Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Leeuwarden

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Leeuwarden
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen 2012
CiteertitelMaatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp-

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

-

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, eerste lid, onderdeel b
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 35, eerste lid, onderdeel b
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35, eerste lid 1, onderdeel b

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

-

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-02-201201-01-2013Wijziging

30-01-2012

Huis aan Huis; 8 februari 2012

-
01-01-201209-02-2012Wijziging

20-12-2012

Huis aan Huis; 28 december 2011

-
06-10-201101-01-2012-

26-09-2011

Huis aan Huis; 5 oktober 2011

-

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Leeuwarden;

 

gelezen het voorstel van het college burgemeester en wethouders van 20 december 2011,

 

gelet op artikel 108, tweede lid jo. artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet,

 

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdelen b en h van de Wet werk en bijstand,

 

gelet op artikel 35, eerste lid, onderdelen b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers,

 

gelet op artikel 35, eerste lid, onderdelen b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,

 

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Leeuwarden

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

 

  • a.

    algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

  • b.

    Bbz 2004: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • c.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • d.

    bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de WWB;

  • e.

    bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB;

  • f.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente  Leeuwarden;

  • g.

    grondslag: de grondslag als bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid van de IOAW of artikel 5, vierde lid van de IOAZ;

  • h.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • i.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • j.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB;

  • k.

    maatregel: het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, het verlagen van de uitkering als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste  lid van de IOAZ, alsmede het blijvend geheel of gedeeltelijk weigeren van een uitkering in de zin van artikel 20, eerste lid, van de IOAW en artikel 20, tweede lid, van de IOAZ;

  • l.

    uitkering: de algemene bijstand ingevolge de WWB, de uitkering ingevolge de IOAW en uitkering ingevolge de IOAZ;

  • m.

    waarschuwing: een schriftelijke waarschuwing van het college bij  schending van een verplichting op grond van artikel 12,eerste lid, artikel 13, eerste lid, artikel 15, eerste lid of artikel 17, eerste lid van deze verordening;

  • n.

    weigering: blijvende weigering van de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ.

  • o.

    WWB: de Wet werk en bijstand;

  • p.

    zelfstandige: de zelfstandige als bedoeld in artikel 1, onderdeel b van het Bbz 2004.

 

2. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de WWB, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

 

HOOFDSTUK 2. Het opleggen van een maatregel

Artikel 2. Opleggen van een maatregel

  • 1. Het college legt een maatregel op indien:

     

    • a.

      de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB;

    • b.

      de belanghebbende zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ;

    • c.

      de belanghebbende de verplichtingen voortvloeiende uit de WWB, IOAW of IOAZ dan wel artikel 30c tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

     

    2.  De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel

    • 1.

      Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    •  

      • a.

        elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

      • b.

        de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg daarvan ten onrechte een uitkering is verleend; of

      • c.

        de schending van de inlichtingenplicht tenminste vijf jaren geleden heeft plaatsgevonden; of

      • d.

        het signaal tot de beoordeling van een maatregelwaardige gedraging door toedoen van de gemeente niet binnen 6 maanden tot een besluit heeft geleid.

    •  

    • 2.

      Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

    •  

    • 3.

      Indien het college, op grond van dringende redenen, afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk, in de vorm van een beschikking, mededeling gedaan.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm of de van toepassing zijnde grondslag.

     

    2. De maatregel wordt toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB, betreffende bijzondere bijstand aan 18, 19, 20 jarigen voor kosten levensonderhoud.

     

    3. De maatregel wordt niet toegepast op de langdurigheidstoeslag.

Artikel 5. Horen van de belanghebbende

  • 1. Voordat het college de uitkering op grond van artikel 2 blijvend weigert of een maatregel oplegt, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.

     

    2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

     

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het kunnen vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de individuele omstandigheden van belanghebbende of het bestaan van dringende redenen.

Artikel 6 Besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1. Het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in de vorm van een beschikking bekend gemaakt aan de belanghebbende.

     

    2. In de beschikking worden in ieder geval vermeld:

     

    • a.

      de reden van de maatregel (met daarbij de mate van verwijtbaarheid);

    • b.

      de duur van de maatregel;

    • c.

      het bedrag waarmee de  uitkering wordt verlaagd uitgaande van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm;

    • d.

      indien van toepassing de reden om af te wijken van de standaardmaatregel;

    • e.

      de voor de belanghebbende van toepassing zijnde rechten en plichten.

Artikel 7. Wijze van opleggen: ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd.

     

    2. Het college heroverweegt de maatregel waarvan de werking zich uitstrekt over een periode langer dan drie maanden, in de derde maand waarin de maatregel voor het eerst is toegepast, en vervolgens voor zolang nodig telkens in de derde maand nadien.

     

    3. De maatregel wordt zo spoedig mogelijk na de datum van verzending van het besluit tot het opleggen van de maatregel uitgevoerd. Daarbij wordt uitgegaan van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag welke van toepassing is in de maand waarin de maatregel daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

     

    4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid wordt de maatregel ingevolge artikel 20, eerste lid van de IOAW en art. 20, tweede lid van de IOAZ blijvend opgelegd.

     

    5. De maatregel kan met terugwerkende kracht worden opgelegd.

     

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien er in een kalendermaand sprake is van een samenloop van maatregelwaardige gedragingen worden de hoogte en de duur van de maatregel op basis van de individuele situatie van de belanghebbende beoordeeld.

HOOFDSTUK 2 Maatregelwaardige gedragingen

Artikel 9. Gedragingen op grond waarvan de uitkering in de zin van de IOAW of de IOAZ blijvend wordt geweigerd

  • Het college weigert op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW of artikel 20, tweede lid van de IOAZ de uitkering blijvend geheel of gedeeltelijk naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in artikel 8 van de IOAW of artikel 8 van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven indien:

     

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 658 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

    • d.

      de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

Artikel 10. Indeling in categorieen van maatregelwaardige gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de WWB

  • Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of schending van een verplichting ingevolge artikel 9 jo. artikel 18, tweede lid, van de WWB, artikel 9a van de WWB en artikel 55 van de WWB, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

     

    1. Eerste categorie: schending van een lichte verplichting:

     

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;

    • b.

      het niet tijdig laten verlengen van de registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;

    • c.

      het binnen de zoektermijn van vier weken als bedoeld in artikel 41, vierde lid van de WWB een aanvraag van algemene bijstand indienen indien de vervolgens aangeboden aanvultermijn wordt benut.

     

    2. Tweede categorie: schending van een middelzware verplichting:

     

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet of in onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de WWB en artikel 10, eerste lid van de WWB voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van bedoelde voorziening;

    • d.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de WWB;

    • e.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid of artikel 55 van de WWB, gedurende vier weken na de melding in de zin van artikel 43, vierde en vijfde lid van de WWB;

    • f.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de WWB niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder in de zin van artikel 9a, eerste lid van de WWB;

    • g.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een inburgeringstraject, voor zover bedoeld  inburgeringstraject is gelijkgesteld met of onderdeel uitmaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB.

     

    3. Derde categorie: schending van een zware verplichting:

     

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de WWB en artikel 10, eerste lid van de WWB voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van bedoelde voorziening.

     

    4. Onderdeel c van het eerste lid en de onderdelen d en e van het tweede lid zijn alleen van toepassing voor personen van 18 tot 27 jaar.

     

    5. De voorgaande leden zijn niet van toepassing ten aanzien van de zelfstandige in de zin van het Bbz 2004, tenzij bedoelde zelfstandige zijn bedrijf of zelfstandig beroep gedurende ten minste een half jaar niet of nagenoeg niet uitoefent.

     

Artikel 11. Indeling in categorieen van maatregelwaardige gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de IOAW en de IOAZ

  • Schending van een verplichting ingevolge artikel 37 van de IOAW, artikel 38 van de IOAW, artikel 37 van de IOAZ of artikel 38 van de IOAZ, wordt onderscheiden in de volgende categorieën:

     

    1. Eerste categorie: schending van een lichte verplichting:

     

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;

    • b.

      het niet tijdig laten verlengen van de registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.

     

    2. Tweede categorie: schending van een middelzware verplichting:

     

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of in onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de IOAW, artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW, artikel 36, eerste lid van de IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van bedoelde voorziening;

    • c.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ niet te willen nakomen, hetgeen heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder in de zin van artikel 38, eerste lid van de IOAW of artikel 38, eerste lid van de IOAZ.

     

    3. Derde categorie: schending van een zware verplichting:

     

    • *

      het niet of in onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de IOAW, artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW, artikel 36, eerste lid van de IOAZ en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van bedoelde voorziening.

Artikel 12 Sanctionering van de maatregelwaardige gedragingen als bedoeld in artikel 10 en artikel 11

  • 1.

    In geval van een gedraging van de eerste categorie wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 2.

    In geval van een gedraging van de tweede categorie wordt een maatregel opgelegd van maximaal 30% van de toepasselijke bijstandsnorm dan wel de toepasselijke grondslag.

  • 3.

    In geval van een gedraging van de derde categorie wordt een maatregel opgelegd van maximaal 100% van de toepasselijke bijstandsnorm dan wel de toepasselijke grondslag.

  • 4.

    Voor de toepassing van het tweede, derde en vierde lid wordt  het besluit waarbij een maatregel is opgelegd gelijkgesteld aan het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 4, tweede lid van deze verordening.

Artikel 13 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van een uitkering dan wel de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, doch pas tijdens de hersteltermijn als bedoeld in artikel 54, tweede lid van de WWB, artikel 17, tweede lid van de IOAW of artikel 17, tweede lid van de IOAZ wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

Artikel 14 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

1. Indien het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 78s, derde en vierde lid van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of  tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag en bedraagt:

 

  • a.

    maximaal 30% van de toepasselijke bijstandsnorm dan wel de toepasselijke grondslag gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 4000,-;

  • b.

    maximaal 100% van de toepasselijke bijstandsnorm dan wel de toepasselijke grondslag gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer.

 

2. Indien er sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ, maar het ten onrechte verstrekte bedrag uitsluitend het gevolg is van door het college gehanteerde stelsel van betaalbaarstelling van de uitkering wordt een maatregel opgelegd met inachtneming van het eerste lid.

 

3. Er wordt geen maatregel opgelegd zolang het Openbaar Ministerie een aangifte ter zake van een strafbaar feit onderzoekt, verband houdende met het niet nakomen van de verplichting van artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ door de belanghebbende.

 

4. Een maatregel blijft definitief achterwege als ter zake van de aangifte tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

 

Artikel 15 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 78s, derde en vierde lid van de WWB, artikel 13 van de IOAW of artikel 13 van de IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering, en de situatie onder artikel 14, tweede lid van deze verordening zich niet voordoet, wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van de WWB

1. Indien een belanghebbende, anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 12, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het bedrag aan bijstand dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging onnodig eerder of langer nodig heeft.

 

2. Tot de in het eerste lid bedoelde gedragingen behoort in ieder geval het te snel interen van een vermogen, waaronder het doen van schenkingen, dat meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens. 

 

3. De in het eerste lid bedoelde maatregel bedraagt:

 

  • a.

    maximaal 30% van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 4000,-;

  • b.

    maximaal 100% van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer.

Artikel 17 Onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan in de zin van de IOAZ

1. Indien een belanghebbende, anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 13, blijk geeft van onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het bedrag aan uitkering dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging onnodig eerder of langer nodig heeft.

 

2. Tot de in het eerste lid bedoelde gedragingen behoort in ieder geval het te snel interen van een vermogen, waaronder het doen van schenkingen, dat meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens. 

 

3. De in het eerste lid bedoelde maatregel bedraagt:

 

  • a.

    maximaal 30% van de  toepasselijke grondslag gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 4000,-;

  • b.

    maximaal 100% van de toepasselijke grondslag gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer.

Artikel 18 Zeer ernstige misdragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, de IOAW of de IOAZ zeer ernstig misdraagt wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging.

 

2. De maatregel wordt op de volgende wijze vastgesteld:

 

  • a.

    bij verbaal geweld: maximaal 30% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

  • b.

    bij discriminatie: maximaal 30% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

  • c.

    bij zaakgericht fysiek geweld: maximaal 100% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

  • d.

    bij intimidatie: maximaal 100% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand;

  • e.

    bij mensgericht fysiek geweld: maximaal 100% van de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag gedurende een maand.

 

Artikel 19 Recidive

1. Als de belanghebbende binnen twaalf maanden opnieuw een naar ernst vergelijkbare of zwaardere maatregelwaardige gedraging begaat, dan wordt door het college:

 

  • a.

    een maatregel opgelegd van maximaal 30% van de toepasselijke bijstandsnorm dan wel de toepasselijke grondslag gedurende een maand in plaats van een schriftelijke waarschuwing;

  • b.

    de maatregel vastgesteld op maximaal 100% van de toepasselijke bijstandsnorm dan wel de toepasselijke grondslag gedurende een maand in plaats van maximaal 30%;

  • c.

    een maatregel van maximaal 100% van de toepasselijke bijstandsnorm dan wel de toepasselijke grondslag verlengd met een maand.

 

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b en onderdeel c wordt  het besluit waarbij een maatregel is opgelegd gelijkgesteld aan het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening.

HOOFDSTUK 3 Uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder met een uitkering via de SVB

Artikel 20 Uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder met een uitkering via de SVB

In afwijking van de vorige artikelen is op de belanghebbenden die op grond van de Regeling mandaatverstrekking, machtiging en volmachtverlening aan de Sociale Verzekeringsbank een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (Staatscourant 2006, 121) van toepassing.

HOOFDSTUK 4 Slotbepalingen

Artikel 21 Uitvoering

1. Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening.

2. Het college kan voor de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 22 Hardheidsclausule

Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze verordening

in de individuele situatie tot onbillijkheden van overwegende aard leidt

voor zover het de bevoegdheid betreft die voortvloeit uit deze

verordening, afwijken van deze verordening.

Artikel 23 Rapportage

Het college rapporteert jaarlijks aan de raad over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012”.

Artikel 25 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 9 februari 2012 onder gelijktijdige intrekking van de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Leeuwarden zoals vastgesteld bij besluit van 26 september 2011, en de Verordening tot wijziging van de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ Leeuwarden zoals vastgesteld bij besluit van 19 december 2011.

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 30 januari 2012.

 

 

 

voorzitter,

 

 

 

 

 

griffier,

ALGEMENE TOELICHTING

 

Ter bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden wordt de WWB per 1 januari 2012 aangepast. Het pakket maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van bedoelde WWB. Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand wordt versterkt.

 

De belangrijkste maatregelen zijn het aanscherpen van de regels ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die thans onder de Wet investeren in jongeren vallen en het overhevelen van deze categorie van belanghebbenden naar de Wet werk en bijstand, het afschaffen van de bijstand voor inwonenden, het vervangen van de toets op het inkomen van de partner door een toets op gezinsniveau (huishoudinkomen), de maximering van het gemeentelijk minimabeleid en de introductie van de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als

tegenprestatie voor bijstandsverlening.

 

In de WWB, IOAW en de IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als men hiertoe niet in staat blijkt te zijn kan aanspraak worden gemaakt op ondersteuning van de overheid. Het accent ligt hierbij op de vangnetgedachte van de inkomensvoorzieningen en de rechten en plichten van de belanghebbende.

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm (WWB) of de toepasselijke grondslag (IOAW en IOAZ) en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

 

Op grond van artikel 9a, twaalfde lid van de WWB, artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ is het college gehouden de inkomensvoorziening te verlagen als de belanghebbende de daar bedoelde verplichtingen schendt. Voor wat de WWB betreft is verlaging van de bijstandsuitkering de enige sanctie. Daarnaast is het college op grond van artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ bevoegd om een uitkering op grond van deze wetten tijdelijk of blijvend, al dan niet volledig, te weigeren als de belanghebbende zich niet of onvoldoende houdt aan in deze artikelen opgenomen verplichtingen. Eén en ander moet door de gemeenteraad bij verordening worden geregeld ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b en onderdeel h van de WWB, artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de IOAW en artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de IOAW.

 

Omdat de in het ‘visiedocument dienstverlening Werkplein’ vermelde doelstellingen niet haalbaar zijn gebleken zonder het opleggen van passende maatregelen, is in 2011 een nieuw sanctiestelsel geïntroduceerd dat de basis vormt van deze afstemmingsverordening. De nadruk ligt op activerend handhaven.

 

Vooropgesteld dient te worden dat het opleggen van een maatregel maatwerk is. De maatregel dient namelijk te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert. Daarnaast kan het college onder meer vanwege dringende redenen afzien van het opleggen van een maatregel. Om het voorgaande duidelijk tot uitdrukking te brengen is ervoor gekozen om bij ieder maatregelpercentage aan te geven dat het een maximumpercentage betreft.

Het kader van het sanctiestelsel bestaat uit:

  • -

    Een schriftelijke waarschuwing;

  • -

    een maatregel van 30% gedurende een maand;

  • -

    een maatregel van 100% gedurende een maand.

Bedoeld sanctiestelsel heeft drie soorten verplichtingen als uitgangspunt: lichte, middelzware en zware verplichtingen.

De sanctionering hiervan is weergegeven in het volgende schema voor zover het gaat om het verlagen van de uitkering als maatregel:

gedraging    gevolg       recidive    2e recidive
Overtreding van een lichte verplichting  Schriftelijke waarschuwingMaatregel max. 30%, 1 maandMaatregel max. 100%, 1 maand
Overtreding van een middelzware verplichtingMaatregel max. 30%, 1 maandMaatregel max. 100%, 1 maandMaatregel max. 100%, 2 maanden
Overtreding van een zware verplichtingMaatregel max. 100%, 1 maandMaatregel max. 100%, 2 maandenMaatregel max. 100%, 3 maanden

 

Bij een nieuwe overtreding binnen twaalf maanden na de 2e recidive blijft het maximale percentage van de op te leggen maatregel 100%, maar kan de duur daarvan steeds met een maand extra worden verlengd.

In een standaardgeval wordt een maatregel van het maximale percentage opgelegd.

Het bovenstaande schema is van toepassing in geval van het verlagen van de uitkering als maatregel ingevolge de WWB, de IOAW en de IOAZ en heeft geen betrekking op de weigering van de uitkering als maatregel op grond van artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

 

Onderdeel g grondslag

De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. In geval van de IOAW en de IOAZ wordt een bruto benadering gehanteerd. Het uitkeringssysteem van deze wetten is hier ook op ingericht. De verlagingen kunnen daarom alleen worden toegepast op de grondslag. Dit neemt niet weg dat bij het bepalen van de hoogte van de maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ zo veel mogelijk aansluiting is gezocht bij de percentages en verlagingen met betrekking op de netto bijstand op grond van de WWB.

 

Onderdeel k maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak. Het verlagen van de uitkering is in beginsel een  reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

 

Indien de uitkering echter verlaagd wordt als sanctie na een zeer ernstige misdraging, dan is er, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), sprake van een punitieve sanctie, gericht op leedtoevoeging. Hetzelfde kan, in uitzonderlijke omstandigheden, gelden voor het verlagen van de uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht. Bij het opleggen van een punitieve maatregel dient met bepaalde rechtswaarborgen rekening te worden gehouden (waaronder de cautie, dat wil zeggen de mededeling aan belanghebbende dat deze het recht heeft om te zwijgen, alsmede het nemo tenetur beginsel, hetgeen inhoudt dat niemand aan het tot stand brengen van bewijs tegen zichzelf hoeft mee te werken).

 

Artikel 2 Opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

Dit lid bevat geeft globaal aan wanneer een maatregel dient te worden opgelegd, hetgeen in het vervolg van de verordening nader wordt uitgewerkt.

 

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

 

  • *

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • *

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • *

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

 

  • *

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • *

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • *

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

  •  

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan ook plaats vinden als dit in het belang van het welslagen van het participatietraject van de belanghebbende is. De belanghebbende dient in dit geval eerst in te stemmen met bepaalde concrete afspraken over het actief deelnemen aan het vervolg van het traject. Indien de belanghebbende deze afspraken niet nakomt, zal opnieuw een maatregel worden opgelegd waarbij geen rekening wordt gehouden met de in deze alinea bedoelde persoonlijke omstandigheden. De recidivebepaling als genoemd in artikel 14 van deze verordening kan dan ook van toepassing zijn.

 

Derde lid

In het kader van een blijvende weigering van een uitkering in de zin van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ wordt het tweede lid buiten toepassing gelaten. De belanghebbende kan bij een blijvende weigering een, al dan niet aanvullende, bijstandsuitkering aanvragen op grond van de WWB.

 

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, artikel 20, derde lid van de IOAW en artikel 20, derde lid van de IOAZ.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in onderdeel b van dit lid geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn werd ook toegepast in de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

In deze verordening wordt grote waarde gehecht aan een lik op stuk beleid. Dit lid beoogt een vlotte afwerking van signalen welke dwingen tot een maatregelonderzoek. Indien door toedoen van de gemeente het signaal binnen een periode van 6 maanden niet heeft geleid tot een besluit zal worden afgezien van een maatregel.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Bij dringende redenen gaat altijd om in de persoon gelegen factoren of persoonlijke omstandigheden. Wat deze dringende redenen zijn daardoor afhankelijk van de concrete situatie en kunnen dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 4. Berekeningsgrondslag van de maatregel

 

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, waaronder wordt verstaan de van toepassing zijnde wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag op grond van de WWB, of de toepasselijke grondslag op grond van de IOAW of de IOAZ. Indien er sprake is van een gezin in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel c, wordt een eventuele maatregel opgelegd op de gehele gezinsnorm en niet op het individuele bijstandsdeel van het zich niet aan een verplichting houdend gezinslid alleen.

 

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, leidt dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Derde lid

De langdurigheidstoeslag blijft in het kader van het opleggen van een maatregel ongemoeid.

 

Artikel 5. Besluit tot opleggen van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats middels een beschikking. Tegen deze beschikking kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat er in de beschikking in elk geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (AWB) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Bedoeld motiveringsvereiste breng onder meer met zich mee dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 6. Horen van de belanghebbende

 

Eerste lid

Alvorens het college een besluit neemt tot het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen een redelijke termijn schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen. Op grond van afdeling 4.1.2. van de AWB is weliswaar het horen van de belanghebbende niet verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële verplichting of aanspraak (artikel 4:12 AWB), tenzij het om subsidies gaat, maar daar dit de zorgvuldigheid van het besluit ten goede kan komen wordt deze in beginsel toch gehoord.

 

Tweede lid

In dit lid wordt aangegeven wanneer het horen van de belanghebbende achterwege kan blijven.

 

Artikel 7. Wijze van opleggen: ingangsdatum en tijdvak

 

Eerste lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

 

Tweede lid

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid, van de WWB en wordt in het kader van deze verordening in beginsel overeenkomstig toegepast in geval een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ.

 

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de belanghebbende nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Derde lid

Het opleggen van een maatregel als bedoeld in de leden vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging kan in beginsel op twee manieren:

 

  • *

    met terugwerkende kracht, door middel van herziening van de uitkering; of

  • *

    door middel van verlaging van het bedrag van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen.

 

Omdat grote waarde wordt gehecht aan een lik op stuk beleid wordt de maatregel zo spoedig mogelijk opgelegd, maar nooit eerder dan na verzending van het besluit tot het opleggen van de maatregel. Dit lid maakt het mogelijk om nog in dezelfde maand als waarin de gedraging plaats heeft gevonden een maatregel op te leggen.

 

Om misverstanden te voorkomen is hier geregeld dat de maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm of de toepasselijke grondslag zoals die geldt in de maand waarin de maatregel wordt uitgevoerd.

 

Vierde lid

Dit lid geeft de uitzondering weer op de eerste twee leden in geval van de maatregel van blijvende weigering in de zin van de IOAW en IOAZ.

 

Vijfde lid

In sommige situaties is het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht een betere optie. Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarbij sprake is van een beëindiging van de uitkering. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd.

 

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien er binnen een kalendermaand meerdere maatregelwaardige gedragingen plaatsvinden wordt, gelet op de vele mogelijke combinaties van gedragingen, gekozen voor een werkwijze waarbij de individuele situatie bepalend is voor de hoogte van de maatregel.

 

Artikel 9 Gedragingen op grond waarvan de uitkering in de zin van de IOAW of de IOAZ blijvend wordt geweigerd

In dit artikel is de mogelijkheid die de IOAW en IOAZ het college bieden om de uitkering blijvend of tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) te weigeren, volledig uitgewerkt.

 

Vanwege het specifieke uitkeringsregime van de IOAW en IOAZ is geopteerd voor het blijvend (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering. De in dit artikel genoemde gedragingen worden de belanghebbende zwaar aangerekend.

 

Bij blijvende weigering van de uitkering kan de belanghebbende een, eventueel aanvullende, bijstandsuitkering op grond van de WWB aanvragen. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of de belanghebbende recht heeft op een WWB-uitkering en in hoeverre de maatregelwaardige gedraging ingevolge de WWB tot een verlaging zou hebben kunnen leiden. Hierbij dient te worden aangetekend dat in vergelijking met de IOAW en IOAZ de WWB een meer beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip kent. Hoewel alle besluiten zorgvuldig moeten worden genomen geldt dit hier, het betreft immers een ingrijpende sanctie, in het bijzonder. Daarbij dient met name aandacht uit te gaan naar het beginsel van hoor en wederhoor.

 

Bij het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid gaat het concreet om het weigeren van een aangeboden dienstverband. Hierbij kan sprake zijn van allerlei soorten arbeid: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, voor bepaalde of onbepaalde tijd. Doorslaggevend is dat de belanghebbende door de weigering van het werk afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de IOAW of IOAZ te blijven.

 

Artikel 10 Indeling in categorieën van maatregelwaardige gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de WWB

Dit artikel moet, evenals artikel 11, in samenhang worden gelezen met artikel 12. De gedragingen zijn ingedeeld in drie categorieën die respectievelijk schendingen van lichte, middelzware en zware verplichtingen bevatten. In artikel 12 staat het bijbehorende maximale verlagingspercentage.

Tweede lid, onderdeel g

De Wet Inburgering (WI) geeft aan dat indien een uitkeringsgerechtigde inburgeringplichtige een inburgeringstraject krijgt aangeboden en deze uitkeringsgerechtigde ook arbeidsplichtig is er een gecombineerd duaal traject, gericht op re-integratie en inburgering, aangeboden moet worden. Op grond van artikel 29 van de WI wordt door het college een bestuurlijke boete opgelegd als men zich niet of onvoldoende houdt aan een verplichting met betrekking tot de inburgeringcomponent van het duale traject. De WI kent derhalve niet het opleggen van een maatregel als sanctie. Indien een aan de re-integratiecomponent van het duale traject verbonden verplichting niet of onvoldoende wordt nagekomen kan wel een maatregel op grond van deze verordening worden opgelegd omdat op deze component het regime van de WWB van toepassing is.

 

Vierde lid

Dit lid geeft aan dat er enkele maatregelwaardige gedragingen zijn die alleen betrekking hebben op jongeren van 18 tot 27 jaar. Het betreft de gedragingen als vermeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c en tweede lid, onderdeel d en onderdeel e.

 

Vijfde lid

Artikel 38, derde lid Bbz 2004 luidt als volgt:

 

‘3. Ten aanzien van de zelfstandige die zijn bedrijf of zelfstandig beroep gedurende ten minste een half jaar niet of nagenoeg niet uitoefent, zijn de artikelen 9 en 10 van de wet van toepassing.’

 

De arbeidsverplichtingen zijn derhalve in beginsel niet van toepassing voor een zelfstandige in de zin van het Bbz 2004.

 

Artikel 11 Indeling in categorieën van maatregelwaardige gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling op grond van de IOAW en de IOAZ

Zie de eerste alinea van de toelichting bij artikel 10.

 

Artikel 12 Sanctionering van de maatregelwaardige gedragingen als bedoeld in artikel 10 en artikel 11

Zie de eerste alinea van de toelichting bij artikel 10.

 

Artikel 13 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende verwijtbaar de voor de verlening van een uitkering, of de voortzetting daarvan, van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken, niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op een uitkering opschorten op grond van artikel 54, eerste lid van de WWB, artikel 17, eerste lid van de IOAW of artikel 17, eerste lid van de IOAZ. Het college geeft vervolgens op grond van artikel 54, tweede lid van de WWB, artikel 17, tweede lid van de IOAW of artikel 17, tweede lid van de IOAZ een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien dit geschiedt wordt op grond van dit artikel geen maatregel opgelegd, maar volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

 

Worden de gegevens of bewijsstukken buiten de hersteltermijn verstrekt, dan stoelt de op te leggen maatregel op artikel 14 of 15.

 

Het herhaaldelijk niet reageren op oproepen van re-integratiebedrijven (RIB's), het niet verschijnen op afspraken of het niet reageren op brieven en uitnodigingen kan worden opgevat als een schending van zowel de re-integratieplicht, als de inlichtingenplicht, waardoor twijfel kan ontstaan over de rechtmatigheid van de bijstand.

 

Op grond van recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is opschorting echter niet toegestaan als de informatieverstrekking en gevraagde medewerking uitsluitend betrekking hebben op de arbeidsinschakeling. In deze gevallen is intrekking evenmin mogelijk. Wel kan als maatregel een tijdelijke verlaging worden opgelegd.

 

Artikel 14 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

 

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, van de WWB, artikel 13, eerste lid van de IOAW en artikel 13, eerste lid van de IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op een uitkering.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering. Het benadelingsbedrag is een brutobedrag  met inbegrip van bijvoorbeeld loonbelasting en premies volksverzekeringen, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst of het UWV.

 

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

 

Tweede lid

De situatie kan zich voordoen dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, waardoor in principe een te hoog bedrag aan uitkering zou zijn verstrekt, in ieder geval vanwege het door het college gehanteerde stelsel van betaalbaarstelling geleid heeft tot het ten onrechte verstrekken van bijstand. In deze situatie zou artikel 17 kunnen worden toegepast, omdat strikt genomen de te veel verstrekte bijstand geen direct gevolg is van de schending van de informatieplicht maar van het stelsel van betaalbaarstelling. Deze situatie wordt niet wenselijk geacht, omdat de gedraging op zich dezelfde maatregel zou moeten opleveren als eenzelfde gedraging in een periode waarin het stelsel van betaalbaarstelling niet van invloed is.

 

Derde en vierde lid: de relatie met de strafrechtelijke sanctie

Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude van het college van procureurs-generaal doet de gemeente aangifte van een strafbaar feit wegens valsheid in geschrifte als sprake is van een benadeling boven de in de Aanwijzing genoemde aangiftegrens van € 10.000,-. Daarom is opgenomen dat geen maatregel wordt opgelegd zolang het openbaar ministerie bezig is met de aangifte. Leidt dit tot een strafrechtelijke veroordeling, dan vervalt de mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel. Wordt echter besloten tot een sepot, dan krijgt het college daarvan bericht van het openbaar ministerie. In dat geval kan alsnog een maatregel worden opgelegd.

 

In geval van recidive wordt het strafrechtelijke traject conform de bepalingen van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude ingezet. Wanneer de gemeente geen corrigerende maatregel (meer) kan opleggen omdat er geen recht op uitkering (meer) bestaat, kan van de fraude ook aangifte worden gedaan bij een fraudebedrag dat lager is dan het in de richtlijn genoemde grensbedrag. De regels omtrent de aangifte bij het openbaar ministerie worden door het college nader uitgewerkt in beleidsregels.

 

Artikel 15 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Er wordt een duidelijk verband gelegd met artikel 16, zesde lid, ter voorkoming van een ongewenste situatie zoals beschreven in de toelichting daarvan.

 

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van de WWB

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

 

  • *

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • *

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • *

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

 

Bij de vaststelling van de hoogte van de maatregel dient beoordeeld te worden hoeveel bijstand onnodig wordt verstrekt als gevolg van het tekortschietende besef van verantwoordelijkheid. De onnodig te verstrekken bijstand omvat tevens de loonbelasting en de premies volksverzekeringen.

 

Artikel 17 Onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan in de zin van de IOAZ

 

Onvoldoende inzet voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 20, eerste lid van de IOAZ is vergelijkbaar met het tonen van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB.

 

Artikel 18 Zeer ernstige misdragingen

In artikel 18, tweede lid van de WWB, artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ wordt gesteld dat het college de uitkering verlaagt onder meer indien er sprake is van ‘zeer ernstige misdragingen’. Het college is gelet op de het gebruik van de gebiedende wijs in beginsel gehouden om in een dergelijk geval een maatregel op te leggen.

 

Er is sprake van een punitieve maatregel. Dit brengt onder andere met zich mee dat belanghebbende de cautie dient te worden gegeven. Dit houdt in dat belanghebbende dient te worden aangegeven dat hij het recht heeft om te zwijgen.

 

Verder kan indien een punitieve maatregel is opgelegd geen strafvervolging meer plaatsvinden voor hetzelfde feit.

 

Eerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer doorgaans als onacceptabel wordt beschouwd.

 

Het college kan alleen een maatregel opleggen indien er een direct verband bestaat tussen de zeer ernstige misdraging en het uitvoeren van de WWB, IOAW of IOAZ. Op grond van de jurisprudentie dient de zeer ernstige misdraging namelijk te hebben plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.

 

‘Het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ moet ruim worden uitgelegd. Voor (zeer) agressief gedrag jegens een ieder die zich namens of in opdracht van het college bezig houdt met de uitvoering van de WWB, de IOAW of de IOAZ wordt in beginsel, mits die gedraging direct verband houdt met het uitvoeren van genoemde wetten, een maatregel worden opgelegd. Hier valt bijvoorbeeld tevens een medewerker van een re-integratiebureau onder.

 

Artikel 19 Recidive

Zie het schema van het sanctiestelsel in de algemene toelichting waarin de gevolgen van recidive zijn verwerkt.

 

Artikel 20 Uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder met een uitkering via de SVB

Sinds 1 januari 2009 ligt de uitvoering van de aanvullende bijstand van uitkeringsgerechtigden van 65 jaar en ouder bij de SVB. Voor deze belanghebbenden is het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing.

 

Artikel 21 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college. Indien noodzakelijk kunnen daarvoor nadere regels worden opgesteld.

 

Artikel 22 Hardheidsclausule

De hardheidsclausule is in de verordening opgenomen om het college enige vrijheid te geven bij het toepassen van de bepalingen. Of een dergelijke bepaling daadwerkelijk van toepassing zal zijn, is mede gelet op het individualiseringsbeginsel in de wet nog onduidelijk. Immers het college is verplicht om op basis van dit beginsel de toepassing van de wet te allen tijde op de belanghebbende af te stemmen. Ondanks voorgaande constatering wordt de clausule toch in de verordening opgenomen. De eventuele toepassing van deze hardheidsclausule dient echter wel tot het uiterste beperkt te worden. Bij het regelmatig toepassen van deze clausule dient aanpassing van de verordening te worden overwogen.

 

Artikel 23 Rapportage

De raad kan zijn controlerende functie alleen goed vormgeven als beschikt wordt over de van belang zijnde gegevens. Het college zal de raad jaarlijks voorzien van informatie over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze verordening en dus het opleggen van maatregelen. Tevens zal, indien noodzakelijk, worden gerapporteerd of het college gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde “hardheidsclausule”.

 

Artikel 24 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 25 Intrekking

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 27 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.