Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Rheden

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRheden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet werk en bijstand
CiteertitelToeslagenverordening Wet werk en bijstand
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1 en 30

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

05-01-201201-01-201201-01-2012Nieuwe regeling

20-12-2011

Regiobode, 4 januari 2012

Geen

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

De raad van de gemeente Rheden;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 1 december 2011;

gelet op de Wet werk en bijstand, artikel 8 lid 1 onder c en artikel 30;

b e s l u i t :

vast te stellen de: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden;

    • c.

      gezinsnorm: de norm als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de wet;

    • d.

      zorgbehoevend gezinslid: de belanghebbende, bedoeld in artikel 4, vijfde lid van de wet;

    • e.

      zorgbehoevend niet-gezinslid: de belanghebbende die voldoet aan het gestelde in artikel 4 vijfde lid, van de wet, waarbij geen sprake is van eerstegraads bloed- of aanverwantschap tussen verzorger en verzorgde;

    • f.

      schoolverlater: met de schoolverlater, bedoeld in artikel 28 van de wet wordt de persoon gelijkgesteld die zich heeft gevestigd in of is teruggekeerd naar Nederland, zolang de zes maanden nog niet zijn verstreken, gerekend vanaf de eerste dag van de maand, volgend op die waarin hij de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding;

    • g.

      woonlasten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs bedoeld in artikel 1, onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag, verminderd met de huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de maandelijkse netto hypotheeklasten en het eigenaarsdeel WOZ;

      • 3.

        bij kamerbewoning: 75 procent van de all-in prijs.

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1.

    Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1.

    De norm, genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende in wiens woning geen andere meerderjarige zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De norm, genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die met één of meer anderen, niet zijnde een eerstegraadsbloedverwant of -aanverwant en niet zijnde een ander waarmee een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Tenzij deze belanghebbende woonlasten van tenminste 18 procent van de gezinsnorm per maand heeft. In dat geval bedraagt de toeslag 20 procent.

Artikel 4 Toeslag bij zorgbehoefte

  • 1.

    Indien het college toepassing heeft gegeven aan artikel 4, vijfde lid van de wet, bedraagt in afwijking van artikel 3, de toeslag 20 procent voor de belanghebbende die een zorgbehoevend gezinslid verzorgt.

  • 2.

    Indien het college toepassing heeft gegeven aan het verzoek als zorgbehoevend niet-gezinslid te worden aangemerkt, bedraagt in afwijking van artikel 3 de toeslag 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die een zorgbehoevend niet-gezinslid verzorgt.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 5 Verlaging schoolverlaters

De bijstandsnorm die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld, wordt gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 procent van de gezinsnorm voor de schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de wet.

Artikel 6 Verlaging toeslag 21-jarige alleenstaanden

  • 1.

    De toeslag van de 21-jarige alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verlaagd met 10 procent van de gezinsnorm.

  • 2.

    Het vorige lid is niet van toepassing ten aanzien van een belanghebbende op wie artikel 5 van toepassing is.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 7 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Het college wijkt af van de bepalingen in deze verordening indien het belang van de gemeente bij toepassing van deze verordening niet opweegt tegen het belang van de belanghebbende bij het achterwege laten van deze toepassing.

Artikel 8 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt na bekendmaking in werking op het tijdstip, waarop de ‘wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ in werking treedt, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB-normen, laatstelijk vastgesteld op 28 september 2010.

 

Vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 20 december 2011, nr. 11.

De Steeg, 20 december 2011

De raad voornoemd,

voorzitter,

griffier.

Toelichting

Algemeen

 

1 Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (WWB) kent voor de periodieke bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw), bij de inwerkingtreding in 1996. Was de beleidskeuze om binnen een bepaalde bandbreedte de toeslagen en verlagingen vast te stellen nog primair zonder al te zware budgettaire consequenties, thans is dat geheel anders. Voor zowel basisnormen als toeslagen draagt de gemeente binnen het regime van de WWB volledige financiële verantwoordelijkheid.

 

De WWB stelt grenzen aan de vrijheid om normen, toeslagen en verlagingen vast te stellen. Een aantal normen staat vast. Deze zijn geregeld in paragraaf 2 van de WWB, de artikelen 20 tot en met 24. In paragraaf 3 voorziet de WWB in toeslagen en verlagingen. In de artikelen 25 tot en met 29 is geregeld dat in een aantal gevallen toeslagen moeten worden toegekend op de basisnormen. Voorts kan in een beperkt aantal gevallen worden besloten om de norm en/of de toeslag te verlagen. Dat is echter geen verplichting.

 

Normen

Voor de doelgroep van het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid bestaat er een drietal basisnormen (artikelen 20 en 21 WWB), te weten:

  • -

    gezin: 100% van het wettelijke minimumloon;

  • -

    alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm;

  • -

    alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm.

 

 

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel kunnen worden gedeeld (artikel 25 WWB). De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, waarbij er geen sprake is van eerste graads bloed- of aanverwantschap. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

 

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • -

    alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm;

  • -

    alleenstaanden: 70% van de gezinsnorm.

 

Het college is verplicht om het maximale percentage te verstrekken als de alleenstaande of alleenstaande ouder niet tot een gezin behoort.

 

Niet in de WWB is geregeld de toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid. Wel is met de wetswijzigingen per 1 januari 2012 in artikel 4 lid 5 van de WWB opgenomen aan welke voorwaarden iemand moet voldoen om als zorgbehoevend gezinslid aangemerkt te kunnen worden. Net als een groot aantal andere gemeenten is in de verordening opgenomen dat onder voorwaarden de toeslag behoort te worden verhoogd (of van een verlaging kan worden afgezien) voor degene die een zorgbehoevend gezinslid of niet-gezinslid verzorgt.

 

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • -

    verlaging in verband met het kunnen delen van de algemene bestaanskosten door een gezin (artikel 26 WWB);

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • -

    verlaging in verband met recent beëindigen studie (artikel 28 WWB);

  • -

    verlaging in verband met leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 5 en 6 van de verordening.

 

2 De Toeslagenverordening

 

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke groepen de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Deze criteria moeten voor de lezer helder zijn en voor de praktijk eenvoudig uitvoerbaar. Dat zijn noodzakelijke randvoorwaarden.

 

Mede gelet op de genoemde randvoorwaarden heeft de toeslag een zgn. forfaitair karakter. Deze benadering gaat ervan uit dat voor alle medebewoners geldt dat zij kunnen bijdragen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van de andere medebewoners. Daarbij is niet relevant dat er ook daadwerkelijk een bijdrage in die kosten plaatsvindt. De hoogte van de toeslag is niet afhankelijk van de woonlasten van belanghebbende.

Het ‘forfaitaire model’ heeft als voordeel dat voor alle medebewoners in beginsel dezelfde toeslag geldt (10%). Omdat een toeslag van 10% niet altijd toereikend kan worden geacht heeft het college o.g.v. artikel 18 lid 1 WWB de bevoegdheid, c.q. de plicht om een hogere toeslag dan 10% toe te kennen, als dat noodzakelijk is.

 

De verlagingen gelden ook voor situaties waarbij de woonkosten ontbreken (bijv. bij krakers) en de leeftijdsverlaging voor alleenstaande 21–jarigen.

Voor zorgbehoevende personen is de regeling in alle zorgrelaties, bijvoorbeeld ouder-kind/broer-zus/vriend-vriendin, gelijk getrokken met de wettelijke regeling voor zorgbehoevende gezinsleden. Degene die een verzorgingsbehoeftige verzorgt komt in aanmerking voor een maximale toeslag.

Verschil met de vorige verordening ligt hem in de terminologie van de aangescherpte WWB die in werking is getreden op 1 januari 2012. Gevolg hiervan is dat de term ‘gehuwden’ is vervangen door ‘gezin’. Hierdoor vervalt de aparte toeslag of verlaging voor de inwonende eerstegraads bloed- of aanverwant, aangezien onder de nieuwe WWB geen ‘inwonende’ meer bestaat. Deze ‘inwonenden’ maken voortaan automatisch deel uit van het gezin en vallen daarmee onder de gezinsnorm.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 lid 1

Er is voor gekozen om begrippen die zijn omschreven in de WWB of de Awb niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of de Awb ook de verordening moet worden gewijzigd. In de WWB wordt er bijvoorbeeld in voorzien dat met de gehuwde gelijk gesteld wordt degene met een geregistreerd partnerschap en de gezamenlijke huishouding.

 

De begrippen die niet zijn omschreven in de WWB of de Awb, of die verduidelijkt moeten worden, zijn in het tweede lid omschreven.

 

Artikel 1 lid 2

d en e zorgbehoevend gezinslid

Artikel 4 lid 5 WWB beschrijft voorwaarden voor een situatie waarvoor de wet geen definitie hanteert. Gekozen is om hiervoor de term ‘zorgbehoevend gezinslid’ te gebruiken. In alle andere zorgverhoudingen waar het niet gaat om ouder-kind relaties is de term ‘zorgbehoevend niet-gezinslid’ gehanteerd.

 

f schoolverlater

In dit artikel wordt omschreven wie tot de groep schoolverlaters behoort. Het al dan niet behoren tot deze categorie is bepalend voor de hoogte van de bijstandsuitkering.

 

g woonlasten

Voor de woonlasten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente (netto) en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn (eigenaarsdeel WOZ). Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

 

Artikel 2

Voor jongmeerderjarigen van 18 tot 21-jaar die alleenstaand of alleenstaande ouder zijn of als gehuwden zonder ten laste komende kinderen worden aangemerkt, geldt een geheel eigen regime in het kader van het bijzondere bijstandsbeleid. Zij gelden daarom niet als belanghebbenden.

 

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig- de bijstand in afwijking van de verordening anders vast te stellen, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de verordening niet voorziet. Om daarover geen misverstand te laten bestaan is die verplichting in de verordening overgenomen.

 

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

 

Artikel 3 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 tot 65 jaar (artikel 21 WWB). Voor personen jonger dan 21 jaar is de bijstandsnorm geregeld in artikel 20 WWB.

Artikel 30 lid 2 WWB schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag.

 

Artikel 4 Toeslag bij zorgbehoefte

Verzorgingsbehoeftigheid kan reden zijn om de toeslag te verhogen. De WWB bepaalt aan welke voorwaarden iemand moet voldoen om als zorgbehoevend gezinslid te kunnen worden aangemerkt. Als er sprake is van een zorgbehoevend gezinslid kan aan het college worden verzocht deze persoon buiten het gezin danwel de gezamenlijke huishouding te houden. In die gevallen ontvangt degene die een zorgbehoevende gezinslid verzorgt de maximale toeslag danwel wordt geen verlaging toegepast.

 

Deze lijn is ook doorgetrokken voor alle zorgrelaties waarbij geen sprake is van gezin omdat er geen sprake is van eerstegraadsbloed- of aanverwantschap. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een broer-zus relatie waarbij één van hen voldoet aan de eisen van verzorgingsbehoeftig zijn. Men dient dus ook in alle andere zorgrelaties te voldoen aan de wettelijke eisen die gesteld zijn voor gezinsleden om voor dit artikel in aanmerking te komen. Ook in deze zorgrelatie dient er een verzoek te worden gedaan aan het college om als zorgbehoevend te worden aangemerkt.

 

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

 

Artikel 5 Schoolverlaters

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de WSF of WTOS, dan wel kinderbijslag, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als voor hen tijdens de studieperiode op grond van de WSF was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25 procent van de gezinsnorm. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15 procent van de gezinsnorm.

 

Op grond van artikel 28 van de wet en artikel 5 van deze verordening geldt de verlaagde uitkering voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.

Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkzaamheden, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden met eventuele verlenging.

Iemand die als schoolverlater ingaande 1 juli bijstand ontvangt, krijgt een verlaging van 15 procent gedurende zes maanden. Als hij van 1 oktober tot 1 januari gaat werken en aansluitend weer in aanmerking voor bijstand kan komen, krijgt hij met ingang van 1 januari dus geen verlaging. De termijn van zes maanden is immers verstreken. Als hij tot 1 december zou werken, dan zou bij nieuw bijstandsrecht nog wel een verlaging plaatsvinden tot 1 januari.

Voor de schoolverlater die in het buitenland een opleiding gaat volgen, geldt in beginsel hetzelfde.

De verlaging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende toeslag. Indien de toeslag lager is dan de verlaging van 15 procent, dan wordt het restant op de basisnorm in mindering gebracht. Omdat de gezinsnorm geen toeslag kent, vindt bij gehuwden de verlaging op de basisnorm plaats. Indien de gehuwden beiden schoolverlater zijn blijft de verlaging beperkt tot maximaal 15 procent. Wel is denkbaar dat de periode verlengd wordt als beiden na elkaar schoolverlater zijn.

 

Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van het genoemde verlagingspercentage van 15 procent, indien hiertoe een noodzaak bestaat.

 

Artikel 6 Verlaging toeslag 21-jarige alleenstaanden

De tot 1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet kende afzonderlijke normen voor 21- en 22-jarige alleenstaanden. De normensystematiek in de Abw tot en met 31 december 2003 en de WWB per 1 januari 2004 en 1 januari 2012 kent deze niet. Het gevolg is dat de bijstandsuitkering voor 21-jarige alleenwonende alleenstaanden nagenoeg gelijk is aan het voor hen geldende minimumloon inclusief vakantietoeslag in een voltijds dienstbetrekking. Op die manier is er geen dan wel een geringe stimulans om arbeid te aanvaarden. Teneinde deze stimulans te vergroten wordt voor 21-jarigen de op grond van hoofdstuk 2 van deze verordening vastgestelde toeslag, met 10 procent van de gezinsnorm verlaagd.

 

Overigens kan op grond van artikel 18 WWB op grond van de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de klant worden afgeweken van het genoemde verlagingspercentage van 10 procent indien hiertoe een noodzaak bestaat.

 

Teneinde te voorkomen, dat een 21-jarige schoolverlater geconfronteerd kan worden met een verlaging zowel op grond van artikel 5 als artikel 6, is in artikel 6 bepaald dat dit artikel alleen toepassing vindt als artikel 5 toepassing mist.

 

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

 

Artikel 7 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daardoor geen nadere toelichting.

 

Artikel 8 Uitvoering

Artikel 8 lid 1 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij burgemeester en wethouders.

 

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

 

Artikel 10 Inwerkingtreding

De vorige verordening (vastgesteld d.d. 28 september 2010) wordt ingetrokken op het moment dat de aanscherping WWB i.c. deze verordening in werking treedt. Op grond van de aanscherping WWB geldt een overgangsperiode van (maximaal) zes maanden voor diegenen die bij inwerkingtreding van de nieuwe wet al een bijstandsuitkering ontvangen.