 2011;
gelet op de artikelen 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, artikel 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;
Het college stemt de uitkering van belanghebbende af door een verlaging van de uitkering indien:
belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.
Gedragingen van belanghebbenden waarmee de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen, dan wel waardoor tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is betoond door het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel gesubsidieerde arbeid, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en activering, waaronder begrepen: onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht en niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het uitvoeringsplan en of plan van aanpak;
Onverminderd het bepaalde in artikel 2 lid 2 wordt de verlaging op de bijstand, als bedoeld in artikel 5 gedurende een maand vastgesteld op:
€ 50,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag lager is dan € 500,00; € 150,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 500,00 maar lager is dan € 1.500,00; € 350,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 1.500,00 maar lager is dan € 3.500,00; € 600,00 bij een gedraging uit categorie 3, waarbij het benadelingsbedrag groter dan of gelijk is aan € 3.500,00 maar lager is dan € 6.000,00;
De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 6 wordt verdubbeld indien een of meerdere belanghebbende(n) zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit (na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging) opnieuw schuldig maakt/maken aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit (na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging) kan de bijstand voor een langere periode verlaagd worden, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende(n).
Indien het niet of niet tijdig nakomen van een inlichtingenverplichting als bedoeld in categorie 3 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand geeft het college een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting. Een verlaging wordt wel opgelegd indien het niet of niet tijdig nakomen van die verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar nadat een eerdere waarschuwing is gegeven.
Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de bijstand als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.
Indien een beroep op bijstand door belanghebbende het gevolg is van een toerekenbaar tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en er geen sprake is van een gedraging die is ingedeeld in een categorie als omschreven in artikel 5, dan wordt de bijstand verlaagd met € 200,00.
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren of medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van ten minste 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Indien de verlaging niet kan worden opgelegd met toepassing van lid 1 of lid 2 dan vindt bij een gedraging behorend tot categorie 3, zoals omschreven in artikel 5c, realisatie plaats door verlaging van de bijstand indien de belanghebbende binnen een periode van twaalf maanden opnieuw bijstand gaat ontvangen.
Het college wijkt af van de bepalingen in deze verordening indien het belang van de gemeente bij toepassing van deze verordening niet opweegt tegen het belang van de belanghebbende bij het achterwege laten van deze toepassing.
Deze verordening treedt na bekendmaking in werking op het tijdstip, waarop de ‘Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ in werking treedt, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, vastgesteld op 18 december 2007.
De regeling in de Wet werk en bijstand
In de WWB staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de Overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de uitkering verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 8 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen.
In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende(n). In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hierbij wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de toegepaste verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging.
Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.
Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk, toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.
Op grond van artikel 18 tweede lid van de WWB kan de bijstand (dat wil zeggen de algemene en bijzondere bijstand) worden verlaagd.
Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt verlaging van die bijstand wegens schending van verwijtbare gedragingen niet voor de hand. Een uitzondering wordt gemaakt voor de periodieke bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud aan jongeren van 18 tot 21 jaar. Indien deze jongere de inlichtingenplicht schendt en daardoor ten onrechte bijstand ontvangt of zich zeer ernstig misdraagt kan de afstemming ook op de bijzondere bijstand voor levensonderhoud plaatsvinden.
Natuurlijk speelt bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol of iemand voldoende zijn verplichtingen is nagekomen. Als voorbeeld van die verplichtingen kan genoemd worden de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Relatie met Re-integratieverordening
De Afstemmingsverordening kent een nauwe relatie met de Re-integratieverordening. In de Re-integratieverordening is namelijk vastgelegd hoe de gemeente ondersteuning biedt bij de arbeidsinschakeling en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In de individuele beschikking vindt vertaling plaats van de voorzieningen die de gemeente inzet. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een verlaging van de uitkering. De basis voor een dergelijke verlaging is gelegd in deze Afstemmingsverordening.
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, of Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in die wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. In de WWB wordt er bijvoorbeeld in voorzien dat met de gehuwde gelijk gesteld wordt degene met een geregistreerd partnerschap en degene die een gezamenlijk huishouden voert.
De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.
Onder d is vastgelegd wat moet worden verstaan onder een zeer ernstige misdraging. Deze omschrijving is opgenomen, omdat de wet de mogelijkheid biedt om de uitkering te verlagen als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.
Onder e tot en met i worden begrippen verduidelijkt, omdat deze van belang zijn bij de motivering van een verlaging.
Onder j wordt de grens van het aangiftebedrag die het Openbaar Ministerie hanteert, omschreven. Deze grens is het bruto uitkeringsbedrag waarvoor de gemeente is benadeeld door een belanghebbende en waarboven het college aangifte doet bij het Openbaar Ministerie. Hierover is een convenant met het OM gesloten.
Artikel 2 Afstemming van de uitkering
In het eerste lid wordt geregeld dat de afstemming van de uitkering wegens verwijtbare gedragingen geschiedt in de vorm van een verlaging. Voor de wijze van tenuitvoerlegging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7 van deze verordening.
Met de bepaling in het tweede lid is beoogd de mogelijkheid te scheppen de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval en dus maatwerk te leveren. Dit heeft tot gevolg dat naast de ernst van de gedraging (zoals deze gecategoriseerd is) rekening moet worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Zo is het mogelijk om uitgaande van de ernst van de gedraging op basis van verminderde verwijtbaarheid of op grond van bijzondere omstandigheden een andere verlaging toe te passen dan waarin de standaard voorziet. Van belang is daarbij bijvoorbeeld de overweging of de belanghebbende de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging, inclusief vakantietoeslag.
In het tweede lid wordt geregeld dat voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar, die op grond van artikel 12 van de wet ook een afstemming op de aanvullende bijzondere bijstand mogelijk is als de gedraging daartoe aanleiding geeft
Artikel 4 Horen van belanghebbende
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal zeer terughoudend dienen te worden omgegaan.
Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijn zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt (telefonisch, schriftelijk of uitgenodigd voor gesprek) en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken.
Artikel 5 Indeling in categorieën met betrekking tot bepaalde verwijtbare gedragingen
De artikelen 5 en 7 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan in artikel 7 een gewicht is toegekend in de vorm van de hoogte van een verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.
In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen die direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, zijn ondergebracht in twee categorieën (categorie 2 en 4) met een duidelijk zwaardere verlaging. Een uitzondering betreft het niet ingeschreven zijn bij hetUWV werkbedrijf en het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling, of activering of ter informatieverstrekking in dat verband, op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen.
Gekozen is voor het beschrijven van gedragingen op hoofdlijnen. Het college kan vervolgens vaststellen welke concrete gedragingen tot de verschillende categorieën worden gerekend. Dit heeft als voordeel dat het college een bepaalde flexibiliteit heeft bij het vaststellen van gedragingen die aanleiding zijn voor het verlagen van de uitkering. Bovendien biedt de beschrijving van gedragingen op hoofdlijnen het voordeel dat latere, thans niet onderkende of bekende, gedragingen gecategoriseerd kunnen worden.
Het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en de daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.
Het betreft hier gedragingen die doelen op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht.
Essentieel is dat het gaat om inlichtingen die, als ze wèl tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte) van het recht op bijstand.
Zonder limitatief gedragingen te noemen wordt hieronder verstaan:
Ten aanzien van het niet reageren op oproepen voor het vaststellen van het recht op uitkering geldt de volgende nuancering:
Indien het een nieuwe aanvraag betreft is er enkel sprake van een verwijtbare gedraging waarvoor een verlaging aan de orde kan zijn bij het niet verschijnen na het ontvangen van een oproep. Het in een eerder stadium (dus voor de oproep) niets meer van zich laten horen door belanghebbende die een aanvraag heeft ingediend wordt niet gesanctioneerd in de vorm van een verlaging van de uitkering.
Over de tenuitvoerlegging van deze verwijtbare gedraging, het niet reageren op een oproep na een ingediende aanvraag, wordt onder verwijzing naar artikel 11 van deze verordening opgemerkt dat deze enkel kan worden gerealiseerd door inhouding op een binnen twaalf maanden hernieuwd bestaand recht op uitkering. Verlaging op de bestaande uitkering behoort immers niet tot de mogelijkheden, omdat de uitkering buiten behandeling gelaten wordt bij het uitblijven van gevraagde informatie. Ook afstemming over het tijdstip waarop de gedraging plaatsvindt, is niet mogelijk omdat er geen uitkering wordt ontvangen.
Het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en activering, waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, of deze belemmeren, dan wel niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht.
Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium, kunnen aan de belanghebbende die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, verplichtingen worden opgelegd. Het gaat hierbij om verplichtingen mee te werken aan een onderzoek naar zijn/haar mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat kan gevolgen hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject.
De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd.
Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende in het kader van zijn re-integratietraject niet op afspraken verschijnt, opdrachten niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt.
Ook is bedoeld de gedraging die betrekking heeft op de actieve sollicitatieplicht. Belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.
In ieder geval worden als verwijtbare gedragingen in deze categorie verstaan:
Het niet, of niet tijdig verstrekken van informatie of het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie die van invloed kan zijn op het recht op uitkering.
Het gaat hier om gedragingen die verschillen met de gedragingen genoemd in categorie 1, omdat het gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op bijstand. Hierbij moet met name gedacht worden aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.
In ieder geval wordt hieronder verstaan:
Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel een andere vorm van inkomen.
In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet.
Deze gedraging heeft ook betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.
In ieder geval wordt hieronder verstaan:
Onder 2 worden bedoeld de alleenstaande ouders uit artikel 9a van de wet.
Onder 3 gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van het traject. In de praktijk zal deze gedraging veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van een traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd ernstig belemmeren. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende vrijwel niet mogelijk.
Artikel 6 Hoogte en duur van de afstemming
Aan de categorieën is een bepaalde weging gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Deze standaard dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het tweede lid van artikel 2 van deze verordening.
Ter wille van de duidelijkheid in de hoogte van de ‘strafmaat’ en het nauwer aansluiting zoeken bij het boetesysteem in het strafrecht is gekozen voor een vast bedrag voor de verwijtbare gedragingen uit de categorieën 1 en 2 en een oplopend bedrag voor de gedragingen uit categorie 3.
Om bovenstaande reden is er niet gekozen voor een differentiatie in de hoogte van de bedragen van de maatregelen voor de onderscheidenlijke bijstandscategorieën zoals alleenstaande, alleenstaande ouder en meerderjarige rechthebbende gezinsleden. Door het vaststellen van een vast bedrag wordt een duidelijker objectieve relatie gelegd tussen de verwijtbare gedraging en de strafmaat en wordt geen relatie gelegd met de hoogte van het inkomen.
De vergelijking doet zich voor met een verkeersovertreding. Bij het rijden door rood licht staat op de overtreding een boete. Ook hierbij kennen wij in Nederland geen inkomensafhankelijke boete.
De verlaging, zoals in lid 1 is omschreven, is van toepassing op de norm vermeerderd met de gemeentelijke toeslag (of indien van toepassing verminderd met de gemeentelijke verlaging) overeenkomstig de Toeslagenverordening WWB. Korting op de uitkering wegens bijvoorbeeld het hebben van middelen (inkomsten) hebben dus geen invloed op de verlaging. De maximale verlaging over een maand is nooit hoger dan het bedrag aan bijstand dat na korting van inkomsten zonder het toepassen van een verlaging zou zijn betaald.
Het in lid 1 onder a genoemde bedrag van € 50,00 is gerelateerd aan een verlagingspercentage van 5 van het gemiddelde tussen de bijstandsnormen voor een alleenstaande en de gezinsnorm.
Het in lid 2 onder b genoemde bedrag van € 200,00 is gerelateerd aan een verlagingspercentage van 20 op basis van dezelfde rekenformule.
NB. Deze bedragen zijn in 2004 vastgesteld en nimmer geïndexeerd. Met de huidige normen en dezelfde formule zouden de bedragen respectievelijk € 56,00 en € 224,00 zijn.
Voor wat betreft de gedragingen uit categorie 3 (het niet of niet tijdig verstrekken van inlichtingen die van belang zijn voor het recht op uitkering) is gekozen voor een progressief oplopend verlagingsbedrag naar gelang de gemeente is benadeeld.
In het oude Boetebesluit sociale zekerheidswetten werd de hoogte van de boete geregeld op 10% van het benadelingsbedrag door de gemeente met een ondergrens van € 45,00. Die ondergrens dateert van juli 1997 (destijds f 100,00) en is voldoende aanleiding die ondergrens te houden op € 50,00.
Voor zover het benadelingsbedrag minder is dan € 500,00 wordt voorzien in een verlaging van € 50,00. Dit betekent dat ook bij het uitblijven van benadeling, de zogenaamde 0-fraude, indien geen waarschuwing kan worden gegeven, zoals genoemd in artikel 8 van deze verordening, over wordt gegaan tot het opleggen van een verlaging van € 50,00. Met deze bepaling wordt beoogd de handhaving van de verplichtingen nadrukkelijk vast te stellen.
Het progressieve karakter van de oplegging van de verlaging uit zich in een ophoging van € 100,00 (van € 50,00 tot € 150,00) van € 200,00 (van € 150,00 tot € 350,00) en van € 250,00 (van € 350,00 tot € 600,00). De bovengrens van de verlaging verklaart zich door de huidige aangiftegrens van het Openbaar Ministerie. Bij benadeling van de gemeente vanaf een bedrag van € 10.000,00 vindt in principe strafrechtelijke afdoening plaats na aangifte van dit strafbare feit, echter indien geen aangifte plaatsvindt wordt de bovengrens verhoogd met € 300,00 per benadelingsbedrag van € 3.000,00.
Lid 2 regelt dat aan de verlaging een maximum is verbonden: het bedrag van de bijstand dat voor die maand in aanmerking komt. Externe inhoudingen, zoals de doorbetaling van huur, of interne inhoudingen, zoals de aflossing op een vordering, zouden dus eventueel opgeschort moeten worden als de verlaging wegens verwijtbare gedraging anders niet toegepast kan worden.
De verlaging overeenkomstig dit artikel betreft dus maximaal een maand en voor zover de uit te betalen bijstand lager is wordt niet op de uitkering van de volgende maand overgegaan tot verlaging van het restant-verlagingsbedrag.
Lid 3 In het derde lid wordt geregeld dat lid 1 niet van toepassing is indien aangifte gedaan is bij het OM en het OM de zaak teruggeeft aan de gemeente of indien de gemeente de zaak bij het OM heeft teruggehaald omdat de vordering herzien wordt en minder bedraagt dan de aangiftegrens zoals bedoeld in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.
Lid 4 regelt dat het college bevoegd is tot indexering van de bedragen. In verband met de herkenbaarheid van de bedragen wordt bepaald dat geïndexeerde bedragen naar boven afgerond worden op een veelvoud van € 5,00. De volgende indexering zal overigens plaats moeten vinden op het niet afgeronde bedrag. Het percentage zal jaarlijks worden gekoppeld aan de indexering vastgesteld door de Minister van Justitie.
Artikel 7 Gelijktijdigheid van verwijtbare gedragingen en recidive
Lid 1 van dit artikel regelt de samenloop, het gelijktijdig schuldig maken aan diverse verplichtingen.
Indien de belanghebbende zich schuldig maakt aan meerdere verwijtbare gedragingen dan wordt de hoogte van de toe te passen verlaging cumulatief vastgesteld. Voor de duidelijkheid wordt gesteld dat het hier ook optellingen kunnen betreffen van verschillende gedragingen uit dezelfde categorie.
Een verlaging kan dan ook € 100,00 bedragen bestaande uit 2 gedragingen uit categorie 1 die ieder tot € 50,00 verlaging resulteren.
Bij de beoordeling van de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid kunnen de diverse gedragingen uiteraard wel in hun onderlinge samenhang worden bezien. Dit kan reden zijn om voor het geheel van gedragingen een lagere verlaging op te leggen.
De gemeente moet bij cumulatie van verlagingen tevens voldoende rekenschap geven van het totale effect van de opgelegde verlagingen in het licht van het feit dat de bijstand een uitkering op minimumniveau is ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.
Lid twee van het artikel regelt de herhaling, de recidive. Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.
Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot het opleggen van een verlaging, ook indien deze verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekendgemaakt is.
In lid drie wordt de duur van de verlaging geregeld bij volharding. Hiervan is sprake bij een derde en volgende gedraging van gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor langere tijd relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging.
Het vierde lid regelt de in artikel 18 lid 3, WWB opgenomen verplichting.
Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging indien een verlaging van meer dan drie maanden wordt opgelegd. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.
Verdere besluitvorming wegens volharding vereist dus een afzonderlijk besluit waarbij, naast aandacht voor enerzijds het herhaald verwijtbaar gedrag, wat een verzwaarde verlaging rechtvaardigt, aandacht moet worden besteed aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Met name bij verlaging gedurende langere termijn is daarbij de heroverweging een goed ijkpunt van eventueel verbeterd gedrag of veranderde omstandigheden. Bij een verlaging van onbepaalde duur zal de belanghebbende bij de heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. De belanghebbende dient dus aan te tonen dat de verwijtbare gedraging is opgeheven.
Artikel 8 Afzien van het opleggen van een verlaging
In het eerste lid wordt vastgelegd dat van het verlagen van de bijstand wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij kan worden opgemerkt dat, indien in de toekomst sprake is van recidive en op basis daarvan bezien dient te worden of sprake moet zijn van een verzwaarde verlaging, deze gedraging meegenomen dient te worden.
In het tweede lid wordt voor een aantal gevallen geregeld dat wordt afgezien van het verlagen van de uitkering indien het niet of niet tijdig nakomen van de informatieplicht niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. De verwijzing naar de gedraging van categorie 3 houdt in dat het hier betreft het niet juist verkrijgen door de gemeente van informatie die van belang is voor het recht op uitkering.
Als voorbeeld kan hierbij worden genoemd de situatie dat belanghebbende op de maandelijkse periodieke verklaring meldt inkomsten uit arbeid te hebben, maar nalaat daarvan het benodigde bewijsstuk te verstrekken. Terwijl bij het uitblijven van informatie besloten zal worden tot intrekking van de uitkering per de eerste van de betreffende maand zou wegens schending van de informatieplicht (het niet leveren van het bewijsstuk) ook nog een verlaging plaats dienen te vinden. Van enige benadeling door de gemeente is dan echter geen sprake, omdat over die maand geen uitkering betaalbaar wordt gesteld.
Als deze gedraging binnen de genoemde periode van twee jaar wordt herhaald, nadat eerder die waarschuwing is gegeven, dan dient wèl tot verlaging van de uitkering te worden uitgegaan. Bovendien geldt de voorwaarde dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat teveel of ten onrechte bijstand is betaald.
In het derde lid van dit artikel wordt geregeld het afzien van een verlaging wegens verjaring. Omwille van de effectiviteit van de verlaging is het nodig dat deze niet al te lang nadat de gedraging is geconstateerd, wordt opgelegd. Dit in verband met het lik-op-stuk-beleid. Een termijn van maximaal twaalf maanden, gelegen tussen de constatering van de gedraging en het te nemen besluit tot verlaging, wordt als redelijk aangemerkt en stelt eisen aan de organisatie wat betreft voortvarendheid in besluitvorming.
Bewust is niet gekozen voor het opnemen van een verjaringstermijn die ingaat vanaf het moment van de gedraging. Fraude zou daarmee lonend kunnen zijn, omdat het moment van constateren ervan vaak niet door de gemeente te beïnvloeden is.
In het vierde lid wordt geregeld dat van tenuitvoerlegging van de verlaging kan worden afgezien indien er sprake is van dringende redenen.
Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers al bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging meegewogen.
Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een acute noodsituatie terecht komt.
Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van een verlaging af te zien Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen onder de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.
De financiële noodsituatie mag niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.
Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.
In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.
Artikel 9 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering wordt aangevraagd, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden en de bijstand kan afstemmen op het betoonde besef.
Wat betreft de hoogte van de verlaging is in het eerste lid gekozen voor een standaardverlaging van € 200,00. De ernst van de gedraging wordt uitgedrukt in de duur van de verlaging. Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang de belanghebbende onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van de hoogte en/of de duur op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
In lid drie wordt geregeld dat indien sprake is van een aanvraag bijzondere bijstand, de bijzondere bijstand wordt verlaagd, indien het beroep hierop het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
Voorbeelden tekortschietend besef zijn o.a.:
Een verlaging laat onverlet de mogelijkheid van toekenning van bijstand in de vorm van een lening onder toepassing van artikel 48 lid 2 onder b van de wet (noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan). Het gevolg van bijstandsverlening in de vorm van een lening is echter de op voorhand vastgestelde terugbetaling ervan.
Artikel 10 Zeer ernstig misdragen
Met zich zeer ernstig misdragen wordt in het bijzonder bedoeld agressief gedrag. Onder ‘het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers’ wordt niet alleen de bijstandsconsulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling met de belanghebbende in contact treedt en de medewerker van het UWV werkbedrijf die vanuit zijn discipline contact heeft met belanghebbende.
Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan.
Met name bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van ‘relatief onschuldig’ (beledigen of schelden) tot ‘zeer ernstig’ (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat agressie niet getolereerd wordt.
Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid om de dader gedurende een periode de toegang tot de gemeentelijke gebouwen te ontzeggen, onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht met het gestelde hierover in het gemeentelijke agressieprotocol.
Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Ter voorkoming van enige vorm van schijn van subjectiviteit zal natuurlijk zeer zorgvuldig moeten worden omgegaan met het verlagen van de uitkering wegens agressie. In dit verband wordt dan ook voor alle duidelijkheid gemeld dat de beslissing tot verlagingen van de uitkering ligt bij de afdelingsmanager en niet kan worden gemandateerd aan een medewerker.
Artikel 11 De wijze van oplegging van de verlaging
De in dit artikel genoemde wijzen van opleggen van de verlaging zijn genoemd in volgorde van voorkeuren van effectuering.
Dit heeft tot gevolg dat, indien de mogelijkheid van verlagen in de toekomst (inhouden op de uitkering) niet mogelijk blijkt te zijn, gekozen kan worden voor herziening van de uitkering in het verleden over de periode waarin de verwijtbare gedraging is gepleegd.
Met het nemen van een herzieningsbesluit bestaat grond voor terugvordering van de aldus teveel verstrekte bijstand.
De eenvoudigste manier van effectuering is het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode. Dit is opgenomen in lid 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende betaling van de uitkering. Uitgegaan wordt dan van de voor die maand geldende bijstand. De gemeente hoeft dan niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het aldus teveel verstrekte bedrag terug te vorderen.
Het voordeel van deze wijze van effectuering ten opzichte van herziening is dat er geen sprake is van een terugvordering.
Het tweede lid regelt dat, indien het verlagen van de uitkering voor de eerstkomende periode niet meer mogelijk is omdat de uitkering inmiddels beëindigd is, het besluit tot verstrekking van de bijstand (naast de noodzakelijke herziening indien sprake is van teveel ontvangen bijstand) wordt herzien onder toepassing van artikel 54 lid 3 van de wet, en wordt teruggevorderd. De gedraging wordt dan toegerekend naar de periode waarop deze betrekking heeft.
Indien sprake is van schending van de informatieplicht en er sprake isvan herziening, bijvoorbeeld omdat de verzwegen inkomsten van dien aard zijn dat geen uitkering verstrekt had mogen worden, dan kan geen verlaging meer daarboven plaatsvinden.
Indien verlaging naar de toekomst of naar het verleden niet tot de mogelijkheden behoort dan wordt de verlaging bij verwijtbare gedragingen van categorie 3, alsnog uitgevoerd indien belanghebbende binnen de in dit artikellid genoemde periode van twaalf maanden opnieuw bijstandsrechten heeft. Dit is geregeld in lid 3.
In de Memorie van Toelichting op het algemene deel van de WWB wordt deze mogelijkheid expliciet opengehouden bij afwezigheid van de andere effectueringsmogelijkheden maar dan alleen bij de zogenaamde inlichtingenfraude.
Deze gedragingen zijn in deze verordening ondergebracht in categorie 3. Het impliceert dat andere vormen van verwijtbare gedragingen zoals gerubriceerd in de categorieën 1, 2 en 4 en de ‘buitencategorieën’ van gedragingen wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en agressieve gedragingen niet via verlagingen van nieuwe rechten geëffectueerd kunnen worden. Voor zover verlagingen van lopende uitkeringen of herzieningen van eerder recht niet tot de mogelijkheden behoren, zijn die verlagingen dan niet te effectueren.
Artikel 12 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Gelet op de rechtszekerheid moet het veelvuldig toepassen van de hardheidsclausule vermeden worden.
Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.
De vorige verordening (vastgesteld d.d. 18 december 2007) wordt ingetrokken op het moment dat de aanscherping WWB i.c. deze verordening in werking treedt.