Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Westland

Afstemmingsverordening gemeente Westland 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWestland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening gemeente Westland 2012
CiteertitelAfstemmingsverordening gemeente Westland 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Artikel 21 bevat een overgangsbepaling.

Deze regeling vervangt de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011, zoals vastgesteld op 31 mei 2011, de Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz, zoals vastgesteld op 29 juni 2010 en de Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren Westland, zoals vastgesteld op 24 november 2009.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
  2. Wet werk en bijstand, art. 9a, lid 12
  3. Wet werk en bijstand, art. 18, lid 2
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art 20
  5. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35, lid 1
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art 20
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35, lid 1

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201301-01-2013intrekking

28-05-2013

Gemeenteblad Westland, 13-06-2013

Gbw 2013, 27
01-01-201201-01-2013nieuwe regeling

20-12-2011

Gemeenteblad Westland, 29-12-2011

Gbw 2011, 62

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening gemeente Westland 2012

De raad van de gemeente Westland;

 

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 november 2011, betreffende de vaststelling van de Afstemmingsverordening gemeente Westland 2012;

 

Gelet op het bepaalde in:

  • artikel 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede lid van de Wet werk en bijstand;

  • artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; en

  • artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

 

Gelet op het positieve advies van de raadcommissie […] van […];

 

Overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen bij verordening te regelen;

 

Besluit:

 

Vast te stellen de Afstemmingsverordening gemeente Westland 2012

Leeswijzer  

 

De aanpassing van deze verordening vloeit voort uit de wetswijziging per 1 januari 2012. Door het intrekken van de Wet investeren in jongeren is er niet langer een grondslag voor verschillende afstemmingsverordeningen (één voor jongeren tot 27 jaar en één voor personen in de leeftijd van 27 tot 65 jaar).

Als gevolg van de wetswijziging zijn er verschillende nieuwe grondslagen om over te gaan tot afstemming van de uitkering. Zo kent de WWB per 1 januari 2012 een aantal nieuwe verplichtingen in relatie tot arbeidsinschakeling (verplichte zoektermijn voor jongeren, de introductie van een plan van aanpak en een re-integratieplicht voor alleenstaande ouders die ontheven zijn van de plicht tot arbeidsinschakeling). Deze verordening bevat de grondslag voor het afstemmen van de uitkering indien de belanghebbende deze nieuwe verplichtingen niet of niet naar behoren nakomt.

 

Verder is in deze verordening gekomen tot één regime ten aanzien van personen met een uitkering op grond van de WWB, de IOAW en de IOAZ. Tot de invoering van de WWB in 2004, gold voor deze personen een  Rijksregeling, maar sinds het jaar 2004 zijn gemeenten verplicht een afstemmingsverordening WWB te hebben.  Sinds het jaar 2010 zijn gemeenten tevens verantwoordelijk voor het opstellen van een Afstemmingsverordening ten aanzien van de IOAW en de IOAZ.

 

Op dit moment kent de gemeente Westland verschillende verordeningen ten aanzien van personen met een WWB-uitkering en personen met een IOAW- danwel IOAZ-uitkering. Ten aanzien van de Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ is de kanttekening gemaakt dat hier nog een kwaliteitsslag gemaakt moest worden. Met deze nieuwe verordening is hier aan voldaan. In de voorliggende verordening geldt één regime voor personen met een uitkering, ongeacht of dit een uitkering betreft op grond van de WWB, IOAW of IOAZ.

 

Voor wat betreft de inhoud is deze verordening volledig gebaseerd op de Afstemmingsverordening WWB die in mei 2011 door de gemeenteraad is vastgesteld.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

ARTIKEL 1. GEBRUIKTE AFKORTINGEN

In deze verordening worden de volgende afkortingen gebruikt:

  • a.

    WWB: Wet werk en bijstand, inclusief het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004;

  • b.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

ARTIKEL 2. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      College: het college van burgemeester en wethouders;

    • b.

      Raad: de gemeenteraad;

    • c.

      Wet: de WWB, IOAW of IAOZ en waar nodig afzonderlijk vermeld;

    • d.

      Uitkering: bijstandsnorm in de zin van artikel 5, onder c van de WWB danwel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ;

    • e.

      Bijzondere bijstand: bijzondere bijstand in de zin van artikel 5, onder d van de WWB;

    • f.

      Uitkeringsgerechtigde: degene die een uitkering of bijzondere bijstand ontvangt;

    • g.

      Verlaging: het verlagen van de uitkering of van de bijzondere bijstand

    • h.

      Benadelingsbedrag: het bedrag dat ten onrechte of te hoog aan uitkering is verstrekt als gevolg van het niet danwel niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • i.

      zeer ernstig misdragen jegens het college: het op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

  • 2.

    De begripsbepalingen uit de WWB, IOAW, IOAZ en de Awb zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.

HOOFDSTUK 2. HET OPLEGGEN VAN EEN VERLAGING

ARTIKEL 3. VERLAGING
  • 1.

    Het college verlaagt de uitkering met inachtneming van de bepalingen uit deze verordening.

  • 2.

    Het college stemt de verlaging af op de ernst van de gedraging, de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    De verlaging kan niet meer bedragen dan het bedrag aan uitkering of bijzondere bijstand waarop de uitkeringsgerechtigde recht zou hebben indien er geen grond aanwezig was voor het toepassen van een verlaging.

ARTIKEL 4. BEREKENINGSGRONDSLAG
  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de uitkering.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand, indien:

    • a.

      Aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB, of

    • b.

      De verwijtbare gedraging de belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

ARTIKEL 5. AFZIEN VAN HET OPLEGGEN VAN EEN VERLAGING
  • 1.

    Het college legt geen verlaging op, indien de gedraging meer dan drie jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen, doet het de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling.

ARTIKEL 6. HOREN VAN DE BELANGHEBBENDE
  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB danwel artikel 13 van de IOAW danwel artikel artikel van de IOAZ;

    • d.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, wordt onder het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van inlichtingen tevens verstaan het nalaten medewerking te verlenen aan een onderzoek.

ARTIKEL 7. INGANGSDATUM EN TIJDVAK
  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende bekend gemaakt is. Hierbij gaat het college uit van de voor die maand geldende uitkering.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college de verlaging toepassen vanaf de ingangsdatum van het recht op uitkering indien de verlaging voortvloeit uit een gedraging voorafgaand aan de uitkeringsperiode of bijzondere bijstand.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan het college de verlaging toepassen vanaf de datum van opschorting indien het college hiertoe een besluit heeft genomen.

  • 4.

    Indien de verlaging kan worden toegepast wegens beëindiging van het recht op uitkering, kan alsnog een besluit tot verlaging van de uitkering worden genomen als binnen drie jaar vanaf de beëindigingsdatum wederom een uitkering wordt toegekend aan de belanghebbende.

  • 5.

    De bepaling in het vorige lid is tevens van toepassing als de betreffende verlaging nog niet volledig ten uitvoer is gelegd. Het

  • 6.

    Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd.

ARTIKEL 8. HET BESLUIT TOT HET OPLEGGEN VAN EEN VERLAGING
  • 1.

    Het besluit tot het opleggen van een verlaging bevat in ieder geval:

    • a.

      de reden van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging; en

    • c.

      het percentage danwel het bedrag waarmee de uitkering of de bijzondere bijstand wordt verlaagd.

  • 2.

    Indien van toepassing bevat het besluit tevens de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

ARTIKEL 9. RECIDIVE
  • 1.

    De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening.

  • 2.

    De duur van de verlaging wordt verdrievoudigd, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening.

  • 3.

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit als bedoeld in het eerste lid, zich voor de vierde maal schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in deze verordening, kan het college de hoogte en de duur van de verlaging nader bepalen. Hierbij neemt het college het bepaald in artikel 2, tweede lid van deze verordening in acht.

  • 4.

    Een besluit om af te zien van het toepassen van een verlaging wegens een dringende reden, wordt gelijkgesteld met een besluit waarmee een verlaging is toegepast.

ARTIKEL 10. SAMENLOOP
  • 1.

    Indien één gedraging leidt tot meerdere gronden om over te gaan tot verlaging van de uitkering, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien er tegelijkertijd sprake is van meerdere gedragingen die tot een verlaging kunnen leiden, kan het college de verlaging vaststellen door cumulatie van de geïndiceerde verlagingen.

HOOFDSTUK 3. ARBEIDSINSCHAKELING

ARTIKEL 11. INDELING IN CATEGORIEËN

Gedragingen met betrekking tot arbeidsinschakeling die leiden tot een verlaging, worden onderscheiden in de volgende vier categorieën:

 

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet voldoen aan de verplichting om zich - op advies van een arts - te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • d.

      het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet dan wel onvoldoende nakomen van de verplichting(en) zoals opgenomen in een zorgtraject;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      gedragingen die een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, belemmeren;

    • d.

      de gedraging die ertoe leidt dat de ontheffing tot arbeidsinschakeling voor de alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a van de WWB door het college wordt ingetrokken.

    • e.

      het indienen van een aanvraag om bijstand voordat de termijn als bedoeld in artikel 41, vierde lid van de WWB is verstreken;

    • f.

      het niet binnen de daartoe door het college gestelde termijn “voor akkoord” tekenen en retourneren van het plan van aanpak, waaronder tevens het plan als bedoeld in artikel 44a van de WWB.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waardoor de belanghebbende concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld;

    • b.

      gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren, als de belanghebbende door de betreffende gedraging concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk heeft verspeeld;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel van werk als zelfstandige;

    • d.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

ARTIKEL 12. HOOGTE EN DUUR VAN DE VERLAGING

Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening, bedraagt de verlaging:

  • a.

    10% van de uitkering gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

  • b.

    25% van de uitkering gedurende één maand bij een gedraging van de tweede categorie;

  • c.

    50% van de uitkering gedurende één maand bij een gedraging van de derde categorie;

  • d.

    100% van de uitkering gedurende één maand bij een gedraging van de vierde categorie.

HOOFDSTUK 4. INLICHTINGENPLICHT

ARTIKEL 13. INDELING IN CATEGORIEËN

Gedragingen met betrekking tot schending van de inlichtingenplicht, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de verstrekking dan wel voortzetting van de uitkering;

    • b.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht voor zover dat niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

  • 2.

    Tweede categorie: het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met het recht op uitkering, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 3.

    Derde categorie: het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht indien dat heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

ARTIKEL 14. HOOGTE EN DUUR VAN DE VERLAGING
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van deze verordening bedraagt de verlaging:

    • a.

      10% van de uitkering gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      25% van de uitkering gedurende één maand bij een gedraging van de tweede categorie;

    • c.

      de hoogte van de verlaging bij een gedraging van de derde categorie wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag en op de volgende wijze vastgesteld:

      • -

        bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de uitkering gedurende één maand;

      • -

        bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 25% van de uitkering gedurende één maand;

      • -

        bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de uitkering gedurende één maand;

      • -

        bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de uitkering gedurende één maand;

      • -

        bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden;

      • -

        bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000, waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij binnen een periode van twee jaar reeds een verlaging of een schriftelijke waarschuwing is opgelegd.

ARTIKEL 15. NE BIS IN IDEM

Het college legt geen verlaging op zo lang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie. Het opleggen van een verlaging blijft achterwege indien terzake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen.

HOOFDSTUK 5. OVERIGE GEDRAGINGEN

ARTIKEL 16. ZEER ERNSTIGE MISDRAGING JEGENS HET COLLEGE
  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens het college, legt het college een verlaging op van 50% van de uitkering gedurende één maand.

  • 2.

    Indien de gedraging als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op het verstrekken van bijzondere bijstand, verlaagt het college deze bijstand met 50%.

ARTIKEL 17. TEKORTSCHIETEND BESEF VAN VERANTWOORDELIJKHEID VOORAFGAAND AAN UITKERING
  • 1.

    Indien een belanghebbende in de periode van maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om een uitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, wordt bij de volgende gedragingen een verlaging van 100% van de uitkering gedurende één maand opgelegd:

    • a.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk als zelfstandige behouden;

    • b.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) op een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de WWB;

    • c.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen inkomsten verloren.

  • 2.

    Indien een belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag om een bijstandsuitkering een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond in verband met onverantwoorde vermogensbesteding besteding van middelen, stemt het college de verlaging af op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging als bedoeld in het tweede lid op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 25% van de uitkering gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de uitkering gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de uitkering gedurende één maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden;

    • f.

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid, laat onverlet de mogelijkheid om onder toepassing van artikel 40, tweede lid, onderdeel b van de WWB, het na aftrek van de verlaging resterende recht op bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef pas recht op bijstand zou zijn ontstaan.

ARTIKEL 18. TEKORTSCHIETEND BESEF VAN VERANTWOORDELIJKHEID TIJDENS UITKERING
  • 1.

    Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, verlaagt het college bij uitkering gedurende één maand met 100% in de volgende gevallen:

    • a.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) op een voorliggende voorziening voor de algemene bijstand;

    • b.

      de belanghebbende heeft door eigen schuld of toedoen inkomsten verloren;

  • 2.

    Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door onverantwoorde besteding van middelen, stemt het college de verlaging af op de hoogte van het benadelingsbedrag:

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging als bedoeld in het tweede lid op de volgende wijze vastgesteld (verlaging vijfde categorie):

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de uitkering gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 25% van de uitkering gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de uitkering gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 6.000,-: 100% van de uitkering gedurende één maand;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 6.000,- tot € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden;

    • f.

      bij een benadelingsbedrag vanaf € 8.000,-: 100% van de uitkering gedurende twee maanden plus één maand voor elke € 2.000,- waarmee het benadelingsbedrag boven € 8.000,- uitstijgt.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid, laat onverlet de mogelijkheid om onder toepassing van artikel 48, tweede lid, onderdeel b van de WWB het na aftrek van de verlaging resterende recht op uitkering in de vorm van een geldlening te verstrekken tot aan de dag waarop zonder het betoonde tekortschietende besef pas recht op uitkering zou zijn ontstaan.

ARTIKEL 19. NOODZAKELIJKE BETALINGEN

Indien een belanghebbende niet meewerkt aan de opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 57 van de WWB tot het in zijn naam verrichten van noodzakelijke betalingen uit de algemene bijstandsuitkering voor levensonderhoud, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van 10% van de uitkering gedurende één maand.

ARTIKEL 20. NIET NAKOMEN VAN OPGELEGDE VERPLICHTINGEN INGEVOLGE ARTIKEL 55 VAN DE WWB

Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de WWB nakomt, verlaagt het college de uitkering, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, met 25% gedurende één maand.

HOOFDSTUK 6. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

ARTIKEL 21. OVERGANGSBEPALING

Op gedragingen die plaatsvonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, is de op het moment van de gedraging geldende verordening van toepassing, tenzij de huidige verordening leidt tot een minder zware verlaging.

ARTIKEL 22. INWERKINGTREDING
  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2012.

  • 2.

    Met de inwerkingtreding van deze verordening vervallen de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2011, zoals door de gemeenteraad vastgesteld op 31 mei 2011, de Afstemmingsverordening Wwb, Ioaw en Ioaz, zoals vastgesteld op 29 juni 2010 en de Maatregelenverordening Wet investeren in jongeren Westland, zoals vastgesteld op 24 november 2009.

ARTIKEL 23. CITEERTITEL

Deze verordening kan aangehaald worden als: Afstemmingsverordening gemeente Westland 2012.

Aldus besloten door de raad in zijn openbare vergadering van 20 december 2011,

De griffier, de voorzitter,

N.Broekema J. van der Tak