Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Barneveld

Verordening IOAW en IOAZ

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBarneveld
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening IOAW en IOAZ
CiteertitelVerordening IOAW en IOAZ
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

26-04-201301-01-2015Onbekend.

23-04-2013

Barnevelswe krant, 25 april 2013

IOAW en IOAZ
01-01-201201-01-2015

20-12-2011

Barneveld Vandaag 22 december 2011

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening IOAW en IOAZ

De raad van de gemeente Barneveld;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders, nr;

gelet op artikel 147 en artikel 108, tweede lid van de Gemeentewet en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

Overwegende dat de gemeenteraad bij verordening:

  • a. op grond van het bepaalde in artikel 35, eerste lid, onderdeel a en artikel 34, eerste lid, onderdeel a van de IOAW en de IOAZ verplicht is om regels te stellen voor de ondersteuning in de arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen daarvoor (re-integratie);

  • b. op grond van het bepaalde in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, alsmede artikel 35, eerste lid, onderdeel b en verplicht is om regels te stellen voor de weigering en verlaging van de uitkering indien een uitkeringsgerechtigde uit de IOAW, de IOAZ en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen(maatregel);

  • c. op grond van het bepaalde in artikel 35, eerste lid onderdeel c van de IOAW en de IOAZ verplicht is om regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de IOAW of de IOAZ (handhaving).

BESLUIT :

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening IOAW en IOAZ:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de IOAW en de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

  • a. IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b. IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c. De IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

  • d. WWB: de Wet werk en bijstand;

  • e. College: het college van burgemeester en wethouders van Barneveld;

  • f. Belanghebbende: hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW, voor zover hij is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, alsmede hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAZ;

  • g. Uitkeringsgerechtigde: degene die een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ ontvangt;

  • h. UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • i. WSW: Wet sociale Werkvoorziening;

  • j. Wet SUWI: Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen.

HOOFDSTUK 2 RE-INTEGRATIE

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN OVER RE-INTEGRATIE

Artikel 2 Begripsomschrijvingen re-integratie

In dit hoofdstuk wordt verder verstaan onder:

  • a. algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in de Wsw en werk dat gewetensbezwaren oproept dan wel in strijd met de zeden dan wel illegaal is;

  • b. voorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 34 eerste lid onder a van de IOAW/IOAZ;

  • c. ondersteuning: ondersteuning als bedoeld in artikel 34 eerste lid onder a van de IOAW/IOAZ;

  • d. traject: een aaneenschakeling van re-integratie-instrumenten;

  • e. re-integratie-instrumenten: de instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 34 eerste lid onder a van de IOAW/IOAZ;

  • f. arbeidsinschakeling: arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 4a eerste lid onder a van de IOAW/IOAZ;

  • g. startkwalificatie: startkwalificatie zoals bedoeld in artikel 4a eerste lid onder c van de IOAW/IOAZ.

Artikel 3 Doelgroep

Tot de doelgroep van dit hoofdstuk behoren uitkeringsgerechtigden, die woonachtig zijn in de gemeente Barneveld volgens artikel 11 van de IOAW/IOAZ.

Artikel 4 Opdracht aan het college

  • 1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden ondersteuning aan bij de arbeidsinschakeling en, voor zover het college dit noodzakelijk acht, biedt het college een voorziening aan gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2. De ondersteuning is gericht op de kortste weg naar duurzame reguliere arbeid. Indien het verkrijgen van reguliere arbeid voorlopig niet haalbaar wordt geacht, is de ondersteuning gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie ter voorbereiding op een feitelijk re-integratietraject, gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

Artikel 5 Inzet van de ondersteuning

  • 1. Ondersteuning kan worden geboden door het aanbieden van een traject, waarbij zo nodig re-integratie-instrumenten kunnen worden ingezet.

  • 2. Bij de inzet van re-integratie-instrumenten wordt gekozen voor dat instrument dat beschikbaar is en dat adequaat en toereikend is voor het doel dat beoogd wordt.

  • 3. Re-integratie-instrumenten die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is.

  • 4. Het college weigert de inzet van een voorziening indien de persoon uit de doelgroep aanspraak kan maken of beroep kan doen op een voorziening buiten de IOAW/IOAZ om die naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

  • 5. Het besluit van het college een voorziening aan te bieden dan wel een voorziening te weigeren wordt vastgelegd in een beschikking.

Artikel 6 Onderzoek

Het college kan ten behoeve van een persoon voor wie een voorziening wordt ingezet of voor wie een voorziening wordt overwogen een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden van de persoon in verband met arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen.

Artikel 7 Verplichtingen van belanghebbende

  • 1. Onverminderd andere verplichtingen die voortvloeien uit de IOAW/IOAZ of regelgeving gelden voor personen uit de doelgroep de volgende verplichtingen:

  • a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het UWV en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet SUWI;

  • c. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

  • e. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • f. medewerking te verlenen aan begeleiding en controle van ziekteverzuim;

  • g. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten.

  • 2. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde ontheffing geven van een of meer verplichtingen genoemd in het eerste lid.

  • 3. Bij beleidsregels stelt het college nadere regels vast omtrent het tweede lid.

Artikel 8 Handhaving

Indien een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 1 tweede lid 2 onder g, die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in artikel 37 eerste lid 1 van de IOAW/IOAZ en artikel 7, verlaagt het college de uitkering conform hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 9 Beleidsplan

Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vaststellen, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering.

Artikel 10 Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. Het college kan een voorziening beëindigen:

  • a. indien de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 13 en 37 van de IOAW/IOAZ niet nakomt;

  • b. indien de belanghebbende die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

  • c. indien de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij niet volledig gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

  • d. indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

  • 2. Bij uitvoeringsbesluit kan het college ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 11 tot en met 22, nadere regels stellen.

PARAGRAAF 2 RE-iNTEGRATIEVOORZIENINGEN

Artikel 11 Sociale activering en arbeidsactivering

  • 1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden als onderdeel van een re-integratietraject activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering en arbeidsactivering.

  • 2. Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 3. Onder arbeidsactivering wordt verstaan een traject van in principe maximaal twee jaar met inzet van zo min mogelijk middelen, gericht op een duurzame inzet op de reguliere arbeidsmarkt waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkeling op de reguliere arbeidsmarkt.

Artikel 12 Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen

  • 1. Ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bestaan uit praktische hulp, advies, doorverwijzing naar andere organisaties of uit het aanbieden van één of meerdere voorzieningen die gelijktijdig of achtereenvolgend ingezet kunnen worden.

  • 2. Het college kan in ieder geval de volgende voorzieningen aanbieden:

  • a. werkstages

  • b. detacheringsbanen

  • c. loonkostensubsidies

  • d. scholing

  • e. inkomensvrijlating

  • f. premies

  • g. Work First

  • h. voorzieningen gericht op nazorg

  • i. schuldhulpverlening

  • j. overige voorzieningen

Artikel 12a Tegenprestatie naar vermogen

  • 1. Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen afspraken maken met derden, waaronder werkgevers en vrijwilligersorganisaties.

  • 2. Het college kan bij uitvoeringsbesluit regels vaststellen over de invulling en uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen.

Artikel 13 Werkstages

  • 1. Het college kan uitkeringsgerechtigden een werkstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3. Het college plaatst de belanghebbende alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 4. In een schriftelijke overeenkomst wordt tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 14 Detacheringsbanen

  • 1. Het college kan uitkeringsgerechtigden een dienstverband voor in principe maximaal twee jaar aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling. Dit dienstverband wordt alleen aangeboden indien het bijdraagt aan de toeleiding van de uitkeringsgerechtigde naar de reguliere arbeidsmarkt.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel werkgever en inlenende organisatie als tussen werknemer en inlenende organisatie.

  • 3. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 4. De inleenvergoeding wordt afgestemd op de productiviteit/loonwaarde van de gedetacheerde.

Artikel 15 Loonkostensubsidies gericht op re-integratie

  • 1. Het college kan tijdelijke en aflopende subsidies verstrekken aan werkgevers die met personen die behoren tot de doelgroep een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling, waarbij de hoogte van de subsidie mede wordt bepaald op basis van de productiviteit/loonwaarde van de belanghebbende;

  • 2. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3. Minimaal eenmaal per jaar wordt in overleg met de werknemer en de werkgever bezien welke

  • mogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling.

Artikel 16 Scholing

  • 1. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 2. Voor zover de belanghebbende conform artikel 38a van de IOAW/IOAZ onbeloonde additionele werkzaamheden verricht, en niet beschikt over een startkwalificatie wordt binnen 6 maanden na aanvang van die werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

Artikel 17 Work First

Het college kan de uitkeringsgerechtigde die geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en bij de re-integratieconsulent in een bemiddeling zit, de tijd tot het aanvaarden van een reguliere baan

maatschappelijk nuttig te laten vervullen. De duur van de activiteiten bedragen minimaal 1 week en

maximaal 3 maanden.

Artikel 18 Premies

  • 1. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde een premie activering, een premie deeltijdwerk en een werkaanvaardingspremie toekennen.

  • 2. Het college verstrekt een premie activering aan de uitkeringsgerechtigde die conform artikel 38a van de IOAW/IOAZ onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten.

  • 3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen, de hoogte van de premies en de verdere voorwaarden.

Artikel 19 Inkomstenvrijlating

In alle gevallen waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de Wwb, is sprake van een vrijlating die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 20 Voorzieningen gericht op nazorg

Het college kan aan een belanghebbende die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard,

voorzieningen bieden gericht op nazorg.

Artikel 21 Schuldhulpverlening

  • 1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden voor wie een voorziening wordt ingezet, schuldhulpverlening aanbieden als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor de re-integratie.

  • 2. De in eerste lid bedoelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door het college aangeboden schuldhulpverleningstraject.

Artikel 22 Overige vergoedingen

  • 1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de

  • re-integratie.

  • 2. Geen aanspraak op de in het eerste lid genoemde vergoeding bestaat indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

  • 3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden.

HOOFDSTUK 3 MAATREGEL

Paragraaf 1 Algemene bepalingen over maatregel

Artikel 23. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

Uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid van de IOAW/IOAZ;

Maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ;

Inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 van de IOAW/IOAZ;

Artikel 24. Het opleggen van een maatregel

Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid van de IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III van de IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c van de IOAW/IOAZ - schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

Artikel 25. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 26. Hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2. Tenzij in de verordening anders is bepaald bedraagt de duur van de maatregel een maand.

Artikel 27. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd, het bedrag waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 28. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

  • a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of

  • c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of een door haar ingeschakelde derde, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 van de IOAW/IOAZ;

  • d. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

  • e. de verlaging wordt toegepast wegens zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 39 eerste lid.

  • 3. De belanghebbende die in aanmerking komt voor een maatregel als bedoeld in artikel 39 tweede lid is niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het de afstemming betreft. De belanghebbende wordt hiervan in kennis gesteld voordat hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 29. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

  • a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

  • b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Van verlaging van de uitkering kan het college afzien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 30. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald wordt de maatregel toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging van de uitkering aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende uitkeringsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende uitkeringsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 3. Indien de verlaging als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 30, eerste en tweede lid van deze verordening, kan de maatregel bij wijze van herziening worden opgelegd over de uitkering die belanghebbende heeft ontvangen gedurende, en aansluitend op, de periode dat belanghebbende maatregelwaardig gedrag heeft vertoond. Het bedrag dat als gevolg van de herziening van het recht op uitkering teveel is betaald, kan van belanghebbende worden teruggevorderd.

  • 4. Een verlaging wordt voor een bepaalde tijd toegepast of totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd door het college heroverwogen.

Artikel 31. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 24, eerste een tweede lid inhouden, verlaagt het college de uitkering:

  • a. met het hoogste percentage dat bij de afzonderlijke gedraging hoort, indien er een rechtstreeks verband tussen de gedragingen is;

  • b. met het percentage dat de som is van de percentages behorend bij de verschillende gedragingen, indien de gedragingen los staan van elkaar.

  • 2. De uitkering kan niet met meer dan 100 procent per maand worden verlaagd. Indien de som van de percentages van de verlaging meer dan 100 procent bedraagt, wordt de uitkering van de volgende maand verlaagd met het restant van het percentage van de verlaging.

Artikel 32 (Herhaalde) Recidive

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de uitkering, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, dan wel van een gedraging als omschreven in paragraaf 3 en 4, wordt de duur van de verlaging verdubbeld. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 29, tweede lid of het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 29 vierde lid.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de uitkering, waarbij het eerste lid van dit artikel is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, duurt de verlaging totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.

  • Paragraaf 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 33. Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de IOAW/IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c van de IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

  • a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • b. het niet ondertekenen van of het niet aan het college verstrekken van het ondertekende trajectplan.

  • 2. Tweede categorie:

  • a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b. Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan begeleiding en controle van ziekteverzuim.

  • 3. Derde categorie

  • a. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • b. het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, en het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 34. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

  • Onverminderd artikel 26, eerste lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a. tien procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b. twintig procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c. veertig procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op twee maanden.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onder c, legt het college, indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW en de belemmerende gedragingen, bedoeld in artikel 33, derde lid, onder a, dusdanige vormen aannemen dat gesproken moet worden van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, voor onbepaalde duur een maatregel op ter hoogte van het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 4. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen drie maanden.

  • Paragraaf 3 Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden

Artikel 35. Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 26, eerste lid, legt het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, voor onbepaalde duur een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

  • a. aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

  • b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het eerste lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

Artikel 36. Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

  • 1. Onverminderd artikel 26, tweede lid, legt het college voor onbepaalde duur een maatregel op indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW en hij weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 2. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

  • 3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het eerste lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

Paragraaf 4 vervallen

Artikel 38 vervallen

Paragraaf 5 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 39 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of de personen die werken in opdracht van het college, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ, als bedoeld in artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ, wordt onverminderd artikel 24, tweede lid, de uitkering verlaagd met 100 procent gedurende een maand.

  • 2. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of de personen die werken in opdracht van het college, onder omstandigheden die geen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ, als bedoeld in artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ, wordt onverminderd artikel 24, tweede lid, de uitkering verlaagd met 50 procent gedurende een maand.

  • 3. Er is sprake in ieder geval van een zeer ernstige misdraging indien belanghebbende de toegang tot het stadhuis is ontzegd, dan wel aangifte wordt gedaan bij de politie, dan wel geleden schade veroorzaakt door belanghebbende wordt verhaald.

  • Artikel 39a Plicht tot tegenprestatie naar vermogen

  • Indien een belanghebbende niet of onvoldoende bereid is de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsuitkering voor de duur van twee maanden.

HOOFDSTUK 4 HANDHAVING

PARAGRAAF 1

Artikel 40 Begripsomschrijving fraude

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder fraude: het verstrekken van onjuiste en onvolledige gegevens dan wel het verzwijgen of niet (tijdig) verstrekken van voor de bepaling van het recht op uitkering relevante gegevens met als gevolg dat er uitkering geheel of gedeeltelijk ten onrechte is of wordt verstrekt.

PARAGRAAF 2 Fraudepreventie- en repressie

Artikel 41 Beleidsplan hoogwaardige handhaving

  • 1. Het college stelt een beleidsplan Hoogwaardige Handhaving vast. Daarin wordt vastgelegd welke preventieve en repressieve maatregelen worden genomen respectievelijk gericht op het voorkomen of het bestrijden van fraude;

  • 2. De preventieve maatregelen zijn gericht op het vroegtijdig informeren van (toekomstige) klanten en het optimaliseren van de dienstverlening;

  • 3. De repressieve maatregelen zijn gericht op het vroegtijdig constateren en afhandelen van fraude en geconstateerde fraude daadwerkelijk sanctioneren.

Artikel 42 Validering van gegevens

  • 1. Het college onderzoekt de bij de aanvraag en heronderzoeken overgelegde gegevens;

  • 2. Het college voert bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd. Op grond hiervan kunnen uitkeringen na verificatie aan veranderde omstandigheden worden aangepast.

PARAGRAAF 3 Gevolgen van fraude

Artikel 43 Maatregel

Indien belanghebbende gevraagd dan wel ongevraagd onjuiste, onvolledige, niet tijdig of in het geheel geen inlichtingen verstrekt, die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van de uitkering, verlaagt het college de uitkering, in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening, onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de eventueel ten onrechte ontvangen uitkering.

Artikel 44 Terugvordering

  • 1. De uitkering die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht zoals omschreven in artikel 13 van de IOAW/IOAZ wordt teruggevorderd overeenkomstig de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Barneveld;

  • 2. De wijze van terug- en invordering en het geheel of gedeeltelijk afzien daarvan worden vastgelegd in de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Barneveld.

Artikel 45 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Als het fraudebedrag de aangiftegrens sociale zekerheidsfraude overschrijdt, wordt door of namens het college proces -verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie, onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand.

PARAGRAAF 4 Controle

Artikel 46 Controle tijdens en na beëindiging van de bijstand

Het college voert heronderzoeken uit om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren, evenals

onderzoeken naar de reden van beëindiging van de uitkering, binnen door het college nader te bepalen termijnen en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 47 Controlemiddelen

  • 1. In het beleidsplan Hoogwaardige Handhaving kan het college de wijze van controle beschrijven en de handelwijze bij inconsistenties;

  • 2. Het college maakt ter controle voorts gebruik van bestandsvergelijkingen met actuele gegevens en van samenloopsignalen die daaruit voortkomen;

  • 3. Het college onderzoekt overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op uitkering.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALING

Artikel 48 Beslistermijn aanvragen IOAZ

  • 1. Het college stelt binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op uitkering op grond van de IOAZ bestaat.

  • 2. Indien het college niet in staat is binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, een besluit te nemen, kan het deze met ten hoogste dertien weken verlengen. Van de verlenging doen zij mededeling aan de belanghebbende, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.

Artikel 49 Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 50 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 51 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010.

Artikel 52 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Verordening IOAW en IOAZ gemeente Barneveld.

Toelichting bij de Verordening IOAW en IOAZ

De regering acht het wenselijk om de eigen verantwoordelijkheid ten behoeve van deelname aan het arbeidsproces en maatschappelijke activiteiten aan te scherpen, om het belang van scholing als essentieel element voor een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt te benadrukken en bij te dragen aan een versterking van de balans tussen rechten en plichten.

Dit heeft geleid tot een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden.

Het voorstel strekt ertoe de WWB en daarbij de IOAW/IOAZ aan te passen. Het pakket van maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de WWB en de IOAW/IOAZ. Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de WWB wordt versterkt.

In de gewijzigde IOAW/IOAZ is de verordeningsplicht van de gemeenteraad uitgebreid met het volgende onderdeel:

het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 38, twaalfde lid van de IOAW/IOAZ.

Voor de uitvoering van de IOAW/IOAZ bestaat al een verordening. In de Verordening IOAW/IOAZ is uitvoering gegeven aan de verordeningsplicht met betrekking tot:

het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel a van de IOAW/IOAZ;

het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 20, tweede lid van de IOAW;

het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ;

de scholing of opleiding, bedoeld in artikel 38a van de IOAW/IOAZ en 10a, vijfde lid van de WWB;

de premie, bedoeld in artikel 38a van de IOAW/IOAZ en 10a, zesde lid van de WWB;

de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer.

Door de wijziging van de IOAW/IOAZ moet de bestaande Verordening IOAW/IOAZ worden gewijzigd.

Uitgangspunt van deze verordening tot wijziging van de verordening is dat daarmee wordt voldaan aan de verordeningsplicht van de gewijzigde IOAW/IOAZ, inclusief de uitbreiding zoals genoemd onder 2.

De regels met betrekking tot scholing of opleiding, als bedoeld in artikelen 38a IOAW/IOAZ en 10a vijfde lid van de WWB en de regels met betrekking tot de premie, als bedoeld in artikelen 38a IOAW/IOAZ en 10a, zesde lid van de WWB staan in hoofdstuk 2 van de Verordening IOAW/IOAZ. Deze regels hoeven niet te worden aangepast.

Hoofdstuk 2: RE-INTEGRATIE

Net als de WWB stelt de IOAW en de IOAZ de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan door middel van arbeid. Pas als mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien, hebben zij aanspraak op ondersteuning door de gemeente. De gemeente krijgt daartoe de volledige verantwoordelijkheid, de middelen en ruimte voor het voeren van een actief re-integratiebeleid. Voorwaarde is dat de gemeente voor de uitvoering van haar re-integratietaak regels stelt bij verordening.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 en 2 Algemene bepalingen

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de IOAW en de IOAZ.

Artikel 3 Doelgroep

In dit artikel wordt aangegeven voor welke personen het college de re-integratietaak heeft en

wie recht heeft op de noodzakelijke ondersteuning. Via de verwijzing naar artikel 11 van de IOAW/IOAZ wordt aangegeven dat alleen inwoners van de gemeente Barneveld tot de doelgroep behoren.

Artikel 4 Opdracht aan het college

Artikel 34 van de IOAW/IOAZ geeft het college de verantwoordelijkheid ondersteuning gericht op

arbeidsinschakeling te bieden. Hoewel de leden van de doelgroep aanspraak kunnen maken op

een voorziening, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de

persoon in kwestie dit het liefst zou zien. Het doel van het beleid is waar mogelijk personen

die tot de doelgroep behoren te helpen regulier werk te vinden en daar waar dat (nog) niet

kan alles in het werk te stellen om belemmeringen weg te nemen, uitstroomkansen te

vergroten en ondertussen sociaal isolement te voorkomen. Het is aan het college om te

zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken krijgen met

beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een

veelheid aan sociaal-economische factoren.

Artikel 4 lid 1

De personen uit de doelgroep hebben van rechtswege aanspraak op ondersteuning. De

gemeente heeft ervoor gekozen deze aanspraak te vertalen als recht op ondersteuning bij de

arbeidsinschakeling. Dat laat onverlet dat het het college is, dat bepaalt of en welke

voorziening ingezet wordt.

Artikel 4 lid 2

Bij de inzet van voorzieningen wordt gekozen voor die voorzieningen die via de kortst mogelijke weg en met inzet van zo min mogelijk middelen adequaat en toereikend zijn voor het doel dat beoogd wordt.

Artikel 4 lid 3

Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk belanghebbenden ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.

Artikel 5 Inzet van de ondersteuning

Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere re-integratie-instrumenten. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties.

Artikel 5 lid 2

Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de IOAW/IOAZ dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de mogelijkheden en capaciteiten van de belanghebbende.

Artikel 5 lid 3

Re-integratie-instrumenten worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Bovendien worden de instrumenten alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die instrumenten het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt. Re-integratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. De inhoud van het traject wordt, voordat tot het traject wordt besloten, besproken met de belanghebbende, waarna het trajectplan door beide partijen ondertekend wordt.

Artikel 5 lid 4

Het college weigert tevens een voorziening als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening bijvoorbeeld indien een persoon uit de doelgroep voor de gewenste opleiding een beroep kan doen op studiefinanciering.

Een toekenning of weigering van een voorziening wordt in een beschikking vastgelegd. Deze

beslissing is vatbaar voor bezwaar en beroep.

Artikel 6 Onderzoek

Het college kan ten behoeve van een persoon voor wie een voorziening wordt ingezet of voor wie een voorziening wordt overwogen een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden van de persoon in verband met arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen. Hierbij worden de competenties/belemmeringen van de klant in kaart gebracht die direct gerelateerd zijn aan werk of op andere leefgebieden die het weer aan het werk gaan in de weg staan. Een onderzoek naar de beroepskeuze mogelijkheden maakt hier deel vanuit.

Artikel 7 Verplichtingen van belanghebbende

In de IOAW/IOAZ is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Daarnaast is een aantal verplichtingen opgenomen in de verordening die afgeleid zijn van artikel 37 van de IOAW/IOAZ en direct verband houden met de plicht tot arbeidsinschakeling. Let hierbij ook op artikel 37a, tweede en derde lid van de IOAW/IOAZ.

In het vierde lid is aangegeven dat het college bevoegd is de uitkeringsgerechtigde ontheffing te verlenen van bepaalde verplichtingen genoemd in het eerste lid. Deze bevoegdheid vindt zijn oorsprong in artikel 37a, eerste lid van de IOAW/IOAZ. In beleidsregels wordt aangegeven in welke gevallen het mogelijk is om de uitkeringsgerechtigde te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.

In artikel 37, eerste lid van de IOAW/IOAZ is uitgebreid met onderdeel f, waarin geregeld is dat de belanghebbende verplicht is naast of in aanvulling op reguliere arbeid naar vermogen een tegenprestatie te leveren, wanneer dit door het college wordt opgedragen. Hiermee krijgen gemeenten ruimere bevoegdheid om uitkeringsgerechtigden te laten participeren. Gemeenten kunnen gebruik maken van de mogelijkheid een tegenprestatie te vergen. Deze bevoegdheid van het college is als verplichting opgenomen in artikel 7 van de Verordening. Het college van Barneveld zal, afhankelijk van de situatie, wel een tegenprestatie vergen van uitkeringsgerechtigden.

Artikel 8 Handhaving

Het eerste lid biedt de verbinding met hoofdstuk 3 van de verordening. Dit hoofdstuk regelt de verlaging/weigering van de uitkering, indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 9 Beleidsplan

De IOAW/IOAZ vraagt aan het college om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Gekozen is voor de systematiek van een procedurele verordening. Deze bevat de wettelijke bepalingen en procedures, maar geen invulling van het beleid. Het voordeel van een procedureel ingerichte verordening is flexibiliteit: het beleid kan verder ontwikkeld en/of bijgesteld worden zonder dat de verordening aangepast moet worden.

Artikel 10 Algemene bepalingen over voorzieningen

Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Het tweede lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij een aantal voorzieningen (o.a. scholing, premie en subsidieverstrekking) de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

Artikel 11 Sociale activering en arbeidsactivering

Volgens de IOAW/IOAZ dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze belanghebbenden staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Gezien de beperkte middelen uit het werkdeel in relatie tot de omvang van de doelgroep, kan het een overweging zijn onderscheid te maken tussen sociale activering als onderdeel van een re-integratietraject, als voorbereiding op arbeidsinschakeling, en sociale activering gericht op het laten participeren van de belanghebbende in de maatschappij.

Bovengenoemd onderscheid komt terug in de bepalingen over sociale activering. In het eerste lid kan daarom de zinsnede “als onderdeel van een re-integratietraject” toegevoegd worden. In het tweede lid, dat een omschrijving geeft van het begrip ‘sociale activering’, kan dan besloten worden dat deze voorziening ook gericht kan zijn op het voorkomen van sociaal isolement. Bij sociale activering als re-integratie-instrument kunnen ook bepalingen opgenomen worden over de maximale termijn waarbinnen deze activiteiten plaatsvinden.

Artikel 12 Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen

Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen,

ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. In het productenboek zijn de voorzieningen nader uitgewerkt.

Tevens wordt aangegeven dat ondersteuning niet perse de inzet van een voorziening behoeft in te houden. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Indien er een voorziening ingezet wordt, kan dat een van de genoemde voorzieningen zijn die genoemd staan in lid 2 maar dat hoeft niet perse aangezien dit geen limitatieve opsomming is.

Artikel 12a Tegenprestatie naar vermogen

Om de plicht tot tegenprestatie naar vermogen te kunnen uitvoeren is het van belang dat er afspraken worden gemaakt met onder andere werkgevers en werkgeversorganisaties. Artikel 12a maakt het mogelijk dat het college afspraken maakt met derden, ter uitvoering van de plicht tot tegenprestatie.

In het uitvoeringsbesluit wordt vastgesteld hoe deze tegenprestatie vorm gegeven wordt.

Artikel 13 Werkstages

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt.

De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Het derde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.

In het vierde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. De werkstage is mogelijk met behoud van uitkering.

Artikel 14 Detacheringsbanen

De IOAW/IOAZ houdt de mogelijkheid open om belanghebbenden een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen als uitstroominstrument vormgegeven worden. Er is sprake van duurzame uitstroom bij het beëindigen van de bijstandsafhankelijkheid door middel van het verkrijgen van reguliere arbeid gedurende tenminste zes maanden.

Het eerste lid biedt de mogelijk tot het aangaan van het dienstverband voor in principe maximaal twee jaar.

In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof, de inhoud van het werk, etcetera.

Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over werkstages.

Artikel 15 Loonkostensubsidie gericht op re-integratie

Het instrument loonkostensubsidies gericht op re-integratie in het kader van de IOAW/IOAZ zijn geheel vormvrij. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming/werkgever die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen.

Artikel 16 Scholing

Scholing is een van de re-integratie-instrumenten die uiteindelijk moeten leiden tot uitstroom naar werk. Scholing komt pas aan de orde als het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet lukt.

Artikel 16 lid 2

Als gevolg van de invoering van de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) is aan het college de verplichting opgelegd om aan personen zonder een startkwalificatie na 6 maanden scholing aan te bieden. Deze verplichting is opgenomen in artikel 38a van de IOAW/IOAZ .

Artikel 16 lid 3

In het derde lid is aangegeven dat het college bij uitvoeringsbesluit nadere regels vaststelt over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

Artikel 17 Work First

De Work First heeft tot doel de belanghebbende die geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en de bij de re-integratiecoach in een bemiddelingstraject zit, de tijd tot het aanvaarden van een reguliere baan maatschappelijk nuttig te laten vervullen. Een neveneffect is dat de belanghebbende zich realiseert dat in ruil voor een uitkering inspanning van hem/haar wordt geëist. Ondertussen werkt de belanghebbende aan het verder vergroten van zijn/haar competenties op de arbeidsmarkt.

Artikel 18 Premies

De vrijlatingsmogelijkheden, die in artikel 31 lid 2 onderdeel j, k en o van de WWB zijn opgenomen zijn eveneens van toepassing op de IOAW en de IOAZ. In het Inkomensbesluit IOAW en het Inkomensbesluit IOAZ wordt een link gelegd met artikel 31 lid 2 onderdeel j, k en o van de WWB:

Artikel 3 lid 2 onderdeel b Inkomensbesluit IOAW en artikel 7 lid 2 Inkomensbesluit IOAW kennen een aantal vrijlatingsbepalingen ten aanzien van verschillende inkomensbestanddelen.

Artikel 4 lid 1 onder b inkomensbesluit IOAZ verwijst voor het begrip ‘inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven’ naar artikel 7 van het Inkomensbesluit IOAW.

In artikel 31 lid 2 sub j WWB is geregeld dat een of twee keer per jaar een premie kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde jaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt.

De gemeente stemt haar premiebeleid af op de verschillende activiteiten die in het kader van activering verricht worden en daarbij de hoogte van de premie laten variëren. Belanghebbenden kunnen in aanmerking komen voor een premie activering, premie deeltijd en/of een werkaanvaardingspremie.

De WWB regelt in art. 31 lid 2 sub k de maximale onkostenvergoedingen bij het verrichten van vrijwilligerswerk. Ook deze zijn onbelast en werken niet door bij inkomensafhankelijke regelingen. Ook hier kan de gemeente variëren in hoogte.

Artikel 18 lid 2

Als gevolg van de invoering van de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) is aan het college de verplichting opgelegd om aan personen die gedurende zes maanden additionele werkzaamheden hebben verricht een premie activering toe te kennen. Voorwaarde is wel dat de belanghebbende in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. Deze verplichting is opgenomen in artikel 38a van de IOAW/IOAZ .

Artikel 18 lid 3

Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen en de hoogte van de premies en de verdere voorwaarden.

Artikel 19 Inkomstenvrijlating

Met dit artikel wordt geregeld dat maximaal gebruik wordt gemaakt van de vrijlating van inkomsten bij parttime arbeid zoals aangegeven in artikel 31 tweede lid onder o van de WWB. Zie ook de toelichting op artikel 18.

Artikel 20 Voorzieningen gericht op nazorg

Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.

Artikel 21 Schuldhulpverlening

In dit artikel is bepaald dat de gemeente aan cliënten die een traject volgen schuldhulpverlening kan aanbieden, zodat het hebben van schulden geen belemmering vormen voor het re-integratietraject. Bij re-integratie moet in een zo vroeg mogelijk stadium aan de schuldenproblematiek worden gewerkt. Als dat niet gebeurt, is de kans groot dat de re-integratie niet slaagt. De schuldenproblematiek kan het leven van de schuldenaar zo beheersen dat hij zich onvoldoende kan concentreren op werk of het zoeken naar werk. Veel werkgevers zitten bovendien niet te wachten op medewerkers met schulden. Door middel van schuldhulpverlening wordt de situatie van de schuldenaar gestabiliseerd en krijgt hij de rust om zich op een betaalde baan en andere zaken te kunnen richten.

Artikel 22 Overige vergoedingen

Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen.

In het tweede lid is aangegeven dat geen aanspraak bestaat op de in het eerste lid genoemde kosten, als de belanghebbende een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht toereikend en passend te zijn. Soms komt het voor dat de werkgever bepaalde kosten vergoedt. In dat geval mogen die kosten niet uit het re-integratiebudget worden vergoed.

In het derde lid is aangegeven dat regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden in een uitvoeringsbesluit worden geregeld.

Hoofdstuk 3: Maatregel

Artikel 1 en 23 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de IOAW en de IOAZ. De wet aanscherping introduceert een eigen definitie van het begrip benadelingsbedrag. De huidige definitie in de verordening kan daarmee komen te vervallen

Artikel 24 Het opleggen van een maatregel

De IOAW/IOAZ verbindt aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Bij schending van de inlichtingenplicht voorziet de Wet aanscherping voor de IOAW en IOAZ in een verplichting tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Een en ander houdt in dat de maatregelverordening na inwerkingtreding van de wet aanscherping niet meer ziet op sancties vanwege schending van de inlichtingenplicht. In artikel 13, eerste lid, van zowel de IOAW, als de IOAZ is de inlichtingenplicht opgenomen. Bij verwijzing naar de verplichtingen opgenomen in artikel 13 van de IOAW en de IOAZ dient het eerste lid daarom te worden uitgesloten.

De medewerkingsplicht (artikel 13, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

het toestaan van huisbezoek;

het meewerken aan een medisch onderzoek.

Artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20 eerste lid van de IOAZ, geven aan dat het niet nakomen van de uit de IOAW/IOAZ voortvloeiende verplichtingen, in ieder geval inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Artikel 24 lid 2

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden die een IOAW-uitkering ontvangen. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Artikel 25 Berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, als bedoeld in artikel 5, vierde lid van de IOAW/IOAZ.

Artikel 26 Hoogte en duur van de maatregel

In hoofdstuk 3 van de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkering.

In het eerste lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden toegepast, enzo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 26 lid 2

Dit artikel bepaalt de algemene duur van een maatregel op 1 maand. Door de duur van de maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een maatregel wordt genoemd steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor 1 maand wordt opgelegd.

Artikel 27 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats op basis van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de uitkering op grond van artikel 21 van de IOAW/IOAZ genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een besluit moet kenbaar zijn en van een deugdelijke motivering zijn voorzien.

Artikel 28 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In het kader van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel (zoals geformuleerd in artikel 3:2 en 3:4 Awb) wordt in het eerste lid het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in beginsel voorgeschreven.

Artikel 28 lid 2

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de hoorplicht.

Artikel 28 lid 3

In het derde lid is aangegeven dat de gemeente bij bepaalde gedragingen aan degene die zich misdraagt de cautie zal moeten geven, dat wil zeggen hem moeten wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet ervan op de hoogte worden gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie.

Artikel 29 Afzien van het opleggen van een maatregel

Artikel 29 lid 1

Sub a. Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ. Indien belanghebbende op de hoogte is van het eventuele voornemen tot het opleggen van een maatregel (of van het onderzoek dat daarnaar wordt verricht), wordt belanghebbende schriftelijk op de hoogte gebracht van dat besluit.

Sub b. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregel oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Artikel 29 lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 29 lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met het voorkomen van een misdraging in de toekomst; in dat geval zou er sprake zijn van recidive.

Artikel 29 lid 4

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij het opleggen van een maatregel als onrechtvaardig wordt ervaren. Het betreft hier de situatie dat de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering. Met andere woorden, de belanghebbende heeft alleen zichzelf of niemand anders benadeeld. Hier valt ook de de zogenaamde ‘nulfraude’: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Dit lid strekt ertoe de gemeente de mogelijkheid te bieden bij een dergelijke overtreding van het opleggen van een verlaging af te zien en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. Gekozen is voor een bevoegdheid tot oplegging van een waarschuwing, omdat de aanwezigheid moet blijven een sanctie te treffen, indien de concrete situatie daartoe aanleiding geeft. Te denken valt hierbij met name aan de poging tot fraude die ontdekt wordt voordat de uitbetaling heeft plaatsgevonden (een overtreding leidend tot nulfraude).

Het kunnen waarschuwen is niet onbeperkt. Het kan niet als een overtreding binnen een periode van twee jaar reeds eerder is begaan en daarvoor een waarschuwing is gegeven.

De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. Daardoor weet de belanghebbende dat bij een volgende overtreding van dezelfde verplichting (of een gedraging van een hogere categorie) binnen genoemde periode van twee jaar een sanctie volgt, die ingevolge artikel 32 eerste lid verdubbeld kan worden. De waarschuwing is een besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Dit laat onverlet de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel geheel of gedeeltelijk af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 30 Ingangsdatum en tijdvak

Een maatregel kan in beginsel op twee manieren worden opgelegd:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Artikel 30 lid 1

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval niet overgegaan te worden tot herziening van de uitkering om vervolgens het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Wanneer het verlagen van de lopende uitkering niet mogelijk is, wordt bij de bepaling van de mate van verlaging uitgegaan van de uitkeringsnorm zoals die gold ten tijde van de gedraging.

Artikel 30 lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.

Een besluit van het college om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen moet gezien worden als een bijzondere vorm van herziening. Het verlagingsbesluit maakt dat hetgeen meer aan uitkering was verleend, moet worden beschouwd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering en kan worden teruggevorderd op grond van artikel 25 lid IOAW/IOAZ.

Artikel 30 lid 3

Wanneer de uitkering van de belanghebbende is beëindigd, maar de uitkering moet worden verlaagd als gevolg van een maatregelwaardige gedraging, wordt het recht op uitkering vanwege deze maatregel herzien. Het terugvorderingsbesluit wordt gebaseerd op dit verlagingsbesluit.

Artikel 30 lid 4

In principe wordt een maatregel voor bepaalde tijd toegepast. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is opgelegd opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

In sommige situaties is het raadzaam om de maatregel op te leggen voor onbepaalde tijd totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Dit kan het geval zijn bij herhaaldelijk niet nakomen van verplichtingen verbonden aan re-integratie. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 32 tweede lid.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 31 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Een voorbeeld van gedragingen die rechtstreeks verband houden met elkaar is wanneer iemand te laat terugkomt van vakantie en daardoor een aangeboden passende functie misloopt.

De uitkering kan niet met meer dan 100 procent per maand worden verlaagd. Indien de som van de percentages van de maatregel meer dan 100 procent bedraagt, wordt de maatregel over twee maanden uitgesmeerd, dus de uitkering van de volgende maand wordt verlaagd met het restant van de percentage van de verlaging.

Artikel 32 lid 1

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Het college zal altijd na moeten gaan of er sprake is van recidive. Indien een belanghebbende voorheen in een andere gemeente woonde, moet het college bij die andere gemeente informatie inwinnen.

Artikel 32 lid 2

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont (herhaalde recidive), zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Indien nodig duurt de verlaging voort totdat de belanghebbende de tekortkoming heeft hersteld. Dit is met name een goed instrument bij re-integratie.

Artikel 33 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Artikel 34 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Ten opzichte van de WWB-afstemmingsverordening zijn in deze bepaling geen gedragingen opgenomen die verband houden met het niet aanvaarden dan wel het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit houdt verband met het feit dat juist bij deze gedragingen de IOAW en IOAZ de mogelijkheid biedt tot tijdelijke of blijvende (gedeeltelijke) weigering van de uitkering. De sanctie bij deze vorm van gedragingen is daarom in een apart paragraaf opgenomen.

In het tweede lid is uitwerking gegeven aan de binnen de IOAW geboden mogelijkheid om ook bij het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid de uitkering (gedeeltelijk) te weigeren. Wordt gekozen voor een weigering voor onbepaalde tijd, dan dient het besluit binnen 3 maanden te worden heroverwogen.

Artikel 35 Door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid en artikel 36 Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze bepalingen zijn de mogelijkheden die de IOAW en IOAZ biedt om de uitkering (tijdelijk en/of blijvend geheel of gedeeltelijk) te weigeren volledig uitgewerkt.

Artikel 37 vervallen

Het hoofdstuk inzake maatregelen inzake het niet nakomen van de inlichtingenplicht en de daarin opgenomen bepalingen komt te vervallen. Zo schending van de inlichtingenplicht wordt geconstateerd, levert dit een beboetbare gedraging op. De in de verordening opgenomen bepalingen rond de maatregel vanwege schending inlichtingenplicht kunnen daarom komen te vervallen.

Artikel 38 vervallen

Artikel 39 Zeer ernstige misdragingen

Artikel 39 lid 1

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW/IOAZ.

Artikel 39 lid 2

In het tweede lid is bepaald dat gemeenten de uitkering kunnen verlagen ook indien er geen verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Het beledigen of mishandelen van een ambtenaar houdt geen rechtstreeks verband met de uitvoering van IOAW/IOAZ, maar wordt wel gezien als het ‘zeer ernstige misdragen’ jegens het college.

Artikel 39 lid 3

In artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de IOAW/IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 33, derde lid, van deze verordening).  

Om te voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat over wat een zeer ernstige misdraging is, is er gekozen voor het benoemen van afzonderlijke acties. In de handreiking van Divosa die rond agressiebeheersing is uitgebracht, wordt de aard van het agressief gedrag gekoppeld aan drie “acties”: ontzegging toegang stadhuis, aangifte bij de politie en verhaal van schade. Als er sprake is van één van deze drie “acties“, dan is er in ieder geval sprake van een zeer ernstige misdraging en wordt er dus op grond van de IOAW/IOAZ een maatregel opgelegd. Maar daarnaast kunnen ander acties natuurlijk ook leiden tot een maatregel. Dat moet per geval worden beoordeeld.

Artikel 39a Plicht tot tegenprestatie naar vermogen

Door artikel 39a op te nemen in de verordening, wordt mogelijk gemaakt de bijstandsuitkering van de belanghebbende te verlagen, wanneer hij niet bereid is naast of in aanvulling op reguliere arbeid naar vermogen een door het college opgedragen tegenprestatie te leveren. Gelet op de aard van de verplichting, is aansluiting gezocht bij het tweede categorie van de re-integratieverplichtingen, bedoeld in artikel 33 van de verordening. Dit betekent dat de uitkering wordt verlaagd met 20% gedurende 2 maanden, wanneer de belanghebbende niet bereid is een opgedragen tegenprestatie te leveren.

Artikel 39b

De alleenstaande ouder met kinderen tot 5 jaar kan op grond van artikel 38, eerste lid van de IOAW/IOAZ ontheffing van de sollicitatieplicht, bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdelen a tot en met c van de IOAW/IOAZ, krijgen. De belanghebbende heeft in dat geval nog wel de re-integratieplicht, bedoeld in artikel 37, eerste lid onderdelen d en e van de IOAW/IOAZ. Wanneer uit houding en gedragingen van de belanghebbende blijkt dat hij deze verplichtingen niet wil komen, trekt het college de verleende ontheffing in (artikel 38, vijfde lid van de IOAW/IOAZ). Op grond van artikel 38, twaalfde lid moet het college de bijstandsuitkering in een dergelijke situatie verlagen. Met deze wijziging van de verordening wordt het percentage en de duur van de verlaging bepaald. Er is aansluiting gezocht bij het tweede categorie van de re-integratieverplichtingen. Dit betekent dat de bijstandsuitkering wordt verlaagd met 20% gedurende 2 maanden, wanneer de belanghebbende niet bereid is een opgedragen tegenprestatie te leveren.

Hoofdstuk 4: Handhaving

In dit hoofdstuk zijn regels te zijn opgenomen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de IOAW/IOAZ.

Hier ligt tevens een relatie met de sancties, zoals vastgelegd in hoofdstuk 3 van deze verordening, die een gemeente een belanghebbende op kan leggen indien deze persoon ernstig tekortkomend gedrag vertoont.

Artikel 40 Begripsomschrijving fraude

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 41 Beleidsplan hoogwaardige handhaving

In het Beleidsplan Hoogwaardige Handhaving zijn de preventieve en repressieve maatregelen opgenomen gericht op het voorkomen en bestrijden van fraude.

Gekozen is om het concept ‘Hoogwaardig Handhaven’ als referentie te gebruiken. Dit instrumentarium is ontwikkeld door het Ministerie van SZW om gemeenten te ondersteunen bij het vorm en inhoud geven aan een integrale handhavingpraktijk. Het instrumentarium bestaat uit een combinatie van preventieve en repressieve elementen. Het uiteindelijke doel van het instrument Hoogwaardig Handhaven is dat (potentiële) cliënten de wet- en regelgeving uit zichzelf naleven.

Artikel 43 Maatregel

Met dit artikel wordt een relatie gelegd met het opleggen van een maatregel, zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven.

Artikel 44 Terugvordering

Bepaald wordt dat ten onrechte verstrekte uitkering, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht moet worden teruggevorderd. Met dit artikel wordt tevens een link gelegd met de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Barneveld. In deze Beleidsregels is de wijze van terug- en invordering geregeld.

Artikel 45 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude overeenkomstig boven de grens genoemd in de aangifterichtlijn sociale zekerheid.

Artikel 46 Controle tijdens en na de beëindiging van de bijstand en artikel 47 Controlemiddelen

In deze artikelen is de plicht en de wijze van controle geregeld. De gemeente is verplicht om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren.

Hoofdstuk 6: Slotbepaling

Artikel 48 Beslistermijn aanvragen IOAZ

In dit artikel is bepaald dat de beslistermijn voor aanvragen op grond van de IOAZ vastgesteld op 13 weken. Door de invoering van Wet BUIG is de afhandelingstermijn voor aanvragen voor een IOAZ-uitkering gelijk gesteld aan de afhandelingstermijn, genoemd in artikel 4:13 tweede lid van de Awb aangegeven. Hierin is bepaald dat een redelijke termijn voor afhandeling van aanvragen 8 weken bedraagt.

Afhandeling van IOAZ-aanvragen vergt echter meer tijd, omdat er vrijwel altijd extern advies wordt gevraagd. Voor de invoering van de Wet BUIG bedroeg de afhandelingstermijn 13 weken, met een mogelijkheid om deze termijn te verlengen met maximaal 13 weken. Daarom is de afhandelingstermijn voor aanvragen op grond van de IOAZ weer vastgesteld op 13 weken.

In het tweede lid is tevens de mogelijkheid opgenomen om de afhandelingstermijn te verlengen met maximaal 13 weken.

Artikel 50

Dit artikel geeft de mogelijkheid tot individualiserend handelen als strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt. Bij het afwijken van de bepalingen kunnen de rechten van belanghebbende op basis van deze verordening niet worden aangetast.