Organisatie | Heerhugowaard |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening toeslagen- en kortingenbeleid 2011 |
Citeertitel | Verordening toeslagen- en kortingenbeleid 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Verordening Toeslagen0 en Kortingenbeleid |
Geen
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1a
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2011 | 01-01-2012 | aanpassing regeling | 27-09-2011 Stadsnieuws 4-10-2011 | RB2011108 |
de Raad van de gemeente Heerhugowaard;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 16 augustus 2011
gelet op de Wet werk en bijstand, artikel 8, lid 1, onder a
vast te stellen de “Verordening toeslagen- en kortingenbeleid 2011”
en in te trekken de “Verordening toeslagen- en kortingenbeleid” zoals vastgesteld op 26 juni 2007.
Criteria voor het korten van de norm
Artikel 6. Norm schoolverlaters
De korting bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm.
Artikel 8 Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Toelichting bij de Verordening toeslagen- en kortingenbeleid
In de Memorie van Toelichting van de Wet werk en bijstand (WWB) staat vermeld dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand. Daarbij geeft artikel 8 van deze wet aan dat de gemeenteraad verplicht is om een verordening vast te stellen voor het verhogen of verlagen van de norm. Ook in het kader van het duale stelsel speelt de gemeenteraad een belangrijke rol bij de controle op de uitvoering van deze wet door het college. In artikel 30 WWB wordt nader aangegeven welke onderwerpen deze verordening moet regelen.
Uit het eerste lid van artikel 30 blijkt dat dit beleid een categoriaal karakter dient te dragen. Uit de verordening moet voorts blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging van de landelijke normen plaatsvindt en tevens op grond van welke criteria het bedrag van die verhoging of verlaging wordt vastgelegd. De verordening heeft derhalve een zodanig karakter dat een belanghebbende daaruit concreet kan aflezen welke verhoging of verlaging in zijn/haar situatie geldt.
Gezien de toelichting op artikel 22 hebben de ouderen een aparte ouderennorm en is het toeslagen en verlagingenbeleid niet van toepassing op personen van 65 jaar of ouder die aanvullende bijstand ontvangen.
Wijziging ten opzichte van de eerdere verordening
Ten opzichte van de Verordening Toeslagen- en kortingenbeleid uit 2007, zijn enkele wijzigingen doorgevoerd, in verband met de de Toeslagenverordening WIJ die in januari 2011 is vastgesteld. Deze is in regionaal verband opgesteld. Het uitgangspunt is dat mensen die van een WIJ-uitkering doorstromen naar een WWB-uitkering, onder eenzelfde regime blijven vallen.
In de verordening wordt gesproken van kortingen. In andere gemeenten wordt ook wel gesproken van verlagingen. Hiermee wordt exact hetzelfde bedoeld. Voor de duidelijkheid wordt in de gewijzigde verordening consequent het begrip ‘korting’ gebruikt.
De verschillen met de oude verordening zijn weergegeven in een wijzigingenoverzicht. Dit is opgenomen als bijlage bij deze verordening.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben waar dit mogelijk is een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb.
woning: zoals bedoeld in de Wet op de huurtoeslag: “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.
Het in deze verordening vastgelegde beleid ten aanzien van toeslagen en kortingen heeft mede betrekking op bewoners van een woonwagen of een woonschip.
Een persoon is verzorgingsbehoevende als belanghebbende aannemelijk kan maken dat deze persoon zonder de verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen. De verzorgende is degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt. Hij neemt bepaalde taken van de verzorging op zich, die anders zou zijn gegeven in een instelling ter verzorging of verpleging.
Artikel 8, lid 1, onderdeel c, en artikel 30 van de wet schrijven voor dat in de verordening is opgenomen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd. De categorie indeling is gebaseerd op de wet.
Onder een gehuwde wordt ook verstaan een ongehuwd samenwonende.
Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.
Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten maar ook om woonlasten, uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan gedacht worden aan energielasten, duurzame gebruiksgoederen, abonnementen en diverse andere kosten. Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of men feitelijk deze kosten ook met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.
De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaald, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel uit van de bijstandsuitkering.
De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.
Artikel 30, tweede lid schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen en geen ander zijn hoofdverblijf in deze woning heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid van de wet.
De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon.
De artikelen 27, 28 en 29 van de wet geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen.
Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belas-tingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn indien men met meerdere de woning bewonen lager omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het wettelijk minimumloon indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van de hierboven genoemde kosten met één persoon en op 20% van het wettelijk minimumloon indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van de hierboven genoemde kosten met meerdere personen.
Indien sprake is van een inwonend meerderjarig kind (ongeacht de leeftijd) met een inkomen lager dan de norm studiefinanciering is geen sprake van het kunnen delen van de woonlasten en levert het derhalve geen schaalvoordelen op.
Een gezamenlijke huishouding kan niet meer worden aangenomen tussen bloedverwanten van de tweede graad (broers en zusters) als één van de twee bloedverwanten zorgbehoevend is. De wetgever beoogt hiermee een alleenstaande (ouder) met een inwonende zorgbehoeftige broer of zuster voor de bijstand een alleenstaande of alleenstaande ouder te laten blijven. De terminologie van een hulpbehoevende is uitgebreid met een bloedverwant in de tweede graad die zorgbehoeftig is. Hierdoor gaat voor bloedverwanten in de tweede graad dezelfde systematiek gelden als voor hulpbehoevende alleenstaanden en alleenstaande ouders
Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belas-tingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn indien men met meerdere de woning bewonen lager omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10% van het wettelijk minimumloon indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van de hierboven genoemde kosten met één persoon en op 20% van het wettelijk minimumloon indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van de hierboven genoemde kosten met meerdere personen.
Het derde lid regelt uitzonderingsgevallen. Hierbij wordt aangesloten bij artikel 3 lid 4
Het college van burgemeester en wethouders verlaagt de norm of de toeslag (verder) op grond van artikel 32 van de wet als belanghebbende lagere kosten van bestaan heeft door zijn woonsituatie.
Uitgangspunt is dat belanghebbende een normale huurprijs betaalt, zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d van de Wet op de huurtoeslag.
Als aan een door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten zijn verbonden verlaagt het college van burgemeester en wethouders de norm met 20% van de gehuwdennorm. Indien een eigen woning wordt bewoond wordt onder de woonkosten het volgende verstaan: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten. Dat zijn de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten.
Voor de duur van maximaal zes maanden na de beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wtos, verlagen burgemeester en wethouders de norm voor een schoolverlater.
De belanghebbende stemde tijdens de studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt, nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Om deze reden wordt de norm voor schoolverlaters afgestemd op de hoogte van het tijdens de studie genoten inkomen. De invloed van inkomsten, bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie, speelt hierbij geen rol.
Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de korting niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%. Wel wordt de periode waarover de korting wordt toegepast verlengd als beide partners na elkaar schoolverlater worden.
Wordt naast de schoolverlaterskorting ook een korting toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg hebben dat de totale korting te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan afgeleid worden uit CRvB 12 mei 2009, LJN: B15349. Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF 2000 ontving naar de norm van uitwonende student dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgesteld
Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling
De verschillende kortingen in de Verordening toeslagen en kortingenbeleid zien toe op verschillende omstandigheden bij de belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk onder betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat –met name in situaties waarin de schoolverlatersregeling in combinatie met een van de andere kortingsgronden aan de orde is - het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Verordening toeslagen en kortingenbeleid een minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en kortingen) tenminste moet vaststellen.
Aan de verplichting van artikel 30, tweede lid, sub b, WWB, dat in de Verordening toeslagen en kortingenbeleid wordt vastgelegd dat de schoolverlaterskorting (artikel 28 WWB) en de leeftijdskorting (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7 van de Verordening toeslagen en kortingenbeleid.
Deze artikelen spreken voor zich
WIJZIGINGENOVERZICHT Verordening toeslagen en kortingenbeleid WWB