Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Venlo

Bouwverordening Venlo

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Venlo
Officiële naam regelingBouwverordening Venlo
CiteertitelBouwverordening Venlo
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Woningwet, art. 8 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

05-07-201201-04-201201-11-2016artt. 1.1; 2.4.1; 2.5.3 (vervallen); 2.5.4 (vervallen); 2.5.30; Hfd 2 paragraaf 7 (vervallen); hoofdstukken 4,5,7 en 8 (vervallen); art. 10.2 lid 3 (nieuw); bijlage 7 (vervallen)

27-06-2012

E3-journaal/de Trompetter d.d. 04-07-2012

Gemeenteblad jaargang 2012 nummer 20
01-01-201205-07-2012nieuwe regeling

30-11-2011

E3-journaal, 07-12-2011

onbekend

Tekst van de regeling

1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    • -

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • -

      bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

    • -

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • -

      Commissie Ruimtelijke Kwaliteit: commissie als bedoeld in artikel 9.1 (welstandscommissie); 

    • -

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van het Bouwbesluit;

    • -

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • -

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • -

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • -

      omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • -

      straatpeil:

      • a.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • -

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • -

      gebouw: een gedeelte van een gebouw.

2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 - 2.1.4 (vervallen)
Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
  • 1.

    Het onderzoek(srapport) betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit (de resultaten van) een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met de onderzoeksstrategie die volgt uit figuur 1 van NEN 5740. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    Lid 1 is niet van toepassing op bouwwerken die naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van lid 1 toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een geheel of gedeeltelijk afwijken van lid 1 toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit een volgens NEN 5725, uitgave 2009, uitgevoerd vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen, mits dat voor de toepassing van artikel 2.4.1 gerechtvaardigd is.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Paragraaf 2-3 (vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
  • 1.

    Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

    • a.

      waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

    • b.

      voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

    • c.

      dat de grond raakt.

  • 2.

    Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op een bouwwerk dat de grond niet raakt en desondanks schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van gebruikers en voor zover het bestaande gebruik niet wordt gehandhaafd.

  • 3.

    Lid 1 is niet van toepassing op bouwwerken die naar aard en omvang gelijk zijn aan een bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 kan het bevoegd gezag voor het bouwen op verontreinigde bodem een omgevingsvergunning verlenen indien door het stellen van voorwaarden schade of gevaar voor de gezondheid van gebruikers kan worden voorkomen. Het bevoegd gezag houdt daarbij rekening met de bij het bevoegd gezag bekende gegevens uit onderzoeksrapporten en saneringsplannen.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 (vervallen)
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 (vervallen)
Artikel 2.5.4 (vervallen)
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

    • -

      bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    • -

      bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, zoals:

    • 1.

      uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;

    • 2.

      uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels.

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn
  • 1.

    In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdelen 15, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    • en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel t.o.v. de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken.
  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

Artikel 2.5.14 Vergunning in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 , is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • i)

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • ii)

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • iii)

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
  • 1.

    Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    • Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikel 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b.

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunning in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunning in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorwaarden stellen ten aanzien van:

    • a.

      de aard, plaats en inrichting van de parkeerruimten;

    • b.

      de aard, capaciteit, plaats en inrichting van de gelegenheid voor het laden of lossen;

    • c.

      de aanwezigheid en aanduiding van parkeerruimten uitsluitend ten behoeve van minder validen.

  • 6.

    Burgemeester en wethouders kunnen geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste en/of derde lid indien:

    • a.

      uit een door de aanvrager van een omgevingsvergunning over te leggen parkeerbalans blijkt dat op eigen terrein door middel van dubbelgebruik voldoende parkeerruimte beschikbaar is;

    • b.

      met de verwezenlijking van het bouwplan, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, een gemeentelijk belang is gemoeid en de aanvrager van een omgevingsvergunning per parkeerruimte waarvoor vrijstelling wordt verleend een financiële vergoeding betaalt, op basis van een parkeereisovereenkomst. De hoogte van de vergoeding is € 4.000,00 per parkeerruimte;

    • c.

      sprake is van een totale gebiedsontwikkeling en naar het oordeel van burgemeester en wethouders een gemeentelijk belang rechtvaardigt dat op openbaar gebied en voor rekening van de gemeente parkeerruimten worden aangelegd.

Paragraaf 2.6 (vervallen)

Paragraaf 2.7 (vervallen)

Hoofdstuk 3 (vervallen)

Hoofdstuk 4 ( vervallen)

Hoofdstuk 5 (vervallen)

Hoofdstuk 6 (vervallen)

Hoofdstuk 7 (vervallen)

Hoofdstuk 8 (vervallen) 

9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van:

    • -

      aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen;

    • -

      het uiterlijk van bestaande bouwwerken.

  • 2.

    De welstandscommissie baseert haar advies op de in de Welstandsnota Gemeente Venlo genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1.

    De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en 5 leden. De leden zijn deskundig op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit (waaronder landschapsarchitectuur), bouwhistorie dan wel cultuurhistorie.

  • 2.

    Voor de voorzitter wordt uit de leden een plaatsvervanger aangewezen die hem bij afwezigheid kunnen vervangen.

  • 3.

    De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 4.

    De welstandscommissie wordt bijgestaan door een secretaris.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur (vervallen)

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de Welstandsnota Gemeente Venlo;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de Welstandsnota Gemeente Venlo in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies, indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door of onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Slechts de aanvrager heeft spreekrecht.

Artikel 9.7 Afdoening onder verantwoordelijkheid

  • 1.

    De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2.

    In elk geval van twijfel wordt het bouwplan alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2.

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken (vervallen)

10 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.1 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Artikel 10.2 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet of een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1 of artikel 2.2 Wabo eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

  • 2.

    Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing of toestemming of een aanvraag om omgevingsvergunning, die is ingediend vóór 1 januari 2012 en waarop op dit tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden voor deze wijziging, tenzij de aanvrager aangeeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

  • 3.

    Op een verbindingsweg tussen de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen en het openbare wegennet, waarvoor de gemeenteraad vóór 1 april 2012 voorschriften heeft vastgesteld als bedoeld in art. 6.37, lid 3 van het Bouwbesluit, blijven die voorschriften van toepassing.

Artikel 10.3

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2012.

  • 2.

    Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 27 oktober 2010 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 3.

    Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening Venlo'.

Bijlagen 1 t/m 6

(vervallen)

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

(vervallen)

Bijlage 8

(vervallen)

Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie (Commissie Ruimtelijke Kwaliteit)

Artikel 1 Taakomschrijving

Artikel 1.1 Commissie

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is een geïntegreerde welstands- en monumentencommissie, die ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet ruimtelijke ordening, de Woningwet, de Monumentenwet, de gemeentelijke Monumenten-verordening en de Algemene Plaatselijke Verordening is belast met:

  • 1.

    het uitbrengen van welstandsadvies over aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen en het uiterlijk van bestaande bouwwerken;

  • 2.

    het verzorgen van de verslaglegging aan de gemeenteraad van de door de commissie verrichte werkzaamheden (het jaarverslag). Daarbij dient in ieder geval aangegeven te worden op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria van de Welstandsnota Gemeente Venlo. Tevens dienst aangegeven te worden op welke wijze is omgegaan met de openbaarheid van het vergaderen en wat de aard van de beoordeelde plannen is geweest;

  • 3.

    het adviseren over aspecten van archeologie, landschap, stedenbouw, beeldkwaliteitsplannen, architectuur, monumentenzorg, reclame-uitingen, alsmede over alle andere objecten en aangelegenheden welke burgemeester en wethouders van belang achten voor het realiseren van een verantwoord stads- en landschapsbeeld;

  • 4.

    in gevallen waarin zij dat nuttig of noodzakelijk acht, is de commissie bevoegd om burgemeester en wethouders schriftelijk te adviseren over zaken waarover haar advies niet is gevraagd;

  • 5.

    het uitbrengen van advies over voorlopige beoordelingen (schetsplannen) en principeverzoeken;

  • 6.

    het voeren van overleg met vakafdelingen en met het college over het Monumentenbeleid, het welstandsbeleid en de welstandscriteria.

Artikel 1.2 Voorzitter

  • 1.

    De voorzitter van de commissie of diens plaatsvervanger is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering, met inachtneming van de kaders van het gemeentelijke welstands- en monumentenbeleid.

  • 2.

    Indien bij een plan vooroverleg heeft plaatsgevonden, kan de voorzitter een korte samenvatting geven of laten geven van hetgeen besproken is.

  • 3.

    De voorzitter ontvangt de bezoekers, leidt de discussie, biedt alle commissieleden de gelegenheid om hun mening voldoende naar voren te brengen en geeft een korte en heldere samenvatting van het advies van de commissie. De voorzitter bewaakt verder de voortgang van de agenda.

  • 4.

    In de communicatie naar buiten is de voorzitter woordvoerder namens de commissie.

  • 5.

    Op verzoek van de voorzitter kunnen behandelende ambtenaren worden verzocht in een vooroverleg informatie te verstrekken over de inhoud, de status, de ambtelijke advisering en de voortgang van het plan.

Artikel 1.3 Deskundige leden

  • 1.

    De leden zijn deskundig op het gebied van architectuur, stedenbouw, landschapsarchitectuur, bouwhistorie dan wel (regionale) cultuurhistorie, monumentenzorg en archeologie.

  • 2.

    Zij geven vanuit hun kennis, ervaring en inzicht een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen.

  • 3.

    Indien een commissielid op de een of andere wijze een zakelijke of persoonlijke binding heeft met een (bouw)plan onthoudt het lid zich van beoordeling.

Artikel 1.4 Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (vervallen)

Artikel 1.5 Secretaris

  • 1.

    Burgemeester en wethouders wijzen de secretaris en de plaatsvervangend secretaris van de commissie aan.

  • 2.

    De secretaris en de plaatsvervangend secretaris zijn ambtenaren in dienst van de gemeente Venlo die deskundig zijn op het gebied van architectuur, bouwkunde en/of stedenbouw.

  • 3.

    De secretaris is geen lid van de commissie.

  • 4.

    De secretaris:

    • -

      volgt de ontwikkelingen op het gebied van ruimtelijke kwaliteit;

    • -

      voert het secretariaat van de commissie, zoals het documenteren en notuleren;

    • -

      stelt samen met de voorzitter de agenda vast;

    • -

      coördineert en verzorgt de ambtelijke advisering aan de commissie en bewaakt de voortgang en een consistente welstandsadvisering;

    • -

      verzorgt het jaarverslag van de commissie en de openbare verantwoording welstandsuitvoering van burgemeester en wethouders.

  • 5.

    Door de secretaris wordt een register (rooster van aftreden) bijgehouden waarin de samenstelling van de commissie wordt aangetekend, met vermelding van naam, datum benoeming en maximale zittingsduur van de voorzitter en de leden. De secretaris signaleert tijdig wanneer vervanging aan de orde is.

  • 6.

    Het secretariaat van de commissie is ondergebracht bij de afdeling Gebouwde Omgeving.

Artikel 2 Nadere benoeming- en ontslagprocedures

  • 1.

    De gemeenteraad benoemt en ontslaat op voorstel van burgemeester en wethouders de voorzitter en de leden van de commissie.

  • 2.

    De gemeenteraad kan op voorstel van burgemeester en wethouders de voorzitter en een of meerdere leden van de commissie tussentijds ontslaan indien zwaarwegende redenen hiertoe aanleiding geven.

  • 3.

    Daarover dient eerst overleg plaats te vinden tussen de zittende commissie en burgemeester en wethouders.

  • 4.

    De voorzitter en de leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste 3 jaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens ten hoogste 3 jaar.

  • 5.

    De voorzitter en de leden van de commissie kunnen te allen tijde ontslag nemen. Zij maken dit schriftelijk kenbaar aan de gemeenteraad.

  • 6.

    Met betrekking tot het benoemen, het herbenoemen en het ontslag van leden speelt de continuïteit van de gewenste vakdisciplines in de commissie een belangrijke rol. In het rooster van aftreden wordt daar rekening mee gehouden.

Artikel 3 Openbare vergadering

  • 1.

    De vergaderingen van de commissie zijn openbaar voor zover het de behandeling betreft van bouwplannen en andere aspecten die van invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit.

  • 2.

    Al dan niet op verzoek van of namens burgemeester en wethouders, kan de voorzitter een besloten vergadering uitschrijven en/of kan de commissie beslissen in beslotenheid te vergaderen en te adviseren indien de aan de orde zijnde onderwerpen/agendapunten daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld omdat deze onderwerpen/agendapunten nog in een zodanig voorbereidend stadium verkeren dat openbaarheid niet gewenst is.

  • 3.

    Medewerkers van de gemeente Venlo kunnen te allen tijde de vergaderingen bijwonen.

  • 4.

    De aanvrager van de vergunning en zijn adviseurs (onder andere zijn ontwerper c.q. architect) worden door of namens de commissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. De toelichting dient van ondersteunend belang te zijn voor de advisering door de commissie.

  • 5.

    Belangstellenden hebben in de openbare vergadering geen spreekrecht. Op verzoek van de voorzitter kunnen zij desgewenst hun zienswijze kenbaar maken, maar de commissie gaat daarbij geen discussie aan.

  • 6.

    Voor het houden van de vergaderingen stellen burgemeester en wethouders een adequate ruimte ter beschikking. Daarbij wordt rekening gehouden met voorzieningen voor presentaties middels tekeningen, maquettes en/of projectiemiddelen en met de omstandigheid dat de vergaderingen in beginsel openbaar zijn.

Artikel 4 Externe deskundigheid

  • 1.

    Specifieke deskundigheid, waarvan blijkt dat deze voor een goede integrale oordeelsvorming van de commissie ontbreekt, kan op ad hoc basis worden ingehuurd.

  • 2.

    De betrokken deskundige is geen lid van de commissie maar wordt voorafgaand aan de beraadslaging in de gelegenheid gesteld zijn visie op het plan te geven. Hij neemt geen deel aan de beraadslaging en heeft geen stem in de eindbeoordeling.

  • 3.

    De aanwezigheid van een externe deskundige wordt vermeld in het advies van de commissie.

Artikel 5 Vergaderfrequentie

  • 1.

    De commissie vergadert in de regel éénmaal in de 14 dagen.

  • 2.

    De voorzitter kan tussentijds een vergadering beleggen dan wel ten hoogste 14 dagen uitstellen.

Artikel 6 Planselectie

  • 1.

    De secretaris maakt een (voor)selectie in zogenaamde A, B en C-plannen:

    • a.

      Een A-plan is een stedenbouwkundig plan of bouwplan, dat in belangrijke mate de ruimtelijke kwaliteit beïnvloedt, een trendsetter is voor een nieuwe ontwikkeling (uitbreidingsgebied), een bouwplan in een gevoelig gebied, een monumentaal pand, een ontwikkeling in een monumentale omgeving of een beleidsgevoelig plan.

    • b.

      Een B-plan is een plan niet zijnde een A-plan of C-plan.

    • c.

      C-plannen zijn positief te beoordelen herhalingsplannen (waarbij eerdere concrete aanwijzingen van de commissie zijn opgevolgd), bouwwerken die niet of nauwelijks van invloed zijn op de kwaliteit van de openbare ruimte alsmede plannen die voldoen aan de sneltoetscriteria genoemd in de Welstandsnota Gemeente Venlo.

  • 2.

    Een A-plan wordt besproken in de plenaire (voltallige, tweewekelijkse) vergadering.

  • 3.

    Een B-plan wordt behandeld door een aangewezen lid of leden (tweewekelijks).

  • 4.

    Een C-plan wordt behandeld door de secretaris of diens plaatsvervanger (dagelijks/wekelijks).

  • 5.

    Het college van burgemeester en wethouders kan per kalenderjaar besluiten dat B-plannen en/of C-plannen voor een nader te bepalen periode in dat jaar steekproefsgewijs worden getoetst. Daarbij wordt door het college als voorwaarde gesteld dat tenminste een nader te bepalen percentage van de plannen wordt getoetst. Het in de vorige volzin genoemde percentage mag niet lager zijn dan 25% voor de B-plannen en niet lager dan 10% van de C-plannen.

  • 6.

    De welstandscommissie verwerkt de resultaten van de steekproefsgewijze toetsing in haar jaarverslag en doet daaromtrent nadere aanbevelingen.

Artikel 7 Voorlopige beoordeling

  • 1.

    De gemeente biedt de mogelijkheid om, voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om vergunning, door middel van het indienen van een “aanvraag voorlopige beoordeling” (concept-aanvraag of schetsplan) vooroverleg te plegen met de commissie dan wel met een door haar aangewezen lid.

  • 2.

    Dit vooroverleg vindt plaats in het openbaar en in het algemeen pas nadat duidelijkheid bestaat over de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het plan.

  • 3.

    De commissie draagt zorg voor consistente beoordelingen in de verschillende planfasen en voor de verslaglegging daarover.

  • 4.

    De commissie geeft aan in welke fase het plan is beoordeeld en door wie en op welke wijze de aanvraag om bouwvergunning uiteindelijk zal worden beoordeeld (door de commissie dan wel door een aangewezen lid).

  • 5.

    De commissie kan de ontwerper/architect c.q. de opdrachtgever uitnodigen ten behoeve van een voorlopige beoordeling of vooroverleg.

  • 6.

    Als een plan tijdens de vooroverlegfase drie keer negatief wordt beoordeeld door de commissie, dan wel door het aangewezen lid, en er tijdens het proces geen noemenswaardige vooruitgang wordt geconstateerd, zal de commissie het vooroverleg beëindigen.

Artikel 8 Het advies

Een welstandsadvies kan de volgende uitkomsten hebben:

  • -

    Akkoord:

  • de commissie is van oordeel dat het plan niet in strijd is met de van toepassing zijnde eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.

  • -

    Akkoord in hoofdlijnen:

  • de commissie is van oordeel dat de hoofdopzet van het plan voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van welstand. De verdere uitwerking van het plan wordt afgewacht.

  • -

    Akkoord onder voorwaarde:

  • de commissie adviseert het plan aan te aanpassen omdat het volgens de van toepassing zijnde criteria op een aantal punten (nog) niet voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van welstand. Een akkoord onder voorwaarde wordt gegeven als de commissie van mening is dat de aanvrager kan volstaan met enkele aanpassingen en deze daarin heeft toegestemd c.q. dit redelijkerwijze is te verwachten. De secretaris controleert of de aangepaste bouwtekening in overeenstemming is met de voorwaarde van de commissie.

  • -

    Niet akkoord:

  • de commissie brengt een negatief advies uit omdat het plan niet voldoet aan de van toepassing zijnde eisen van welstand. Een negatief advies wordt gegeven als de commissie van mening is dat een bouwplan ingrijpend moet worden aangepast. Adviseert de commissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten.

  • -

    Aanhouden:

  • de commissie houdt het advies aan indien meer informatie of een toelichting van de opdrachtgever/ontwerper voor een afgeronde beoordeling noodzakelijk is.

Van de individuele beoordelingen worden door de secretaris binnen 2 werkdagen na de vergadering de schriftelijke adviezen uitgewerkt en verslagen gemaakt. Alle verslagen worden in de eerstvolgende plenaire vergadering door de commissie vastgesteld.

Artikel 9 Honorarium

Burgemeester en wethouders stellen voor de voorzitter en de leden van de commissie, alsmede voor de ingehuurde externe deskundige een honorarium voor de verrichte werkzaamheden en een vergoeding voor de reis- en verblijfskosten vast.