Organisatie | Wassenaar |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Deze verordening is vervangen door de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ Gemeente Wassenaar 2012.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2012 | intrekking | 29-05-2012 De Wassenaarse krant, 25-09-2012 | 0977 | |
01-10-2004 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 28-06-2004 De Wassenaarder, 15-07-2004 | 04059 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Als belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.
Artikel 4. Afzien van het opleggen van een maatregel
Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien:
de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.
Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het niet voldoen aan de verplichtingen van de WIN.
Artikel 7. Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het CWI of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.
Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel
De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a, b en c en de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 9. Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.
Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 10. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 28, lid 2 Suwi en artikel 29, lid 1 Suwi heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 28, lid 2 Suwi en artikel 29, lid 1 Suwi niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand.
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Artikel 1. Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.
In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
Deze verplichtingen worden per bijstandsgerechtigde toegespitst en de verplichtingen zijn toegesneden op de individuele situatie en de mogelijkheden van de persoon. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Hierbij is het van belang dat deze bepaling zich uitstrekt tot het college en ambtenaren maar ook ten opzichte van de medewerkers van het CWI.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.
In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen vandaar dat in afwijking van lid 1 in deze gevallen de maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand.
Op grond van lid 2 sub b is het mogelijk om de bijzondere bijstand te verlagen als gevolg van een bepaalde gedraging waarbij het beëindigen van de bijzondere bijstand niet voor de hand ligt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verlagen van de woonkostentoeslag indien de belanghebbende niet aan de voorwaarden voldoet. De hoogte en de duur van de maatregel bij bijzondere bijstand is niet vastgelegd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand zal op grond van het afstemmingsartikel (artikel 2 lid 2) de maatregel individueel bepaald moeten worden.
Artikel 4. Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college legt in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook legt het college in beleidsregels vast in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Dit wordt uitgewerkt in beleidsregels. Hierbij wordt aangesloten op hetgeen in de wet staat omschreven als dringende redenen.
Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Naast het afzien van het opleggen van een maatregel bestaat ook de mogelijkheid een waarschuwing te geven. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo’n beleid achterwege blijven.
Het is in individuele gevallen wel mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. Dit kan met toepassing van artikel 9 lid 4, 11 lid 2 en artikel 13 lid 2 van deze verordening. De waarschuwing wordt niet als zodanig benoemd in artikel 18 van de WWB. In artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering (lid 1) en over het verlagen van de uitkering indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan (lid 2). In bepaalde situaties kan het voorkomen dat gedragingen formeel gezien in strijd zijn met de verplichtingen van de WWB maar dat bij de beoordeling van de gedraging wordt geconstateerd dat de gedraging niet zo ernstig is dat een verlaging van de uitkering gewenst is. Het afstemmen leidt in deze gevallen niet tot een verlaging van de uitkering en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De waarschuwing is geen maatregel en blijft buiten beschouwing bij de recidive bepalingen.
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, bijvoorbeeld als gevolg van een tijdelijke opschorting, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Hierbij kan ook worden gedacht aan het opleggen van een maatregel bij aanvang van de uitkering.
Het opleggen van een maatregel in het verleden over een periode dat de uitkering reeds is uitbetaald is in principe ook mogelijk. Hierbij dient rekening te worden gehouden dat het niet mogelijk is in geval van fraude, zowel de uitkering volledig terug te vorderen als een maatregel (met een herzieningsbesluit) toe te passen. Er kan immers niet meer worden terugbetaald dan aan uitkering is verstrekt.
In de praktijk kan het gebeuren dat op het moment dat er fraude wordt vastgesteld, de uitkering wordt beëindigd omdat de belanghebbende over voldoende middelen beschikt. In deze situatie kan geen maatregel meer worden opgelegd aangezien er geen lopende uitkering meer is. Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn opnieuw recht heeft op een bijstandsuitkering kan op grond van artikel 5 lid 3 alsnog een maatregel worden opgelegd. Deze termijn wordt door het college in een beleidsregel vastgelegd.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Een besluit, waarbij een maatregel voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen een door het college vast te stellen termijn heroverwogen. Deze termijn bedraagt ten hoogste 3 maanden (artikel 18 lid 3 WWB).
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.
Uiterlijk 3 maanden na het besluit vindt er een herbeoordeling plaats. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Artikel 6. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die te weinig solliciteert en die zich tijdens sollicitatiegesprekken negatief opstelt.
Indien sprake is van schending van de meerdere verplichtingen door meerdere gedragingen, dan moeten in principe de afzonderlijke maatregelen opgeteld worden. Hierbij kan worden gedacht aan iemand die niet meewerkt aan een scholingstraject en tegelijkertijd niet voldoet aan de informatieplicht.
Artikel 7. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Verder zijn in dit artikel ook de gedragingen opgenomen waarvoor op grond van de WIN een maatregel toegepast moet worden. Als voorwaarde hiervoor geldt dat het inburgeringsprogramma onderdeel moet uitmaken van het trajectplan.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en ingeschreven te doen blijven.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Onderdeel c betreft de verplichting om het trajectplan te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Tot deze categorie behoort ook het niet meewerken aan het inburgeringsonderzoek in het kader van de WIN.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Tot deze categorie behoort ook het niet meewerken aan het inburgeringsprogramma in het kader van de WIN.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.
Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, is zowel rekening gehouden met eisen van proportionaliteit en evenredigheid bij de beoordeling van de gedraging als met de mate waarin de maatregel effectief zal zijn, in die zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen.
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel indien de maatregel 5%, 10% of 20% is en een verdubbeling van de duur van de maatregel bij een maatregel van 100%. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van lid 2 kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt op grond van lid 3 de (verdubbelde) maatregel in principe voor onbepaalde tijd opgelegd. Hiermee wordt beoogd dat de belanghebbende de situatie herstelt. Tot dat moment zal de uitkering worden gekort. Een besluit, waarbij een maatregel voor onbepaalde duur wordt opgelegd, wordt binnen een door het college vast te stellen termijn maar uiterlijk na drie maanden heroverwogen (artikel 18 lid 3 WWB).
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:
Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
Artikel 9. Te laat verstrekken van gegevens
Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld het rechtmatigheidonderzoeksformulier) niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.
Artikel 10. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘direct’ verstaat. Dit zal in beleidsregels worden vastgelegd. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bruto bedrag aan bijstand.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.
De relatie met de strafrechtelijke sanctie
Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het opleggen van een maatregel sluit het doen van aangifte wegens fraude overigens niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.
Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Dit principe geldt uiteraard ook voor de gemeente. Het ‘una via’ beginsel verbiedt samenloop van (op zichzelf staande) sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan. De Centrale Raad van Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.
Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van structureel vrijwilligerswerk.
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie. Het college legt in beleidsregels vast in welke gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel.
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (10%) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur of de hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.
In artikel 18, tweede lid WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Deze bepaling strekt zich ook uit tot de medewerkers van het CWI. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf of de GGD). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende meewerken aan of gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, van deze verordening).
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
De omschrijving van de misdraging, de hoogte en de duur van de maatregel en de wijze van toepassing van lid 2 legt het college vast in beleidsregels.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. De afdeling Sociale Zaken en Huisvesting beschikt daarnaast over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten en wat er gedaan moet worden indien een cliënt zich agressief heeft gedragen. De afdeling Sociale Zaken en Huisvesting kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.