Organisatie | Leeuwarden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Leeuwarden 2015 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Leeuwarden 2015 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Leeuwarden 2015 |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
26-06-2018 | wijziging | 13-06-2018 | - | ||
19-06-2018 | 26-06-2018 | wijziging | 13-06-2018 | - | |
31-05-2016 | 19-06-2018 | Wijziging | 09-05-2016 GVOP: 26 mei 2016 | - | |
01-01-2015 | 27-05-2016 | Nieuwe regeling | 24-11-2014 GVOP: 12 december 2014 en Huis aan Huis 17 december 2014 | - | |
19-09-2013 | 01-01-2015 | Wijziging art. 10 en 11 | 02-09-2013 Huis aan Huis; 18 september 2013 | - | |
01-01-2013 | 19-09-2013 | Wijziging art. 1, art. 2, art. 3, art. 8, art. 9, art. 10, art. 12, art. 13, art. 14, art. 15, art. 16, art. 17, art. 18a en art. 19 | 17-12-2012 Huis aan Huis; 2 januari 2013 | - | |
09-02-2012 | 01-01-2013 | Wijziging | 30-01-2012 Huis aan Huis; 8 februari 2012 | - | |
01-01-2012 | 09-02-2012 | Wijziging | 20-12-2012 Huis aan Huis; 28 december 2011 | - | |
06-10-2011 | 01-01-2012 | - | 26-09-2011 Huis aan Huis; 5 oktober 2011 | - |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
2. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 2 Het besluit tot het opleggen van een verlaging of een weigering
1. Het besluit tot het opleggen van een verlaging of een weigering op grond van deze verordening wordt middels een beschikking bekend gemaakt aan de belanghebbende.
2. In de beschikking worden in ieder geval vermeld:
Artikel 3 Horen van de belanghebbende
1. Voordat het college op grond van deze verordening een verlaging of een weigering oplegt wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen;
2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
Artikel 4 Afzien van het opleggen van een verlaging of een weigering
Het college ziet af van het opleggen van een verlaging of een weigering indien:
Artikel 5 Matigen van een verlaging of een weigering
1. Het college stemt een op grond van deze verordening op te leggen verlaging of een opgelegde verlaging, dan wel een weigering van de uitkering, af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 6 Herziening van een opgelegde verlaging of een weigering
Op verzoek van een belanghebbende kan het college bedoelde belanghebbende een op grond van deze verordening opgelegde reparatoire verlaging, dan wel een weigering herzien zodra uit zijn houding en gedragingen ondubbelzinnig is gebleken dat hij zowel de in deze verordening opgenomen verplichtingen als de in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet vastgelegde verplichtingen nakomt.
Artikel 7 Wijze van opleggen: ingangsdatum en tijdvak
Een verlaging of weigering wordt zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen daarvan uitgevoerd, waarbij in geval van een verlaging wordt uitgegaan van de bijstandsnorm of de grondslag welke geldt in de maand, dan wel maanden waarin bedoelde verlaging feitelijk ten uitvoer wordt gelegd.
Een verlaging of weigering kan met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad of over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als een verlaging of weigering overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken.
Als een verlaging of weigering niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of weigering, dan wel dat deel van de verlaging of weigering dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd middels een nieuw besluit als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel b, opnieuw een uitkering ontvangt.
Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt een verlaging of tijdelijke weigering ten uitvoer gelegd in de maand waarin bedoelde verlaging is opgelegd of de uitkering tijdelijk is geweigerd en de twee daaropvolgende maanden, waarbij aan de eerste maand 1/3 van het bedrag van de verlaging of de tijdelijke weigering wordt toegedeeld.
Hoofdstuk 2 Sanctiewaardige gedragingen
Artikel 8 Sanctiewaardige niet-geüniformeerde gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de Participatiewet
1. Op grond van deze verordening wordt ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet schending van de volgende niet-geüniformeerde gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling gesanctioneerd:
het onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid of artikel 55 van de Participatiewet, gedurende vier weken na een melding in de zin van artikel 43, vierde en vijfde lid van de Participatiewet, voor zover bedoelde verplichtingen niet zijn opgenomen in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de Participatiewet niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder in de zin van artikel 9a, eerste lid van de Participatiewet;
2. Onderdeel d van het eerste lid is slechts van toepassing op personen die jonger zijn dan 27 jaar.
3. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de zelfstandige in de zin van het Bbz 2004, tenzij bedoelde zelfstandige zijn bedrijf of zelfstandig beroep gedurende ten minste een half jaar niet of nagenoeg niet uitoefent
Artikel 9 Gedragingen op grond waarvan een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ tijdelijk of blijvend wordt geweigerd
Het college weigert, onverminderd artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ de uitkering tijdelijk of blijvend naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in artikel 8 van de IOAW of artikel 8 van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven indien:
Artikel 10 Overige sanctiewaardige gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de IOAW en de IOAZ
Op grond van deze verordening wordt ingevolge artikel 37 van de IOAW, artikel 38 van de IOAW, artikel 37 van de IOAZ en artikel 38 van de IOAZ schending van de volgende gedragingen gesanctioneerd:
het niet of in onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de IOAW, artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW, artikel 36, eerste lid van de IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van bedoelde voorziening;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder in de zin van artikel 38, eerste lid van de IOAW of artikel 38, eerste lid van de IOAZ;
het niet of in onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de IOAW, artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW, artikel 36, eerste lid van de IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van bedoelde voorziening.
Artikel 11 Verlaging van de uitkering bij gedragingen als bedoeld in artikel 8 en artikel 10
Indien een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 8 en 10 van deze verordening schendt, wordt de verlaging door het college, onverminderd artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, bepaald op 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.
Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 12 Duur van een verlaging bij schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting
Indien een belanghebbende een in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet vastgelegde verplichting niet of onvoldoende nakomt, wordt de verlaging door het college, onverminderd artikel 18, negende en tiende lid van de Participatiewet, bepaald op 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.
Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een reparatoire verlaging
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van de Participatiewet
Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de participatiewet, anders dan het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder j, wordt afgestemd op de periode die de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep op bijstand moet doen:
Artikel 14 Onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan in de zin van de IOAZ
1. Indien een belanghebbende, anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 10, blijk geeft van onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ, wordt de verlaging, onverminderd artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, door het college bepaald op:
Artikel 15 Niet nakomen van verplichtingen in de zin van artikel 55 van de Participatiewet
Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de verlaging, onverminderd artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, door het college bepaald op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Hoofdstuk 5 Gedragingen die leiden tot een punitieve verlaging
Indien een belanghebbende zich tegenover personen en instanties, als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet, tijdens de uitvoering van hun werkzaamheden op grond van de Participatiewet zeer ernstig misdraagt wordt de verlaging door het college, onverminderd artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, bepaald op ten hoogste 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.
Indien een belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ zeer ernstig misdraagt wordt de verlaging door het college, onverminderd artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, bepaald op ten hoogste 100% van de toepasselijke grondslag gedurende een maand.
Hoofdstuk 6 Samenloop en recidive
Artikel 17 Samenloop van gedragingen
Indien een belanghebbende een gedraging heeft begaan waardoor tegelijkertijd meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet vastgelegde verplichtingen zijn geschonden, wordt één verlaging opgelegd, waarbij voor het bepalen van de hoogte en duur van bedoelde verlaging wordt uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste sanctie is gesteld.
Indien een belanghebbende vrijwel gelijktijdig of tezelfdertijd meerdere gedragingen heeft begaan, waardoor één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid van de Participatiewet vastgelegde verplichtingen zijn geschonden, wordt er voor iedere separate gedraging een verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 4 en artikel 5, dan wel artikel 18, negende en tiende lid van de Participatiewet niet verantwoord is.
Indien een belanghebbende een gedraging heeft begaan waardoor tegelijkertijd zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet vastgelegde verplichting, als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet vastgelegde verplichting is geschonden, wordt er slechts een verlaging opgelegd, indien bedoelde gedraging niet wordt gesanctioneerd met een bestuurlijke boete.
Indien een belanghebbende vrijwel gelijktijdig of tezelfdertijd meerdere gedragingen heeft begaan waardoor zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet vastgelegde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet vastgelegde verplichting die kan worden gesanctioneerd met een bestuurlijke boete, is geschonden, wordt voor de boetewaardige gedraging een boete opgelegd en voor elke verlagingwaardige gedraging een verlaging, tenzij dit gelet op artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, dan wel artikel 18, negende en tiende lid van de Participatiewet niet verantwoord is.
1. Indien een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit om op grond van deze verordening een verlaging toe te passen wegens schending van een verplichting als bedoeld in artikel 8, 10, 13, 14, 15 en 16 van deze verordening, nogmaals verwijtbaar een dergelijke gedraging begaat, dan wordt de verlaging door het college, onverminderd artikel 4 en artikel 5 van deze verordening, bepaald op:
2. Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit om een verlaging toe te passen voor een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, opnieuw verwijtbaar een in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet vastgelegde gedraging begaat, wordt de verlaging door het college, onverminderd artikel 18, negende en tiende lid, van de Participatiewet, bepaald op 100% van de bijstandsnorm voor de duur van twee maanden in plaats van 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.
Hoofdstuk 6 Uitkeringsgerechtigden boven pensioengerechtigde leeftijd
Artikel 19 Uitkeringsgerechtigden boven de pensioengerechtigde leeftijd met een uitkering via de Sociale Verzekeringsbank
In afwijking van de vorige artikelen is op de belanghebbenden die op grond van de Regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening aan de Sociale Verzekeringsbank een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen, het maatregelenbeleid van de Sociale Verzekeringsbank (Staatscourant 2006, 121) van toepassing.
1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening.
2. Het college kan voor de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.
Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze verordening in de individuele situatie tot onbillijkheden van overwegende aard leidt voor zover het de bevoegdheid betreft die voortvloeit uit deze verordening, afwijken van deze verordening.
Deze verordening kan worden aangehaald als: “Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Leeuwarden 2015”.
1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015 onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012 (geconsolideerde versie) van de voormalige gemeente Leeuwarden en de Afstemmings- en fraudeverordening Wet werk en bijstand 2006 van de voormalige gemeente Boarnsterhim.
2. Deze gewijzigde verordening treedt in werking een dag nadat zij is bekendgemaakt en geldt voor geconstateerde gedragingen na deze datum.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 24 november 2014.
Rechten en plichten in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ
In de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als men hier niet toe in staat blijkt te zijn kan aanspraak worden gemaakt op ondersteuning door de overheid. In dit verband ligt de nadruk op zowel de vangnetgedachte van de inkomensvoorzieningen als de rechten en plichten van de belanghebbende.
De gemeente heeft een verantwoordelijkheid ten aanzien van de wijze waarop de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden worden ingevuld. Mede met het oog op de rechtszekerheid van een uitkeringsgerechtigde worden gemeenten door de nationale wetgever in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ, verplicht om hun beleid op dit punt vast te leggen in een verordening.
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Aan het recht op een uitkering is altijd de plicht gekoppeld om zich in te zetten zo spoedig mogelijk weer uitkeringsonafhankelijk te worden. Dit brengt met zich mee dat de hoogte van de uitkering niet slechts wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke bijstandsnorm (Participatiewet) of de toepasselijke grondslag (IOAW en IOAZ) en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar dat deze hoogte tevens afhankelijk is van de mate waarin een belanghebbende naar vermogen een verplichting als bedoeld in artikel 18, eerste en vierde lid, van de Participatiewet, artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, niet nakomt.
Als het college vaststelt dat een uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in artikel 18, eerste en vierde lid, van de Participatiewet, artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ, niet of in onvoldoende mate nakomt, is het in beginsel gehouden de uitkering te verlagen. Daarnaast weigert het college op grond van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ in beginsel de uitkering geheel of gedeeltelijk indien een daarin vastgelegde gedraging wordt begaan.
Er zijn echter gevallen waarin het college niet verplicht is om een verlaging op te leggen of tot weigering van de uitkering over te gaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast is het college verplicht om op grond van de artikelen 4 en 5 van deze verordening, alsmede artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet, een verlaging of een weigering te matigen indien het daartoe dringende redenen aanwezig acht.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen.
Deze verordening bevat geen regels met betrekking tot de sanctionering van een schending van de inlichtingenplicht in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, en artikel 13, eerste lid, van de IOAZ. De toepasselijke sanctie is in een dergelijk geval de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a van de Participatiewet, artikel 20a van de IOAW en artikel 20a van de IOAZ. Deze bestuurlijke boete is een punitieve, dat wil zeggen op leedtoevoeging gerichte, sanctie.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand op grond van deze verordening in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één maand.
Een verlaging krachtens deze verordening is normaliter, bijvoorbeeld wegens schending van een arbeidsverplichting, reparatoir van aard. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden veroordeeld. De verlaging en de strafrechtelijke veroordeling kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om respectievelijk een reparatoire en een punitieve sanctie.
Een verlaging die is opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen heeft echter een punitief, op leedtoevoeging gericht karakter (o.a. ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811 en ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052). Het opleggen van een verlaging en een strafrechtelijke veroordeling voor, min of meer, dezelfde feitelijke gedraging is niet toegestaan (Ne bis in idem).
Een tweetal van de begripsomschrijvingen verdienen een nadere toelichting:
Benadelingsbedrag (eerste lid, onderdeel b)
Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.
Bijstandsnorm (eerste lid, onderdeel e)
In dit onderdeel wordt aangegeven dat een verlaging wordt opgelegd over de bijstandsnorm, waaronder wordt verstaan de van toepassing zijnde wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag (artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Participatiewet).
De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage bijstandsnorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, leidt dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Om dit te voorkomen is in dit onderdeel tevens vastgelegd dat de verlaging eventueel mede kan worden toegepast op de aanvullende bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12, van de Participatiewet.
Het is niet mogelijk om op grond van deze verordening een verlaging toe te passen op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, van de Participatiewet, de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36, van de Participatiewet en de individuele studietoeslag als bedoeld in artikel 36b, van de Participatiewet.
Grondslag (eerste lid, onderdeel g)
De Participatiewet werkt met verlagingen van de netto bijstand. In geval van de IOAW en de IOAZ wordt een bruto benadering gehanteerd. Het uitkeringssysteem van deze wetten is hier ook op ingericht. De verlagingen kunnen bij de IOAW en de IOAZ derhalve alleen worden toegepast op de grondslag. Dit neemt niet weg dat bij het bepalen van de hoogte van de maatregelen zo veel mogelijk aansluiting is gezocht bij de percentages en verlagingen met betrekking tot de netto bijstand op grond van de Participatiewet.
Verlaging (eerste lid, onderdeel k)
Het verlagen van de uitkering is in beginsel een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. Indien de uitkering echter verlaagd wordt als sanctie na een zeer ernstige misdraging, dan is er, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), sprake van een punitieve sanctie, gericht op leedtoevoeging. Bij het opleggen van een punitieve sanctie dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (waaronder de cautie, dat wil zeggen de mededeling aan belanghebbende dat deze het recht heeft om te zwijgen, alsmede het nemo tenetur beginsel, hetgeen inhoudt dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken).
Weigering (eerste lid, onderdeel l)
In afwijking van de Participatiewet kennen de IOAW en de IOAZ de mogelijkheid om een uitkering, tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk te weigeren (respectievelijk artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ). De uitkering wordt geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of artikel 8 van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven.
Artikel 2 Het besluit tot het opleggen van een verlaging of een weigering
Het verlagen of weigeren van een uitkering ingevolge deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (AWB) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Dit motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.
Artikel 3 Horen van de belanghebbende
Alvorens het college een besluit neemt tot het opleggen van een verlaging of weigering wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen een redelijke termijn schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen. Op grond van afdeling 4.1.2. van de AWB is in een aantal gevallen het horen van een belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële verplichting of aanspraak (artikel 4:12 AWB), behalve indien het een subsidie betreft. Het kan de zorgvuldigheid van het besluit wel ten goede komen als de belanghebbende wordt gehoord en daarom worden in dit artikel op dit punt regels gesteld.
In het eerste lid is aangegeven dat als onderdeel van de voorbereiding van het besluit tot het opleggen van een verlaging of weigering de belanghebbende in beginsel wordt gehoord, maar dat het college hiertoe niet verplicht is op grond van artikel 4:12 van de AWB. In dit lid wordt aangegeven wanneer het horen in elk geval achterwege blijft.
Het toepassen van dit artikel zal op zorgvuldige wijze dienen te gebeuren en moeten voldoen aan de eisen die de AWB stelt. Daarom is het ook van belang om in werkinstructies nader in te gaan op de wijze waarop dit artikel zorgvuldig kan worden toegepast.
Artikel 4 Afzien van het opleggen van een verlaging of een weigering
Afzien van het opleggen van een verlaging of een weigering
Het afzien van het opleggen van een sanctie “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", berust op artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ en is op grond van deze bepaling tevens van toepassing op de in deze verordening opgenomen sanctiewaardige gedragingen.
Uit de wetsgeschiedenis van de Participatiewet blijkt dat de regering vindt dat er om het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid van de zijde van de belanghebbende te kunnen vaststellen, bij uitstek een individuele beoordeling door het college dient plaats te vinden. Hierbij kan volgens haar worden gedacht aan:
Verder speelt tevens de specifieke verplichting die door de belanghebbende niet is nagekomen een rol bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid (Memorie van Antwoord, EK 33.801, C, blz. 4).
Indien het college vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid heeft afgezien van het opleggen van een sanctie, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 18 van deze verordening).
Het college kan geen verlaging of weigering opleggen voor gedragingen die langer dan drie jaar geleden hebben plaatsgevonden. Hiermee wordt aangesloten bij de vervaltermijn zoals genoemd in artikel 5:45, tweede lid, van de AWB. Op grond van dat artikellid vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden als een bestuurlijke boete van € 340 of minder kan worden opgelegd.
Vanuit het oogpunt van effectiviteit (“lik op stuk”) wordt het nastrevenswaardig geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.
Artikel 5 Matigen van een verlaging of een weigering
Er is voor gekozen om met het oog op de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid het sanctieregime van deze verordening en het sanctieregime van de Participatiewet zo veel mogelijk uniform te maken. In dit verband wordt het redelijk geacht om een aan artikel 18, tiende lid van de Participatiewet ontleende bepaling in deze verordening op te nemen opdat de verlaging of de weigering bij niet-geüniformeerde gedragingen op eenzelfde wijze kan worden gematigd als bij geüniformeerde gedragingen mogelijk is.
De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet dient het college een op te leggen verlaging of een opgelegde verlaging af te stemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Dit als, naar het oordeel van het college, dringende redenen daartoe noodzaken, gelet op bijzondere omstandigheden. Het voorgaande geeft het college ruimte om ondersteuning in enige vorm te bieden en daarmee te voldoen aan haar zorgplicht.
De bijzondere omstandigheden die dringende redenen opleveren, kunnen gelegen zijn in maatschappelijk belang (hierbij kan worden gedacht aan onder meer vergroting schuldenproblematiek en huisuitzettingen), alsmede eerdergenoemde zorgplicht van het college in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin.
Daarnaast geldt dat het college de bijstand tevens dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin in de zin van artikel 18, eerste lid van de Participatiewet. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij verminderde verwijtbaarheid van de belanghebbende. Er is voor gekozen om deze mogelijkheid specifiek in deze verordening vast te leggen.
Deze overwegingen zijn van overeenkomstige toepassing bij schending van een sanctiewaardige verplichting als bedoeld in artikel 20, eerste en tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste en tweede lid van de IOAZ.
Op grond de eerste twee leden van dit artikel kan het college besluiten een verlaging of een weigering op een lager niveau of voor een kortere duur vast te stellen.
Vanuit een oogpunt van effectiviteit (“lik op stuk”) wordt het nastrevenswaardig geacht zo spoedig mogelijk een verlaging op te leggen nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dat heeft bovendien als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. Gelet op het voorgaande matigt het college de verlaging indien het verlagingonderzoek door toedoen van de gemeente langer dan zes maanden duurt. In een dergelijk geval wordt het percentage van de verlaging bepaald op 50% van de bijstandsnorm of de grondslag.
Artikel 6 Herziening van een opgelegde verlaging of een weigering
Omdat er voor is gekozen om de sanctionering van het schenden van geüniformeerde en niet-geüniformeerde verplichtingen zo veel mogelijk gelijk te trekken is er sprake van een streng sanctieregime bij niet-geüniformeerde gedragingen. In het kader van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid wordt het redelijk geacht om in aansluiting op artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet, ook bij deze gedragingen herziening van de sanctie op verzoek van de belanghebbende mogelijk te maken, zodra uit zijn houding en gedragingen ondubbelzinnig is gebleken dat hij de in deze verordening vastgelegde verplichtingen nakomt.
Artikel 7 Wijze van opleggen: ingangsdatum en tijdvak
Omdat grote waarde wordt gehecht aan een lik op stuk beleid wordt een verlaging of een weigering zo spoedig mogelijk uitgevoerd, maar nooit eerder dan na verzending van het besluit tot het opleggen van bedoelde verlaging of weigering.
Er zijn twee manieren om de uitkering te verlagen als bedoeld in artikel 18, tweede en vierde lid, van de Participatiewet, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen.
Een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm of de grondslag zoals die geldt in de maand, dan wel maanden, waarin deze sanctie wordt uitgevoerd.
Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging of weigering met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, respectievelijk artikel 25, tweede lid, van de IOAW en van de IOAZ, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk.
Een sanctie met terugwerkende kracht opleggen is niet mogelijk wanneer:
Op grond van artikel 18, eerste lid van de Participatiewet is het toegestaan dat het college een verlaging toedeelt aan verschillende maanden. Door het opnemen van deze bepaling wordt bewerkstelligd dat het voorgaande met betrekking tot zowel geüniformeerde als niet-geüniformeerde gedragingen op een uniforme wijze geschiedt. Er wordt gelet op het voorgaande afgezien van het opnemen van een mogelijkheid tot verrekening als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet in deze verordening.
Bij bijzondere omstandigheden kan worden gedacht aan:
Deze bepaling is ook van toepassing op een verlaging of een weigering die wordt opgelegd ingevolge de IOAW en de IOAZ.
Artikel 8 Niet geüniformeerde gedragingen op grond van artikel 18, tweede lid van de Participatiewet
De artikelen 8 en 11 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 zijn verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling vastgelegd die niet behoren tot de geüniformeerde verplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet vastgelegd die niet zijn opgenomen .
Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen
De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 8 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.
Inspanningen in eerste vier weken na de melding (eerste lid, aanhef en onderdeel d)
De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan verlaagt het college de uitkering (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel d).
Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (eerste lid, aanhef en onderdeel g)
Er is geen sprake van een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van deze verordening als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals:
Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid voor de datum van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid van de Participatiewet (eerste lid, aanhef en onder j).
Deze gedraging wordt expliciet benoemd en gekoppeld aan een verlaging van 100% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. Voorheen werd artikel 13 voor deze situaties gebruikt, maar het is moeilijk om een benadelingsperiode te koppelen aan deze gedraging. Het is realistischer en beter te motiveren om een vast sanctiebedrag te hanteren in lijn met de al bestaande gedragingen onder artikel 8 lid 1.
Artikel 9 Gedragingen op grond waarvan een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ tijdelijk wordt geweigerd
In dit artikel zijn schendingen van uit de IOAW en IOAZ voortvloeiende verplichtingen opgenomen, die kunnen leiden tot met een weigering van de uitkering.
Artikel 10 Overige sanctiewaardige gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de IOAW en de IOAZ
Dit artikel bevat gedragingen waarvoor op grond van de IOAW en de IOAZ een verlaging kan worden opgelegd. Het moet worden gelezen in samenhang met artikel 11.
Artikel 11 Verlaging van de uitkering bij schending van verplichtingen als bedoeld in artikel 8 en artikel 10
In de Participatiewet zijn een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende verlagingen verankerd (zie artikel 18, vierde en vijfde lid van de Participatiewet). Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming zo veel mogelijk aan te sluiten bij de forse verlagingen voor het schenden van geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat:
Artikel 12 Duur van een verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
De eerste keer dat het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een bij deze verordening vastgestelde periode (artikel 18, vijfde lid, eerste volzin, van de Participatiewet). Deze periode dient te worden bepaald op ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. Er is voor gekozen om de duur van de verlaging te bepalen op een maand.
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van de Participatiewet
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door de bijstand te verlagen. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de periode die belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer van de bijstand gebruik moet maken.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
Bij de vaststelling van de duur van de verlaging dient beoordeeld te worden hoeveel maanden er eerder of langer een beroep op bijstand als gevolg van het tekortschietende besef van verantwoordelijkheid moet worden gedaan.
Artikel 14 Onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan in de zin van de IOAZ
Onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ is vergelijkbaar met het tonen van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet.
Artikel 15 Niet nakomen van verplichtingen in de zin van artikel 55 van de Participatiewet
Uit hoofdstuk 2 van de Participatiewet vloeit voort dat er aan het recht op bijstand een aantal algemene verplichtingen verbonden zijn of daaraan door het college kunnen worden verbonden.
Op grond van artikel 55 van de Participatiewet is het college daarnaast bevoegd om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. De daartoe in het genoemde artikel geboden daartoe de mogelijkheid is beperkt tot een viertal categorieën, te weten:
In deze verordening is de hoogte en de duur van de verlaging wegens schending van een ingevolge artikel 55 van de Participatiewet opgelegde individueel bepaalde verplichting voor alle vier categorieën uniform vastgesteld. Juist omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, dient het college echter wel altijd rekening te houden met de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Dit vloeit voort uit de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet waardoor het college gehouden is om de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende
Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen
Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Vóór 1 januari 2015 was er sprake van een onzelfstandige verplichting: om een belanghebbende te kunnen sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest er sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige Wet werk en bijstand (WWB).
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.13 Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.
Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk. „Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen‟ moet ruim worden uitgelegd. Voor (zeer) agressief gedrag jegens een ieder die zich namens of in opdracht van het college bezig houdt met de uitvoering van de IOAW of de IOAZ wordt in beginsel, mits die gedraging direct verband houdt met het uitvoeren van genoemde wetten, een maatregel worden opgelegd. Hier valt bijvoorbeeld tevens een medewerker van een re-integratiebureau onder.
Artikel 17 Samenloop van gedragingen
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.
Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een niet-geüniformeerde verplichting of een geüniformeerde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval van samenloop tussen een bestuurlijke boete en een verlaging, wordt er door het college een boete opgelegd vanwege de centrale rol die schending van de inlichtingenplicht inneemt in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ.
Bij meerdaadse samenloop wordt een boete opgelegd voor een schending van de inlichtingenplicht en een verlaging voor elke verlagingwaardige gedraging, waarbij, gelet op het bovenstaande, de boete voorrang heeft op een verlaging. Bij het vaststellen van de hoogte en duur van de diverse verlagingen kan zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere verlagingen.
Indien iemand binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit tot het verlagen van de bijstandsnorm of de grondslag opnieuw een sanctiewaardige gedraging begaat, is er sprake van een sanctieverzwarende omstandigheid die ertoe leidt dat de duur van de oorspronkelijke verlaging met een maand wordt verlengd.
Het eerste lid heeft betrekking op de niet-geüniformeerde verplichtingen die in deze verordening zijn opgenomen.
In het tweede lid is vastgelegd hoe er gebruik wordt gemaakt van de ruimte die artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet biedt met betrekking tot de sanctionering van het nogmaals schenden van een geüniformeerde verplichting binnen twaalf maanden na toepassing van het vijfde lid van het genoemde artikel.
Bij een derde, vierde en volgende schending van een in artikel 18, vierde lid van de participatiewet opgenomen verplichting, wordt de bijstand telkens met 100% verlaagd voor de duur van drie maanden.
Artikel 19 Uitkeringsgerechtigden boven de pensioengerechtigde leeftijd met een uitkering via de Sociale Verzekeringsbank
Sinds 1 januari 2009 ligt de uitvoering van de aanvullende bijstand van uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder bij de Sociale Verzekeringsbank. Voor deze belanghebbenden is het maatregelenbeleid van deze instantie van toepassing.
De uitvoering van deze verordening berust bij het college. Indien noodzakelijk kan het college daarvoor nadere regels stellen.
De hardheidsclausule is in de verordening opgenomen om het college enige vrijheid te geven bij het toepassen van de bepalingen. Of een dergelijke bepaling daadwerkelijk van toepassing zal zijn, is mede gelet op het individualiseringsbeginsel in de wet nog onduidelijk. Immers het college is verplicht om op basis van dit beginsel de toepassing van de wet te allen tijde op de belanghebbende af te stemmen. Ondanks voorgaande constatering wordt de clausule toch in de verordening opgenomen. De eventuele toepassing van deze hardheidsclausule dient echter wel tot het uiterste beperkt te worden. Bij het regelmatig toepassen van deze clausule dient aanpassing van de verordening te worden overwogen.
De raad kan zijn controlerende functie alleen goed vormgeven als beschikt wordt over de van belang zijnde gegevens. Het college zal de raad jaarlijks voorzien van informatie over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze verordening en dus het opleggen van maatregelen. Tevens zal, indien noodzakelijk, worden gerapporteerd of het college gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde “hardheidsclausule”.
Op 1 januari 2014 zijn de gemeente Leeuwarden en een gedeelte van de gemeente Boarnsterhim opgegaan in de nieuwe gemeente Leeuwarden. De genoemde in te trekken verordeningen zijn niet meegenomen in de harmonisatie van de regelgeving van beide voormalige gemeenten en worden thans vervangen door deze verordening.