Organisatie | Dordrecht |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening kwaliteitsregels peuterspeelzaalwerk |
Citeertitel | Verordening kwaliteitsregels peuterspeelzalen |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen.
Gemeentewet, art. 149
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2007 | 01-08-2011 | nieuwe regeling | 28-11-2006 Gemeentenieuws, 2007-01-10 | MO/2006/2129 | |
01-01-2007 | 01-08-2011 | nieuwe regeling | 28-11-2006 Gemeentenieuws, 2007-01-10 | MO/2006/2129 |
De raad van de gemeente Dordrecht;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht van 3 oktober 2006, nr. MO/2006/2129;
gezien het besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van 3 oktober 2006;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;
overwegende dat het wenselijk is regels te stellen ten aanzien van de kwaliteit van peuterspeelzalen;
vast te stellen de volgende verordening:
VERORDENING KWALITEITSREGELS PEUTERSPEELZALEN
Gemeenten hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid voor hun jongste burgers. Het peuterspeelzaalwerk heeft een belangrijke plaats in het lokale jeugdbeleid, binnen de keten van voorzieningen voor 0-6-jarigen. Peuterspeelzaalwerk behoort tot het domein van de lokale overheid en wordt voor een groot deel bekostigd met lokale middelen. De gemeente kan dus voor een groot deel zelf invulling geven aan het peuterspeelzaalwerk.
Landelijk vindt binnen het peuterspeelzaalwerk een professionalisering plaats. Dit geldt in het bijzonder ook voor Dordrecht waar de gemeente in samenwerking met alle lokale partners haar visie op het peuterwerk neerlegde voor de periode van 2005 - 2010. In deze visie werd de verordening die nu voor u ligt al aangekondigd.
Gemeenten zijn niet verplicht om kwaliteitsregels op te stellen voor het peuterspeelzaalwerk. De gemeente Dordrecht en haar partners streven echter naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk. Daarom heeft de gemeente besloten om deze verordening kwaliteitsregels peuterspeelzalen op te stellen.
Deze verordening sluit zoveel mogelijk aan bij de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) en de kwaliteitseisen die de Wet kinderopvang (Wk) stelt ten aanzien van kinderopvang. Er is gekozen voor algemene kwaliteitsregels die voor alle peuterspeelzalen in Dordrecht gelden, gekoppeld aan een vergunningsplicht. Iedere peuterspeelzaal in Dordrecht heeft een vergunning nodig om te mogen opereren als peuterspeelzaal. De GGD Zuid-Holland Zuid zorgt er door middel van controles voor dat de kwaliteitsregels in deze verordening worden nageleefd.
Naast de vergunningsplicht bevat de verordening een hoofdstuk over subsidieverstrekking aan peuterspeelzalen. Hiermee moet worden voorkomen dat peuterspeelzalen die niet aan de kwaliteitseisen voldoen in aanmerking komen voor subsidie.
De gemeente hoopt met deze verordening en de visie op het peuterwerk 2005-2010 de kwaliteit van het peuterwerk op een nog hoger peil te brengen.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
Artikel 3. Varianten van het peuterspeelzaalwerk
In het kader van de vergunningverlening en de subsidieverstrekking worden de volgende varianten van peuterspeelzaalwerk onderscheiden:
Variant 1 (groepen met meer dan 70% doelgroepkinderen): voor peuters van 2 en 3 jaar. Vanaf 3 jaar spelen alle kinderen 4 dagdelen per week, er is altijd bezetting door twee beroepskrachten peuterspeelzaalleid(st)er of een beroepskracht peuterspeelzaalleid(st)er en een tutor, alle materialen behorend bij de VVE-methode worden aangeschaft, volledige deskundigheidstrainingen.
Variant 2 (groepen met 50-70% doelgroepkinderen): voor peuters van 2 en 3 jaar. Vanaf 3 jaar spelen alle kinderen 4 dagdelen per week, er is op 3 dagdelen bezetting door twee beroepskrachten peuterspeelzaalleid(st)er of een beroepskracht peuterspeelzaalleid(st)er en een tutor, het 4e dagdeel is bezetting door 1 beroepskracht peuterspeelzaalleid(st)er en 1 beroepskracht groepshulp, niet alle materialen behorend bij de VVE-methode worden aangeschaft, aangepaste deskundigheidstrainingen.
Variant 3 (groepen met 33-50% doelgroepkinderen): voor peuters van 2 en 3 jaar. Vanaf 3 jaar spelen alle kinderen 3 dagdelen per week, er is op 2 dagdelen bezetting door twee beroepskrachten peuterspeelzaalleid(st)er of een beroepskracht peuterspeelzaalleid(st)er en een tutor, het 3e dagdeel is bezetting door 1 beroepskracht peuterspeelzaalleid(st)er en 1 beroepskracht groepshulp, niet alle materialen behorend bij de VVE-methode worden aangeschaft, aangepaste deskundigheidstrainingen.
Variant 4 (groepen met 25-33% doelgroepkinderen): peuters spelen 2 dagdelen per week, er is 1 beroepskracht peuterspeelzaalleid(st)er en 1 beroepskracht groepshulp, er is beperkte inzet van een tutor/extra peuterspeelzaalleid(st)er op maximaal 1 dagdeel per week, er zijn materialen behorend bij de VVE-methode aanwezig, elementen van VVE-aanbod worden uitgevoerd, aangepaste deskundigheidstrainingen.
HOOFDSTUK 2. VERGUNNINGSPLICHT
Artikel 6. Voorschriften en beperkingen
Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of tijdelijke vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden die strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of tijdelijke vergunning is vereist.
Artikel 11. Intrekken of wijzigen van de vergunning of tijdelijke vergunning
Het college kan de vergunning of tijdelijke vergunning intrekken of wijzigen:
indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning of tijdelijke vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging daarvan wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is verstrekt;
De organisatie stelt per peutergroep één beroepskracht peuterspeelzaalleid(st)er aan, die beschikt over een opleiding op minimaal MBO3-niveau, gericht op het opvangen en begeleiden van 2- en 3-jarigen, of de opleiding Leidster Kindercentra, in het bezit is van een VVE-certificaat (of deelneemt aan een VVE opleidingstraject) en een verklaring omtrent het gedrag.
De organisatie stelt voor het aanbod van de varianten 2 tot en met 5 per peutergroep één beroepskracht groepshulp aan (voor nieuw aan te stellen personeel op minimaal MBO2-niveau) die tevens in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag. Dit is aanvullend op de in lid 2 genoemde beroepskrachten.
Voor de eisen van de accommodaties wordt aangesloten bij het toetsingskader voor dagopvang en de Verordening Voorzieningen Huisvesting Onderwijs gemeente Dordrecht.
Artikel 17. Informatievoorziening aan de ouders
De organisatie informeert de ouders voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst in ieder geval over;
Artikel 18. De aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering
De organisatie sluit ten behoeve van in de accommodatie aanwezige functionarissen en kinderen een passende aansprakelijkheidsverzekering- en ongevallenverzekering af.
Artikel 20. Algemene subsidiebepalingen.
Er wordt alleen subsidie verleend voor de varianten 1 t/m 4 indien sprake is van een samenwerkingsverband van minimaal 1 peuterspeelzaal met minimaal 1 basisschool. De samenwerking wordt aangegaan voor onbepaalde tijd, maar kan niet binnen 4 jaar opgezegd worden en dient in een overeenkomst te worden vastgelegd met duidelijke afspraken over de VVE-methode, de coördinatie en verantwoordelijkheden.
HOOFDSTUK 5 STRAF- EN SLOTBEPALINGEN
Overtreding van de in artikel 4 genoemde verboden wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van ten hoogste de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak.
Overtreding van de krachtens artikel 11 van deze verordening gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak.
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2007 met gelijktijdige intrekking van de "Verordening kwaliteitsregels peuterwerk 1999".
Voor de onderwijsmonitor dienen de organisaties leerlingengegevens door te geven aan het regionaal bureau leerplicht (RBL+).
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
De verordening is alleen van toepassing op georganiseerd peuterwerk: formeel geregeld peuterwerk waarop een privaatrechtelijke persoon kan worden aangesproken. Het gaat om de begeleiding van 2- en 3- jarigen gedurende minimaal 2 keer minimaal 2,5 uur per week.
Artikel 2 Doel en belang van deze verordening
Het doel van deze verordening is het vaststellen van minimale eisen op pedagogisch, ruimtelijk en organisatorisch niveau en zorgen dat die worden gerealiseerd en gehandhaafd.
Artikel 3 Varianten van het peuterspeelzaalwerk
Bij varianten 1 t/m 3 spelen kinderen vanaf 3 jaar meer dan 2 dagdelen per week. Bij deze varianten mogen 2-jarigen eventueel ook meer dan 2 dagdelen per week spelen.
Op grond van het 2e lid is een ieder die de onder artikel 1 onder l. genoemde voorziening houdt, verplicht hiervoor bij het college een vergunning aan te vragen. Deze verplichting geldt zowel voor de organisaties van peuterwerk die door de gemeente worden gesubsidieerd als voor de organisaties van niet door de gemeente gesubsidieerde voorzieningen. De in de verordening opgenomen eisen zijn minimumeisen. Het staat de organisaties uiteraard vrij hogere kwaliteitseisen te hanteren.
Afdeling 4.1.1. van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) regelt de aanvraag van beschikkingen. Art. 4:1 Awb bepaalt dat de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk moet worden ingediend bij het college dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. In deze verordening is dit het college van Burgemeester en Wethouders.
Voordat de gemeente kan besluiten de gevraagde vergunning te verlenen, zal ze moeten onderzoeken of de organisatie aan alle gestelde kwaliteitseisen voldoet. Het afleggen van een bezoek ter plaatse vormt een belangrijk onderdeel van het onderzoek.
De organisatie voor peuterwerk zal bij haar aanvraag om de vergunning de gegevens moeten verstrekken die de gemeente nodig heeft om te kunnen beoordelen of aan de gestelde kwaliteitseisen wordt voldaan.
Het is zowel voor het college als voor de aanvrager praktisch om gebruik te maken van een standaardformulier voor de aanvraag. In artikel 4 lid 3 wordt het gebruik van deze standaardformulieren voorgeschreven. De bevoegdheid om dit te mogen vaststellen biedt
artikel 4:4 van de Awb. De gegevens die in de aanvraag moeten worden vermeld zijn opgenomen in het standaardformulier.
In het eerste lid wordt aangegeven dat het college uiteraard de vergunning weigert als niet wordt voldaan aan de voor een vergunning noodzakelijke voorschriften. Art. 4:5 eerste en derde lid Awb, geeft de regeling met betrekking tot het aanvullen van ontbrekende gegevens.
De bepaling in het tweede lid is opgenomen om in bijzondere omstandigheden een tijdelijke vergunning te kunnen afgeven. Het betreft de situatie dat in een accommodatie voor peuterwerk werkzaamheden moeten worden verricht om aan de voorwaarden te voldoen. De exploitatie kan worden gestart met de tijdelijke vergunning, in afwachting van herstel, reparatie of nieuwbouw.
Artikel 6 Voorschriften en beperkingen
Door aan een vergunning/tijdelijke vergunning voorschriften en beperkingen te verbinden kan de gewenste rechtstoestand op de concrete situatie worden toegesneden.
In literatuur en jurisprudentie wordt over het algemeen het standpunt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel afwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of tijdelijke vergunning ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan.
Artikel 7 Behandeling aanvragen
Afdeling 3.4 Awb bevat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Deze procedure ziet er als volgt uit:
Op grond van art. 3:15, eerste lid Awb, kunnen belanghebbenden hun zienswijze over de aanvraag naar voren brengen.
Artikel 8 Duur van de vergunning of tijdelijke vergunning
Indien men (nog) niet in aanmerking komt voor een vergunning, kan in bepaalde gevallen een tijdelijke vergunning worden verleend voor 1 jaar. Aan het einde van dat jaar volgt een inspectie, waarbij wordt gekeken of men alsnog in aanmerking komt voor een vergunning.
Artikel 9 Algemene verplichtingen van de organisatie
Het eerste lid voorkomt dat onduidelijkheid ontstaat over de persoon van de organisatie en de omstandigheden waaronder de vergunning is verleend. Bij het verstrekken van gegevens dient vanzelfsprekend de bescherming van de privacy van personen te zijn gewaarborgd.
Artikel 10 Bijzondere verplichtingen van de organisatie
In het kader van de onderwijsmonitor wordt de informatieplicht ingevoerd. Het niet voldoen aan de meldplicht heeft consequenties voor de afgifte van de vergunning of de subsidiëring. Het doel van de meldplicht is de meting van maatschappelijke effecten van peuterwerk.
Het overdrachtsformulier peuters Dordrecht moet leidsters in staat stellen de sterke en minder sterke punten in de ontwikkeling van kinderen zo goed mogelijk in beeld te brengen. Het biedt leidsters een handvat voor gesprekken met ouders. Door gebruik van het formulier wordt de communicatie tussen leidsters van verschillende peuterspeelzalen en leerkrachten van de onderbouw van diverse basisscholen gemakkelijker.
Artikel 11 Intrekking of wijziging van de vergunning of tijdelijke vergunning
Sub d. beoogt te voorkomen dat vergunningen ongebruikt worden gelaten. Men mag ervan uitgaan dat de organisatie binnen een jaar na het verlenen van de vergunning van start kan gaan met het peuterwerk.
Als bij de inspectie wordt geconstateerd dat de organisatie van peuterwerk niet meer aan de eisen voldoet, zal niet in alle gevallen directe intrekking van de vergunning voor de hand liggen. Vaak zal de gemeente met de organisatie afspraken maken over te nemen maatregelen en de termijn waarbinnen deze getroffen moeten zijn.
Artikel 12 tot en met artikel 16
De grote diversiteit aan organisaties voor peuterwerk in Dordrecht, heeft tot gevolg dat de invoering van en het voldoen aan de normen naar de omvang, mate van professionaliteit en organisatiestructuur van de organisatie moet gebeuren. Dit betekent dat de invoering, de volgorde van invoering, de uitvoering, toetsing en onderhoud van de normen vertaald moeten worden naar de eigen organisatie.
De normen zijn beschreven in de Handreiking Peuterspeelzaalbeleid van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) uit 2004.
Aan de kwaliteitsnorm dient de organisatie zelf, met inachtneming van de verordening, invulling te geven.
In dit artikel wordt aangegeven dat verantwoord peuterspeelzaalwerk mede het product is van de wijze waarop de organisatie het peuterspeelzaalwerk organiseert en vormgeeft. De wijze waarop de organisatie het peuterspeelzaalwerk organiseert en aan welke aspecten daarbij aandacht moet worden besteed, wordt naast de eigen verantwoordelijkheid mede bepaald door de voorschriften in deze verordening.
Naast een EHBO-diploma is een certificaat levensreddend handelen toereikend om eerste hulp te verlenen bij calamiteiten. De training levensreddend handelen is speciaal gericht op kinderen van
0-6 jaar. De EHBO-opleiding is uitgebreider in die zin dat ook aandacht wordt besteed aan het aanleggen van verbanden. In de dagelijkse praktijk zal dit minder vaak voorkomen. De training levensreddend handelen bestaat uit onder andere reanimatie bij kinderen, het verzorgen van oppervlakkige wondjes, e.d.
Er is gekozen om aan te sluiten bij de Verordening Voorzieningen Huisvesting onderwijs om het aantal tegenstrijdige regels bij gebruik van een schoolgebouw voor een school en een peuterspeelzaal zo veel mogelijk te beperken. In de uitwerking van de motie Van Aartsen/Bos over buitenschoolse opvang staat vermeld dat buitenschoolse opvang volgens de opvatting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen moet voldoen aan de aan kinderopvang gestelde eisen. Het volgen van deze eisen voor peuterspeelzalen zorgt voor zo min mogelijk afstemmingsproblemen.
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 16. Medezeggenschap/klachtenreglement
In de Wet klachtrecht cliënten zorgsector van 19 mei 1995 werd vastgesteld dat alle kinderopvangondernemingen in het bezit moeten zijn van een reglement klachtrecht. De MO-groep heeft in samenwerking met steunorganisaties een modelreglement klachtrecht ontwikkeld. De tekst van de wet is zo uitgelegd, dat ook peuterspeelzalen onder de verplichting van het hebben van een reglement klachtrecht vallen.
Artikel 17. Informatievoorziening aan de ouders
De organisatie is verplicht ouders, voordat ze een contract tekenen, te informeren over een aantal essentiële onderwerpen. Deze informatie biedt de ouders de mogelijkheid om zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van een peuterspeelzaal en eventueel op basis van een onderlinge vergelijking een keuze voor een bepaalde peuterspeelzaal te maken.
Artikel 18. De aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering
Dit artikel voorkomt eventuele problemen over gemeentelijke aansprakelijkheid.
Artikel 19. Voorkoming verspreiding infectieziekten
Dit artikel bepaalt dat de organisaties verplicht zijn deze kinderen en andere besmette personen toegang te weigeren.
Artikel 20 Algemene subsidiebepalingen
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
Artikel 21. Hoogte en duur subsidie
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
Hoofdstuk 5 Straf-, Overgangs- en Slotbepalingen
Bij het handhaven van de kwaliteitsregels peuterspeelzaalwerk is hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarin wordt de bestuursrechtelijke handhaving door middel van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom geregeld. In de regel zal pas tot het doen van aangifte worden overgegaan als bestuursrechtelijke handhaving niet of onvoldoende effectief is gebleken.
Artikel 23. Toezicht en opsporing
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
De inhoud van dit artikel spreekt voor zich.
Het opnemen van een hardheidsclausule in deze verordening opent de mogelijkheid voor het college om, in gevallen waarin toepassing van een artikel van de verordening – gegeven het doel en de strekking van de verordening - een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, dat artikel buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken.