Organisatie | Montferland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelverordening WWB 2010 |
Citeertitel | Maatregelverordening WWB 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | geen |
Geen
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2010 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 24-06-2010 Montferland Journaal, 6 juli 2010 | geen |
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;
gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1, onderdeel b van de Wet Werk en Bijstand (WWB) wat stelt dat met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, lid 2 van de WWB, in het kader van het financieel beheer regels gesteld dienen te worden, die in een verordening worden neergelegd;
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 5. Het horen van belanghebbende
Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB werkzaamheden in het kader van deze wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB of de Wet SUWI; of
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9. Indeling in categorieën
1.Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB (plicht tot arbeidsinschakeling) niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën met bijbehorende maatregel:
Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand, met 10% van de bijstandsnorm verlaagd:
Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering gedurende één maand, met 30% van de bijstandsnorm verlaagd:
Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering, gedurende één maand, met 50% van de bijstandsnorm verlaagd :
Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering, gedurende tenminste één maand, met 100% van de bijstandsnorm verlaagd:
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 10. Niet tijdig verstrekken van gegevens
Wanneer het niet tijdig verstrekken van gegevens opnieuw plaatsvindt binnen een periode van vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven, wordt een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening.
Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente
Indien het niet, of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in de WWB niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt in principe eenmalig een schriftelijke waarschuwing gegeven. In uitzonderlijke gevallen kan direct een maatregel van 10% worden gegeven (in deze gevallen vervalt artikel 11 lid 2 van deze verordening).
Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, zonder gevolgen voor de bijstand, plaatsvindt binnen een periode van vierentwintig maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven op basis van lid 1 van dit artikel, wordt een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien de belanghebbende blijk gegeven heeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de WWB, niet zijnde gedragingen zoals omschreven in de artikelen 9 tot en met 14 van deze verordening wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
De duur en/of de hoogte van de maatregel, als omschreven in lid 1 van dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare aan te merken gedraging, zoals bedoeld in dit artikel.
Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de WWB, wordt onverminderd artikel 2 lid 2, een maatregel opgelegd van maximaal 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
TOELICHTING OP DE MAATREGELVERORDENING
In de Wet Werk en Bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook met name op dit doel gericht en worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende.
Uitgangspunt van de voorliggende verordening is het beginsel, zoals verwoord in de Memorie van Toelichting van de WWB, dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd en het al dan niet blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt in overeenstemming met de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend. Ook zeer ernstige misdraging (agressie) jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt aangemerkt als een gedraging van de zwaarste categorie.
Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het maatregelbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging.
Naamgeving “verlagen van een uitkering”
De sociale zekerheidswetgeving hanteert diverse termen voor het verlagen van een uitkering. In de Wet werk en bijstand wordt gesproken over een afstemming (artikel 18 WWB). In de wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en in de wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) wordt het verlagen van een uitkering een maatregel (artikel 20 Ioaw/Ioaz) genoemd. Om eenduidigheid in de naamgeving van het verlagen van een uitkering te krijgen wordt in deze verordening de WWB term “afstemming” vervangen door de term “maatregel”. In navolging van de financiële bundeling van WWB, Ioaw, Ioaz (geregeld in de Wet inkomensvoorziening aan gemeente) bundelt de gemeente Montferland ook de term “afstemming” en “maatregel” tot “maatregel”.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De begrippen die in deze verordening worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als de omschrijving in de WWB en de Awb.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Eerste lid De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de WWB). Deze plicht kan worden onderverdeeld in de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en de plicht gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Deze laatste plicht wordt toegelicht in de re-integratieverordening.
De informatieplicht (artikel 17 lid 1 van de WWB), wat inhoudt dat de belanghebbende uit eigen beweging of op verzoek mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze van invloed kunnen zijn op arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
De medewerkingsplicht (artikel 17 lid 2 van de WWB). Hierbij gaat het om de plicht, alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor het goed uitvoeren van de WWB. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld het toestaan van huisbezoek en het meewerken aan een medische keuring of psychologisch onderzoek.
Aanvullende verplichtingen die leiden tot arbeidsinschakeling dan wel verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of leiden tot een vermindering of beëindiging van bijstand. Hieronder valt onder meer het aanvragen van kinderalimentatie of heffingskorting, ermee akkoord gaan dat noodzakelijk kosten voor het bestaan rechtstreeks door de gemeente worden voldaan, het onder behandeling stellen van een deskundige voor het oplossen van problemen van medische, psychische of andere aard.
Tweede lid In deze verordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, maatregelen vastgesteld in de vorm van een verlaging van de bijstandsnorm voor een bepaalde periode.
De maatregel wordt afgestemd op: de ernst van de gedraging; de mate waarin de gedraging kan worden verweten; de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
Dit betekent dat bij elke op te leggen maatregel nagegaan moet worden of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de vastgestelde duur en hoogte van de maatregel noodzakelijk is. Afwijking kan zowel een verhoging als een verlaging van de maatregel betekenen. Afwijking van de maatregelen in deze verordening zouden meer uitzondering dan regel moeten zijn.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
Eerste lid Een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag en inclusief vakantiegeld.
Tweede lid Een maatregel kan tevens worden opgelegd over de bijzondere bijstand:
- Onderdeel a: de 18- tot en met 20-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien
noodzakelijk wordt aangevuld met bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Wanneer de maatregel alleen wordt opgelegd op de lage jongerennorm, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichten van personen boven de 20 jaar.
- Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat in incidentele gevallen een maatregel wordt opgelegd over de bijzondere bijstand. Er moet in dat geval wel altijd een relatie zijn tussen de gedraging van de belanghebbende en het recht op bijzondere bijstand.
Derde lid Het kan voorkomen dat het benadelingsbedrag niet objectief kan worden vastgesteld. In dit geval zal de maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging. Dit ter beoordeling aan het college.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer een maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand genomen (op grond van artikel 45 van de WWB). Wanneer een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van bijstand worden genomen (op grond van artikel 54 lid 3 van de WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
Eerste lid In dit artikel wordt aangegeven uit welke elementen een besluit moet bestaan. Deze eisen komen rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wel het motiveringsbeginsel. Dit beginsel vereist dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Tweede lid In geval van dringende reden(en) kan het college afzien van het opleggen van een maatregel.
Artikel 5 Het horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van het besluit. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in principe voorgeschreven. Er wordt hiervoor ook een aantal uitzonderingen genoemd, waarvan onderdelen a en b ook staan genoemd in artikel 4:11 van de Awb.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel.
Eerste lid Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2 van de WWB.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.
Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wanneer wordt gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Tweede lid Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand geheel worden vastgelegd.
Een voorbeeld van een dringende reden kan zijn de persoonlijke omstandigheden zoals:
Derde lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Voor cliënten moet duidelijk zijn dat dit slechts eenmalig is en dat bij recidive zal worden overgegaan tot het opleggen van een maatregel.
Artikel 7 Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 9 en 17 WWB). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is
Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is (artikel 2 lid 2).
Artikel 8 Ingangsdatum en tijdvak maatregel
Eerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die nog moet worden verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het terugvorderen van netto te veel betaalde bijstand. Daarom is vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand(en), waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand(en) geldende bijstandsnorm.
Tweede lid Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien.
Derde lid In dit artikel wordt geregeld dat een maatregel ook inbaar is als de uitkering is beëindigd. Dit gebeurt door herziening van de toegekende bijstandsuitkering. De herziening leidt tot een terugvordering van teveel verstrekte bijstand.
Vierde lid Bij sterke vermoedens van fraude kan de uitkering worden opgeschort, in afwachting van nader onderzoek. Dit voorkomt betalingen waarvan het grote vermoeden bestaat dat ze ten onrechte worden gedaan. Het terug te vorderen bedrag wordt hiermee beperkt.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen van het
verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9 Indeling in categorieën
Eerste lid De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven. De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de WWB). Om voor actieve bemiddeling door het UWV WERKbedrijf in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het UWV WERKbedrijf betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen. Onderdeel b betreft de verplichting om het re-integratieplan, te ondertekenen.
Onderdeel a en b van de tweede categorie hebben betrekking op de verplichtingen tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren, te voldoen aan een oproep. De belanghebbende is verplicht om sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
In de derde categorie bij onderdeel a gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het aanvoeren van steeds nieuwe argumenten waarom belanghebbende niet ingeschakeld kan worden in het arbeidsproces.
Onderdeel b van de derde categorie gaat om het volgende: bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. Dit wordt als een zware verwijtbare gedraging gezien omdat de kans op arbeidsinschakeling hierdoor wordt geschaad.
De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostischonderzoek.
Bij de vierde categorie, onder a, gaat het om een gedraging die betrekking heeft op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen. Bij de vierde categorie, onder b, gaat het om een gedraging dat te maken heeft met verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag van een WW-uitkering vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Het college beoordeelt, onafhankelijk van de uitspraak van het UWV, in hoeverre de gedraging betrokkene verwijtbaar is. Met andere woorden, het college neemt niet automatisch het oordeel van het UWV over, maar beoordeelt zelf de gedraging.
Tweede lid Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd.
Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:
Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de inlichtingenplicht.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
Artikel 10. Niet tijdig verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand gegevens die van belang zijn of gevorderde bewijsstukken niet tijdig verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54 lid 1, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet. Eerst wordt dus een waarschuwing gegeven. Wanneer binnen vierentwintig maanden na het geven van deze maatregel de belanghebbende opnieuw dezelfde gedraging vertoont wordt zonder waarschuwing een maatregel opgelegd. Lid twee regelt de hoogte van de maatregel. Bij recidive wordt de maatregel verhoogd, zoals wordt beschreven in lid drie.
Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
In deze gevallen wordt in principe allereerst een schriftelijke waarschuwing gegeven door het college. Bij recidive binnen een periode van vierentwintig maanden, wordt een maatregel van 10% van de bijstandsnorm opgelegd, gedurende een maand. Een hernieuwde herhaling betekent een verdubbeling van dit percentage naar 20%. In uitzonderlijke gevallen kan afgeweken worden van het principe om allereerst een waarschuwing te geven. In deze gevallen wordt direct een maatregel van 10% gegeven. Deze wordt bij herhaling van het feit verdubbeld naar 20%.
Indien belanghebbende hierna opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente
Eerste lid In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstandsuitkering. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstandsuitkering.
Tweede lid De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van de bijstandsuitkering dat als gevolg van de schending van de verplichting ten onrechte of te veel is betaald. De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 8, tweede lid.
Vierde lid Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs- generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden. Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.
In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met belanghebbende geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.
Van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.
Hoofdstuk 4. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Eerste lid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij aanspraak maakt op een bijstandsuitkering, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
Tweede lid In sommige gevallen is het niet mogelijk om het benadelingsbedrag te berekenen. In dergelijke gevallen, zal de maatregel moeten worden afgestemd op de gedraging en de specifieke situatie van belanghebbende.
Derde lid Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte en/of duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de start van de termijn van vierentwintig maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Vierde lid In de WWB wordt het verplicht gesteld een maatregel die is opgelegd voor meer dan drie maanden in verband met een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, na drie maanden te heroverwegen.
Vijfde lid In de WWB is opgenomen dat er geen recht op bijstand bestaat indien een langere periode dan vier weken in het buitenland wordt verbleven. Indien een belanghebbende met een uitkering te laat terugkomt van verblijf in het buitenland wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm. Hiervan zijn uitgezonderd de personen die ontheffing van de arbeidsplicht hebben. Uiteraard kan over de periode dat belanghebbende in het buitenland verbleef geen uitkering worden verstrekt.
Zesde lid In de WWB wordt tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij het onverantwoordelijk snel interen van het vermogen, waardoor betrokkene eerder een beroep moet doen bij bijstand, niet nader uitgewerkt. Uit jurisprudentie blijkt dat een vermogensinteringsnorm van 1,5 keer de van toepassing zijnde bijstandsnorm als acceptabel wordt beschouwd. De duur van de maatregel is afhankelijk van de periode dat betrokkene bij hantering van de vermogensinteringsnorm onafhankelijk van bijstand had kunnen zijn. Het betreft de periode tot het bedrag van het maximaal vrij te laten vermogen (zoals genoemd in artikel 34, lid 3 van de WWB) is bereikt.
Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen
Eerste lid Dit artikel geeft het college de mogelijkheid een maatregel op te leggen indien er sprake is van een zeer ernstige misdraging tegenover het college of zijn ambtenaren. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
In artikel 18, tweede lid van de WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als de belanghebbende zich agressief gedragen heeft tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat de belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgevonden. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als belanghebbende het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van het college om de dader gedurende een periode de toegang tot het stadhuis dan te ontzeggen onverlet. Aansluiting kan daarbij worden gezocht bij het gemeentelijk agressieprotocol.
Tweede lid Indien binnen vierentwintig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare handeling, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot de maatregel van dit artikel.
Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om dergelijke beleidsregels vast te stellen.
Artikel 16: Uitvoering van de verordening
Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.
Artikel 17 en 18: Inwerkingtreding en Citeertitel
Deze verordening treedt op 1 juli 2010 in werking en kan worden aangehaald als: “Maatregelverordening WWB 2010”.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van Montferland op 24 juni 2010.