Organisatie | Noordoostpolder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2012 |
Citeertitel | Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand, art. 18, lid 1, onder b
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2013 | Nieuwe regeling | 15-12-2011 Gemeenteblad, 123; Flevopost, 21-12-2011 | 2011-16800 |
De raad van de gemeente Noordoostpolder,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 november 2011, no. 16800-1;
gelet op de Wet werk en bijstand (Wwb);
overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder b Wwb de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, Wwb,
Onder voorbehoud van vaststelling en inwerkingtreding van de wijzigingen in de Wet werk en bijstand (wetsvoorstel 32815) per 1 januari 2012;
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Overeenkomstig deze verordening legt het college een maatregel op indien:
indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, niet of onvoldoende nakomt, of
Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Artikel 4. De wijze van oplegging van de maatregel
Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Artikel 5. Duur van de maatregel, recidive en cumulatie
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het leveren van een tegenprestatie naar vermogen
Artikel 8. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9 van de wet of artikel 7, lid 1 en 2 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012 niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen:
Het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie of het niet houden aan de verplichtingen zoals deze zijn bepaald in artikel 7 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.
Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie of het niet houden aan de verplichtingen zoals deze zijn bepaald in artikel 7 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.
Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijfprocent van de bijstand gedurende één maand.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.
Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, welke betrekking heeft op bijzondere noodzakelijke kosten ontstaan door onderverzekerdheid ingevolge de Zorgverzekeringswet wordt de maatregel bepaald op het bedrag dat zou zijn vergoed op basis van de collectieve ziektekostenverzekering voor minima in de gemeente Noordoostpolder.
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintigprocent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 17. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
De Maatregelenverordening Wwb Noordoostpolder 2010 zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op gedragingen zoals genoemd in de Maatregelenverordening Wwb Noordoostpolder 2010, die plaatsvinden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.
De Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren Noordoostpolder 2010 zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op gedragingen zoals genoemd in de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren Noordoostpolder 2010, die plaatsvinden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.
Deze verordening regelt het verlagen van bijstand conform artikel 18 van de Wwb. In het eerste lid van artikel 18 Wwb wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.
In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. De regels omtrent het verlagen van de bijstandsuitkering wordt artikel 8, eerste lid, onder b bij verordening vastgesteld. Dit is de maatregelverordening.
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Wwb aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de Wwb benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.
Zonder dat uitgangspunt los te laten, gebruiken wij in deze verordening de term “het opleggen van een maatregel” om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden. De term ‘maatregel’ is namelijk gangbaarder en benadrukt bovendien beter het sanctionerende karakter ervan.
De relatie met de participatieverordening
Gelijktijdig met deze verordening is ook de Participatieverordening Noordoostpolder vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe wij burgers ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe wij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Met de inzet van voorzieningen gaan verplichtingen gepaard, welke tevens zijn opgenomen in de Participatieverordening. Indien een uitkeringsgerechtigde de gestelde verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel op basis van de Maatregelenverordening.
De relatie met de handhavingsverordening
Het opleggen van een maatregel gaat vaak gepaard met het ten onrechte verstrekt hebben van bijstand. Ten onrechte verstrekte bijstand dient in beginsel door de cliënt te worden terugbetaald. Deze verordening heeft geen betrekking op terugbetaling van ten onrechte ontvangen bijstand, maar uitsluitend op de sanctie die wordt opgelegd. Terugvordering is nader geregeld in de handhavingsverordening.
Deze gewijzigde verordening wordt per 1 januari 2012 ingevoerd, omdat de Wwb op die datum op een aantal punten wijzigt. Ook wordt de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012 ingetrokken, waardoor ook de Afstemmingsverordening wet investeren in jongeren wordt ingetrokken. Jongeren vallen in vervolg weer onder het maatregelenregime zoals dat is vastgelegd in de Maatregelenverordening Wwb Noordoostpolder 2012.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb en Awb.
De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De participatieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen worden in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
In deze Maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is echter de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, Wwb. De maatregel heeft als doel het gedrag van betrokkene te corrigeren. Indien verwijtbaarheid ontbreekt kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Omdat in de Wwb zelf is bepaald dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, hoeft dit niet in de Maatregelenverordening te worden geregeld.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in lid 1 geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Het ontstaan van een betaling- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.
Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.
In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Indien de bijstand nog niet is uitbetaald kan de maatregel worden opgelegd met terugwerkende kracht. Hiermee wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan een lik op stuk beleid waarbij de “overtreding” en de “maatregel” nog direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden.
Indien na beëindiging van de bijstand blijkt dat alsnog een maatregel moet worden opgelegd kan de gemeente de bijstand verlagen door deze met terugwerkende kracht te herzien. Het teveel betaalde bedrag moet dan worden teruggevorderd.
Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van één maand. Indien er sprake is van recidive wordt in beginsel gekozen voor een verdubbeling van duur of hoogte van de maatregel. Dit geldt ook voor een tweede of daaropvolgende recidive. Dit lid doet niet af aan de mogelijkheid om een maatregel af te stemmen op basis van de ernst van de misdragingen en de situatie van de klant.
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
In bepaalde situaties kan het opleggen van een maatregel contra productief werken. In verband daarmee is in dit artikel de mogelijkheid geschapen om een waarschuwing af te geven. Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk vastgelegd. In een periode van 24 maanden kan slechts één maal een waarschuwing worden gegeven, ook als er sprake is van verschillende vormen van maatregelwaardig gedrag.
Artikel 18, derde lid, Wwb schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.
Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens.
De heroverweging resulteert in een beschikking. Het resultaat van de heroverweging kan zijn:
de maatregel wordt voortgezet als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.
Indien er niet tijdig een heroverweging plaatsvindt vervalt de maatregel. Hiermee wordt voor de belanghebbende rechtszekerheid ingebouwd, dat tijdig een heroverweging plaatsvindt.
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. De ernst van de gedraging loopt per categorie op. Uiteindelijk is het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de meest ernstige gedraging die in deze Maatregelenverordening is opgenomen. Hieronder vindt een toelichting plaats per categorie.
Onderdeel b betreft de verplichting voor jongeren tussen de 18 en 27 om te onderzoeken of en welke mogelijkheden er zijn binnen het reguliere onderwijs. In het bijzonder is de jongere verplicht om zich te houden aan artikel 41, vijfde lid van de Wwb waarin wordt geregeld dat een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar zelf documenten verstrekt die het college helpen bij de beoordeling op deze persoon nog mogelijkheden heeft binnen het onderwijs.
Onderdeel c heeft betrekking op gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die de arbeidsinschakeling (waaronder de inzet van re-integratietrajecten) belemmeren, maar niet leiden tot beëindiging van een traject. In het bijzonder is het niet-tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen als gedraging benoemd.
Onderdeel d heeft betrekking op alleenstaande ouders. Alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar zijn op basis van artikel 9a van de Wwb ontheven van de arbeidsplicht. Deze ouders zijn echter wel verplicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening (re-integratieverplichting). Wanneer blijkt dat de alleenstaande ouder deze verplichting niet wil nakomen en daardoor de ontheffing van de arbeidsplicht wordt ingetrokken, legt het college een maatregel op.
Onderdeel e heeft betrekking op de verplichting die is opgenomen in artikel 9, eerste lid, onder c van de Wwb. Dit artikel geeft het college de mogelijkheid om van uitkeringsgerechtigden een tegenprestatie te vragen in de vorm van maatschappelijke nuttige werkzaamheden naast of in aanvulling op reguliere arbeid. Geen of onvoldoende medewerking aan deze opgelegde activiteiten, kan reden zijn voor het college om een maatregel op te leggen.
Onderdeel d heeft betrekking op gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die de arbeidsinschakeling (waaronder de inzet re-integratietrajecten) belemmeren en leiden tot beëindiging van een traject.
Hierbij gaat het om het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Tot slot is opgemerkt dat het maatregelenbeleid dat is vastgelegd in dit artikel, is gewijzigd ten opzichte van de Maatregelenverordening Wwb 2010. De maatregelen uit die verordening waren namelijk direct gekoppeld aan de zogenaamde ‘activeringsladder’. Omdat besloten is vanaf 2012 niet langer met de activeringsladder te werken (zie Beleidsplan participatiebudget 2011-2013), zijn ook de maatregelcategorieën herzien.
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Omdat de ernst van de gedraging per categorie oploopt, loopt ook de hoogte van de maatregel per categorie op. Op de meest ernstige gedraging, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, staat een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, Wwb). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
In artikel 17, eerste lid, Wwb is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de Wwb wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.
De maatregel wordt in principe toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
Een ieder is op de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Indien die verantwoordelijkheid onvoldoende wordt genomen en iemand daardoor afhankelijk is of wordt van een bijstandsuitkering dan is er sprake van maatregelwaardig gedrag. Artikel 13 voorziet in de mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de bijstandsaanvraag het gevolg is van voorafgaand aan de bijstandsverlening onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen uitsluitend een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.
In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wwb (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 7, tweede lid, van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
Het college kan nadere regels opstellen voor de uitvoering van dit artikel. Hierbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij een (nog op te stellen) agressieprotocol.