Organisatie | Rijssen-Holten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Wet kinderopvang gemeente Rijssen-Holten |
Citeertitel | Verordening Wet kinderopvang gemeente Rijssen-Holten 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-11-2011 | Onbekend | 29-09-2011 Rijssens Nieuwsblad | 17-2011 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
sociaal-medisch geïndiceerde: de ouder die:
- een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking heeft en waarvan één of meer van deze beperkingen kinderopvang noodzakelijk maken; of
- een kind heeft dat op grond van sociaal medische problematiek kinderopvang nodig heeft om zich goed en gezond te kunnen ontwikkelen.
Artikel 2 Recht op tegemoetkoming
Recht op een tegemoetkoming heeft de ouder die:
Hoofdstuk 2 Aanvraag van de tegemoetkoming
Artikel 3 Te verstrekken gegevens bij aanvraag of wijziging voor wettelijke doelgroepen
Een aanvraag tot vaststelling van de noodzaak van kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie als bedoeld in artikel 1.23 van de wet bevat gegevens zoals beschreven in lid 1 van dit artikel en alle overige gegevens die het college nodig acht om te kunnen besluit over de noodzaak van een sociaal medische indicatie.
Hoofdstuk 3 Verlening van de tegemoetkoming
Artikel 5 Inhoud van de beschikking
Het besluit tot verlening van een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang bevat in ieder geval:
a. de vaststelling tot welke van de gemeentelijke doelgroepen de ouder behoort;
b. de naam en geboortedatum van het kind of de kinderen waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
c. de naam van het kindercentrum of gastouderbureau en plaatsnaam waar de kinderopvang plaatsvindt;
d. de periode en de omvang van de kinderopvang per tijdvak waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend;
e. de wijze waarop het bedrag van de tegemoetkoming wordt bepaald en het bedrag dat op basis hiervan wordt verleend;
Het college weigert de noodzaak van kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie vast te stellen indien:
a. de ouder en/of de partner reeds een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontvangt of kan ontvangen; of
b. de ouder en/of de partner niet behoort tot de personen als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel k of l van de wet.
Artikel 7 Ingangsdatum van de tegemoetkoming
Artikel 8 De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend
Artikel 9 Omvang van de tegemoetkoming
In afwijking van het eerste lid verleent het college bij een ouder als bedoeld in artikel 1.24, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, van de wet de tegemoetkoming voor het aantal uren kinderopvang dat naar zijn oordeel redelijkerwijs noodzakelijk is voor de combinatie van arbeid en zorg.
Artikel 10 De bevoorschotting van de tegemoetkoming
Hoofdstuk 4 Vaststelling van de tegemoetkoming
Artikel 11 Het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming
Artikel 12 Verrekening met de voorschotten
De tegemoetkoming wordt overeenkomstig de vaststelling binnen vier weken betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten.
Aan een persoon die geen recht heeft op de bijdrage van de gemeente op grond van deze verordening kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van het vorenstaande een bijdrage verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Deze verordening treedt inwerking op de dag, volgend op die van haar bekendmaking van dit besluit. De Verordening Wet kinderopvang gemeente Rijssen-Holten wordt dan ingetrokken.
De verordening wordt aangehaald als: Verordening Wet kinderopvang gemeente Rijssen-Holten 2011.
besluit genomen in de openbare vergadering van de gemeenteraad van Rijssen-Holten op: 29 september 2011
mr. H. Leijendekker, A.C. Hofland,
griffier, voorzitter
Nota-toelichting Toelichting behorende bij de Verordening Wet kinderopvang gemeente Rijssen-Holten 2011
Op 1 januari 2005 is de Wet kinderopvang in werking getreden. De Wet kinderopvang beoogt het ouders of verzorgers gemakkelijker te maken werk en zorg te combineren. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wet kinderopvang. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor kinderopvang. De vergoeding door de gemeente van een deel van de kosten voor kinderopvang wordt aangeduid met de term ‘tegemoetkoming kosten kinderopvang gemeente Rijssen-Holten’. Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet kinderopvang aangepast en gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.
Artikel 1.25 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming. Deze verordening geeft uitvoering aan deze wettelijke opdracht.
De tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te weten: een aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de aanvrager. Titel 4.2 van de Awb die regels stelt over subsidies is van toepassing op de tegemoetkomingen. Dit betekent dat op de verstrekking van tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang door de gemeente drie regelingen van toepassing zijn:
De vraag is aan de orde wat de verhouding is tussen de verordening kinderopvang en de algemene subsidieverordening, en meer in het bijzonder of de algemene subsidieverordening ook van toepassing is op tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang. Deze verordening is zo opgezet dat deze geheel los staat van de algemene subsidieverordening. In dat geval is de algemene subsidieverordening niet van toepassing op de verstrekking van tegemoetkomingen. Het
principe geldt dan dat de meest specifieke regeling voorrang krijgt boven de algemene regeling.
Hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen
In deze verordening worden de hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen door de gemeente vastgelegd. Daarbij zijn twee uitgangspunten gehanteerd. Het eerste uitgangspunt is dat de uitvoeringslasten voor zowel de gemeente als de aanvragers van de tegemoetkoming zo beperkt mogelijk moeten zijn. Het tweede uitgangspunt is dat de gemeentelijke uitgaven die gemoeid zijn met de verstrekking van de tegemoetkomingen zo goed mogelijk beheersbaar zijn.
Bepalingen om de beheersbaarheid van de gemeentelijke uitgaven te bevorderen
De gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang is een zogeheten ‘open-einde regeling’. Dit betekent dat iedereen die op grond van de wet behoort tot de gemeentelijke doelgroep aanspraak heeft op een tegemoetkoming van de gemeente. Om de gemeente in staat te stellen de kosten die gepaard gaan met de verstrekking van de tegemoetkomingen beheersbaar te houden, zijn in de verordening de volgende bepalingen opgenomen:
De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming van ouders die geen eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang hoeven te betalen, wordt aan beperkingen gebonden. In de verordening wordt bepaald dat bij deze groep ouders de tegemoetkoming wordt verstrekt voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijkerwijs noodzakelijk is om de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te maken.
Indien reeds duidelijk is dat de aanspraak op de tegemoetkoming beperkt is tot een bepaalde periode (bijvoorbeeld de duur van een re-integratietraject die in het trajectplan is vastgelegd of de datum waarop het kind naar de basisschool gaat of de basisschool verlaat), dan wordt de tegemoetkoming voor die betreffende periode toegekend. Jaarlijks wordt de verstrekte tegemoetkoming definitief vastgesteld. Bij deze vaststelling wordt tevens gekeken of er nog aan de voorwaarden wordt voldaan. Bestaat er vooraf geen duidelijkheid over de duur van de tegemoetkoming, dan zal de tegemoetkoming verstrekt worden voor de duur van één kalenderjaar.
Verstrekking van de tegemoetkoming in twee stappen
De verstrekking van de tegemoetkoming vindt plaats in twee stappen. Hiermee wordt aangesloten bij de Awb. De eerste stap is de beschikking tot het verlenen van de tegemoetkoming. Deze beschikking geeft de ontvanger van de tegemoetkoming een voorwaardelijke aanspraak op de tegemoetkoming tot een bepaald bedrag. De aanspraak is voorwaardelijk omdat op het moment dat de beschikking wordt gegeven nog niet zeker is dat de aanvrager daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang en zich aan de opgelegde verplichtingen houdt. Ondanks het voorwaardelijke karakter schept de subsidieverlening wel een rechtens afdwingbare aanspraak.
De tweede stap is de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming. In deze beschikking wordt vastgesteld in hoeverre de ontvanger aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en hoeveel het uiteindelijke bedrag van de tegemoetkoming is. Met het vaststellen van de tegemoetkoming wordt de tegemoetkoming definitief. Voordat de tegemoetkoming wordt vastgesteld kan de gemeente onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.
Aanwijzen van eigen doelgroepen
De verordening bevat geen inhoudelijke criteria over de definities van gemeentelijke doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkomingen. Deze criteria zijn allemaal rechtstreeks in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen opgenomen. Gemeenten hebben bij de bepaling van deze doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkoming dus geen beleidsvrijheid.
De gemeente heeft ervoor gekozen om naast de doelgroepen die in de wet zijn benoemd ook de doelgroep die in artikel 1.23 (dit artikel is nog niet in werking getreden), de groep sociaal-medisch geïndiceerden, als doelgroep aan te merken. Deze groep kan niet als de wettelijke doelgroep aanspraak maken op een vergoeding voor de kosten van kinderopvang.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begripsbepalingen in artikel 1.1 en 1.2 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zijn ook van toepassing op deze verordening. Alleen de in deze artikelen niet gedefinieerde begrippen zijn aangevuld.
Artikel 2. Recht op tegemoetkoming
Ter verduidelijking op wie aanspraak heeft op een vergoeding ingevolge de Verordening kinderopvang is in artikel 2 onder a expliciet verwezen naar de wettelijke doelgroep in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De groep ouders met een sociaal-medische indicatie behoren nog niet tot de wettelijke doelgroep (artikel 1.23 is nog niet in werking getreden). Om deze lacune in de wet op te vullen, wordt de doelgroep in artikel 2 onder b als een eigen gemeentelijke doelgroep van de gemeente Rijssen-Holten genoemd. Deze doelgroep heeft op recht op een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang.
Hoofdstuk 2. Aanvraag van de tegemoetkoming
Artikel 3. Te verstrekken gegevens bij aanvraag voor wettelijke doelgroepen
De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 1.26 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder woont (artikel 1.22 derde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). De aanvraag moet schriftelijk gebeuren (artikel 4:1 Awb).
Onderdeel d van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of contract van het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden toegevoegd. Dit betekent dat de aanvraag voor een tegemoetkoming pas bij de gemeente kan worden ingediend als de ouder over een offerte of contract beschikt. Op basis van de offerte of het contract kan de gemeente de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen.
Het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet ingeschreven staan in het landelijk register kinderopvang (artikel 1.5 eerst lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen).
Onderdeel e van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of verwijzingen naar gegevens moeten worden toegevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens omdat de gemeente over de gegevens beschikt. Dit is het geval indien:
- de ouder of partner een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw ontvangt én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
- de ouder een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er) is en als werkzoekende geregistreerd is bij het UWV WERKbedrijf én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;
- de ouder een inburgering plichtige is op grond van artikel 19 Wet inburgering en een inburgeringsprogramma volgt;
- de inburgeringsbehoeftige die een inburgeringsprogramma volgt.
- het college een sociaal-medische indicatie heeft vastgesteld.
In andere gevallen zal de ouder de volgende gegevens aan de gemeente moeten verstrekken:
Ook een aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie moet worden ingediend bij het college. Hierbij moet wel apart worden vastgesteld of er sprake is van een sociaal-medische indicatie. Dit wordt met één aanvraagformulier aangevraagd. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk wordt met behulp van één aanvraagformulier de aanvragen gelijktijdig ingediend. Ook de besluiten over de toekenning van een sociaal-medische indicatie en de verlening van een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang kunnen in één beschikking worden opgenomen. Wel moet de juiste volgorde in acht worden genomen: eerst het besluit over de aanwezigheid van een sociaal-medische indicatie en vervolgens het besluit over de verstrekking van een tegemoetkoming.
In het vierde lid wordt bepaald dat indien de aanvrager een partner heeft, deze partner de aanvraag mede ondertekent. Deze bepaling is overeenkomstig artikel 1.26 derde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Aangezien de wet niet van toepassing is op de doelgroep ‘sociaal-medisch geïndiceerden’, wordt dit specifiek in deze verordening geregeld.
Hoofdstuk 3. Verlening van de tegemoetkoming
De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag van een tegemoetkoming geldt voor alle aanvragen voor een tegemoetkoming. Indien er sprake is van een aanvraag voor tegemoetkoming op basis van een sociaal-medische indicatie geldt dat rekening gehouden moet worden met de tijd die gemoeid is met het uitbrengen van advies door een ‘onafhankelijke organisatie die beschikt over adequate deskundigheid’ (artikel 1.23 derde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen – is nog niet in werking getreden).
Artikel 5. Inhoud van de beschikking
Het besluit is een beschikking in de zin van titel 4.1 van de Awb. Dit betekent dat tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld.
Lid 1 geeft aan welke zaken in ieder geval in de beschikking vermeld moeten worden.
Als de noodzaak van kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie wordt vastgesteld, wordt in de beschikking aangegeven hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk wordt geacht (lid 2). Het besluit over de noodzakelijke omvang van de kinderopvang vormt de grondslag voor de aanvraag voor een tegemoetkoming van de gemeente. Bovendien moet in het besluit de geldigheidsduur van de indicatie worden vermeld. Deze verplichting staat in het vierde lid van artikel 1.23 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (artikel is nog niet in werking getreden). Het kan gaan om een geldigheidsduur voor een beperkte termijn, maar ook om een geldigheidsduur voor onbepaalde tijd. In het indicatieadvies zal hierover ook een uitspraak moeten worden gedaan.
Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken.
Als het college een beschikking geeft die afwijkt van het uitgebrachte advies, zal het college de redenen voor de afwijking in de beschikking moeten motiveren (artikel 4:20 Awb). De motiveringverplichting geldt vooral voor het geval waarin een positief advies wordt gegeven en het college een afwijzend besluit neemt.
Wanneer de aanvrager niet behoort tot de doelgroep zoals geformuleerd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en in de verordening, kan er geen tegemoetkoming worden verstrekt.
Indien er in het geval van een sociaal-medische indicatie sprake is van een voorliggende voorziening waar een beroep op kan worden gedaan wordt er geen tegemoetkoming verstrekt. Onder een voorliggende voorziening kan worden verstaan:
Naast de weigeringsgrond in dit artikel kent de Awb ook een aantal gronden om de subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing. Artikel 4:35 Awb bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:
a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.
Het tweede lid van artikel 4:35 Awb bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder geval kan worden geweigerd indien de aanvrager:
Artikel 7. Ingangsdatum van de tegemoetkoming
Dit artikel bepaalt de ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming. Er zijn twee ingangsdata mogelijk:
Dit artikel bepaalt dat er geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de kosten van kinderopvang die plaatsvindt voordat een aanvraag voor een tegemoetkoming bij de gemeente is ingediend. Een aanvraag wordt door de gemeente in ontvangst genomen wanneer deze voldoet aan de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2 Awb. Dit betekent dat een aanvraag:
De ingangsdatum van de tegemoetkoming heeft betrekking op het moment waarop de aanspraak op een tegemoetkoming ontstaat. De uitbetaling van de tegemoetkoming vindt pas plaats vanaf het moment dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is genomen. De betaling vindt dan met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de aanvraag in ontvangst is genomen.
Met betrekking tot uitbreiding of vermindering van het aantal uren kinderopvang, wordt de tegemoetkoming aangepast per datum wijziging die genoemd wordt in het contract wat de klant volgens artikel 3 van deze verordening heeft ingeleverd.
Artikel 8. De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend
De tegemoetkoming wordt in principe verleend voor de duur van het contract wat geldt voor de re-integratie of inburgering of, indien er sprake is van een sociaal medische indicatie, voor de duur van de indicatie. Door de periode van verstrekking van de tegemoetkoming te koppelen aan de duur van het reïntegratietraject (of een andere vorm van arbeid), hoeft de ouder geen actie te ondernemen om de verstrekking van de tegemoetkoming stop te zetten of hoeft de gemeente geen eventueel ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen. Tevens hoeft de ouder niet jaarlijks een verzoek tot verlenging of een nieuwe aanvraag in te dienen.
Lid 3 geeft aan dat indien er geen duidelijkheid bestaat over de termijn waarvoor kinderopvang noodzakelijk is, wordt de tegemoetkoming verstrekt voor de periode van maximaal één kalenderjaar.
Artikel 9. Omvang van de tegemoetkoming
De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen regelt de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming van de gemeente voor de kosten van kinderopvang. Wanneer een ouder op basis van de criteria die de wet geeft tot een gemeentelijke doelgroep behoort heeft deze recht op een gemeentelijke tegemoetkoming.
In de uitvoeringspraktijk kwam het vaak voor dat ouders meer uren opgaven dan er daadwerkelijk aan opvang plaatsvond. Om dit tegen te gaan is ervoor gekozen om een maximaal aantal uren in te stellen waarvoor kinderopvangtoeslag verkregen kan worden. Hoeveel dit daadwerkelijk is, wordt bij algemene maatregel van bestuur (Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang) vastgesteld. In artikel 8a van deze AMvB wordt het maximaal aantal uren vastgesteld op 230 uur per kalendermaand (aantal uren geldend in 2011).
Voor bepaalde gemeentelijke doelgroepen is de eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang nihil. Voor deze groepen wordt de inkomensafhankelijke eigen bijdrage door de gemeente gecompenseerd (zie artikel 1.24, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). Bij deze ouders zet de hoogte van de eigen bijdrage geen rem op de vraag naar kinderopvang. Dat in tegenstelling tot ouders die wél een (inkomensafhankelijke) eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang moeten betalen en de hoogte van die bijdrage zullen laten meewegen in hun vraag naar kinderopvang. Om de kosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is deze bepaling in de verordening opgenomen die de aanspraak op een tegemoetkoming enigszins beperkt. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij de groep ouders die geen eigen bijdrage betalen, per geval te beoordelen hoeveel kinderopvang de ouder redelijkerwijs nodig heeft om de arbeid die hij verricht te kunnen combineren met zorgtaken.
Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang die redelijkerwijs nodig is om arbeid en zorg te
combineren, zal ook rekening moeten worden gehouden met omstandigheden als een handicap of chronische ziekte van de ouder(s) of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de goede en gezonde ontwikkeling van het kind.
In tegenstelling tot kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie op grond van artikel 1.23 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, hoeft voor deze beoordeling geen advies te worden aangevraagd. Het is aan te bevelen dat het college in beleidsregels neerlegt hoe het wil omgaan met zijn bevoegdheid. Op deze wijze wordt deze beoordeling zoveel mogelijk geobjectiveerd.
Lid 3 bepaalt dat de tegemoetkoming van de gemeente niet meer mag bedragen dan de maximale uurprijs die genoemd wordt in artikel 4 van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang. Indien de kinderopvanginstelling een hoger tarief dan het tarief wat in artikel 4 van het Besluit wordt genoemd, worden de meerkosten door de gemeente vergoed, indien de ouder een re-integratietraject of inburgeringstraject volgt waardoor kinderopvang noodzakelijk is. Deze kosten worden vanuit het P-budget (re-integratie) of vanuit het inburgeringsbudget betaald.
Artikel 10. De bevoorschotting van de tegemoetkoming
De subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit betekent dat het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de aanvrager recht heeft, wordt gedeeld in twaalf gelijke delen (indien de aanvraag een geheel kalenderjaar betreft).
De gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan, al dan niet op verzoek van het kindercentrum of het gastouderbureau, de gemeente machtigen om de betalingen rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouderbureau te doen. Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling van de tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.
Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen over de wijze van bevoorschotting van de tegemoetkoming. Zo kan het college bepalen dat er alleen een voorschot wordt betaald op basis van een factuur van het kindercentrum of gastouderbureau. Het college zou zo’n voorschrift kunnen stellen wanneer er twijfels bestaan of een ouder daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang.
Hoofdstuk 4. Vaststelling van de tegemoetkoming
Artikel 11. Het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming
Op grond van artikel 4:47, onderdeel a, Awb kan het college een subsidie (dus ook een tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat het college op eigen initiatief de tegemoetkomingen vaststelt. De ouders hoeven geen aanvraag tot het vaststellen van de tegemoetkoming bij het college in te dienen.
De ouders zijn wel verplicht om binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een tegemoetkoming voor een kalenderjaar is verleend, dient het overzicht van de kosten uiterlijk vier weken na 31 december bij het college te worden ingediend. Het overzicht van de kosten kan zowel een apart jaaroverzicht zijn dat door het kindercentrum of gastouderbureau wordt opgesteld of een verzameling van maandoverzichten. Het college heeft vervolgens acht weken de tijd om de tegemoetkoming vast te stellen. In deze periode kan de gemeente een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.
In het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming wordt bepaald wat precies het bedrag is wat de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd heeft ontvangen. De berekeningswijze die is opgenomen in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming kan wel worden uitgegaan van een lager aantal uren, maar niet van een hoger aantal. Aangezien in de praktijk het uitgangspunt is dat er per maandelijkse betaling nooit meer wordt uitbetaald dan dat wat in de beschikking is opgenomen, zou uitbetaling van een hoger aantal uren ook niet mogelijk moeten zijn. Vooraf dient er dan altijd sprake te zijn van een genomen wijzigingsbesluit.
Als de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op een lager bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul vaststellen. Het college heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb. Op grond van het tweede lid kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
Het derde lid van artikel 4:46 Awb luidt: ‘Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen’.
Artikel 12. Verrekening met de voorschotten
Dit artikel regelt de uitbetaling door de gemeente van het nog te betalen deel van de tegemoetkoming. Als de gemeente een ouder een hoger bedrag heeft uitgekeerd dan waarop deze recht heeft, kan de gemeente het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Terugvordering is geregeld in artikel 1.38 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (zie ook de toelichting bij artikel 14).
Hoofdstuk 6. Verplichting van de ouder
Artikel 13. Inlichtingenplicht
Deze verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 1.28, eerste tot en met derde lid Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De reden dat zij in deze verordening nogmaals worden opgenomen, is dat de wet niet geldt voor een tegemoetkoming verstrekt aan een sociaal-medisch geïndiceerde.
Er kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden onderscheiden:
Indien er sprake is van een wijziging van het aantal uren (verhoging of verlaging) dient de klant dit door middel van een schriftelijke melding door te geven aan het college (artikel 1.28 derde lid en artikel 1.16 eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen). Voldoende is dat de klant een gewijzigd contract van de kinderopvanginstelling overhandigt, waaruit blijkt welke wijziging in uren er heeft plaatsgevonden. Uitbreiding van het aantal uren is niet mogelijk zonder een nieuw contract in te leveren. Na de wijziging te hebben doorgevoerd, stelt de consulent een wijzigingsbeschikking op, waarin het besluit omtrent de gewijzigde uren wordt medegedeeld.
Als een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de beschikking tot het verlenen of tot het vaststellen van de tegemoetkoming intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag terugvorderen.
Intrekken van de beschikking en terugvorderen van de tegemoetkoming
In de Awb is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de terminologie van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen) kan worden ingetrokken en teruggevorderd. Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden:
Ad a. de tegemoetkoming is nog niet vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming (artikel 4:48 Awb)
Zolang de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld kan het college de beschikking tot verlening van de
tegemoetkoming intrekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming wijzigen, indien:
De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
Opschorten van de bevoorschotting (artikel 4:56 Awb)
Het college hoeft niet te wachten met het treffen van een maatregel tot dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is ingetrokken of gewijzigd. Het college kan al eerder besluiten de betaling van de
tegemoetkoming op te schorten. Op grond van artikel 4:56 Awb kan het college de verplichting tot betaling van een voorschot opschorten met ingang van de dag waarop het college aan de ouder schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming in te trekken of te wijzigen.
Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop vanaf de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.
Ad b. de tegemoetkoming is wel vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot subsidievaststelling (artikel 4:49 Abw)
Ook als de tegemoetkoming is vastgesteld, is het college in bepaalde gevallen bevoegd de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming in te trekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming te wijzigen. Het gaat om de volgende gevallen:
De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, indien vijf jaren zijn verstreken sinds de dag waarop zij is bekendgemaakt.
Terugvordering (artikel 1.38 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen)
Indien de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de tegemoetkoming is ingetrokken of ten nadele van de ouder is gewijzigd, kan de gemeente het reeds betaalde bedrag van de ouder terugvorderen. In artikel 1.38 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen worden de bepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) over de terugvordering van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van een tegemoetkoming. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt teruggevorderd kan worden verrekend met de tegemoetkoming die aan de ouder wordt verstrekt. In het besluit tot terugvordering moet de wijze waarop zal worden teruggevorderd worden vermeld (artikel 60, eerste lid WWB).
De kinderopvanginstellingen hanteren in de meeste gevallen een opzegtermijn van 2 maanden. Indien vooraf bekend is wanneer de kinderopvang wordt beëindigd zal dit tijdig gecommuniceerd moeten worden aan de kinderopvanginstelling en de gemeente. Indien er sprake is van een traject is in de meeste gevallen vooraf duidelijk wanneer de kinderopvang beëindigd wordt. Het is de verantwoordelijkheid van de ouder om dit vroegtijdig door te geven.
Mocht er wegens omstandigheden binnen 2 maanden een einde worden gemaakt aan de kinderopvang en de ouder kon hiervan niet op de hoogte zijn, dan zal de gemeente de kosten van de kinderopvang voor de duur van maximaal 2 maanden door betalen. Let op: het gaat hier alleen om de kosten die de gemeente anders ook gemaakt zou hebben en dus niet de kosten die normaal gesproken als kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst wordt ontvangen. Lid 2 zal echter slechts in uitzonderingen voorkomen. Het is aan de consulent om te beoordelen of er inderdaad sprake is van een situatie zoals benoemd in lid 2 van dit artikel. Motivering hiervoor dient duidelijk in de rapportage naar voren te komen.
De verordening kent een hardheidsclausule. Dat betekent dat in gevallen die niet in de verordening geregeld zijn en waarin dit tot een kennelijk onbillijke situatie zou leiden er met een beroep op deze bepaling alsnog een tegemoetkoming voor kinderopvang kan worden verleend. Toepassing van de hardheidsclausule is bedoeld voor echt uitzonderlijke situaties, omdat het overgrote deel van de voorkomende situaties in de verordening is geregeld.