Organisatie | Sint-Michielsgestel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Sint-Michielsgestel |
Citeertitel | Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Sint-Michielsgestel |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | wmo, verordening |
De verordening is niet op de gebruikelijke wijze gepubliceerd. De inhoud van de regeling is wel in de vorm van een themakrant in de maand december 2006 uitgebracht.
1.geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
28-08-2009 | 01-07-2009 | 01-01-2012 | Een aantal artikelen is aangepast of vervallen. De term "ziekte of gebrek" is vervangen door "ziekte of gebrek inculsief chronische psychische en psychosociale problemen". | 11-06-2009 De Brug, 20 augustus 2009 | Raadsnotulen 11 juni 2009, index 12.000 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van mensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden.
Norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 lid 2 van de Wet werk en bijstand;
Eigen bijdrage: een bijdrage die bij de verlening van een voorziening in natura of in de vorm van een PGB voor rekening van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger komt, res-pectievelijk blijft en waarop de in deze verordening en het Financieel Besluit maatschappelij-ke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;
Compenseren: een alternatief bieden voor de aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische en psychosociale problemen die iemand heeft om te kunnen participeren in de samenleving, zodanig dat de gevolgen van die beper-kingen zoveel mogelijk worden opgeheven, daarbij uitgaande van de zelfredzaamheid van de ondersteuningsbehoevende;
Gebruikelijke zorg: de normale, dagelijkse ondersteuning die partners of ouders en inwonende meerderjarige kinderen, 18 jaar of ouder, geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden;
Hoofdverblijf: de woning, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de ondersteuningsbehoevende zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijke woonadres indien de ondersteuningsbehoevende met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat of zal staan;
Maatschappelijke participatie: de normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten;
a. het voeren van een huishouden;
b. het normale gebruik van de woning;
c. het zich in en om de woning verplaatsen;
d. het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen;
e. het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven.
Een voorziening kan slechts worden toegekend indien:
de aanvrager een verstandelijke of lichamelijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem heeft, waardoor hij niet in aanvaardbare mate in staat is, dan wel indien de aanvrager vrijwilligerswerk verricht of mantelzorg pleegt waarbij hij niet in aanvaardbare mate in staat is om:
bij het compenseren van beperkingen die een ondersteuningsbehoevende ondervindt in zijn maatschappelijke participatie, wordt rekening gehouden met de keuzes die de ondersteuningsbehoevende maakt in het leven,waarbij verwacht mag worden dat de ondersteuningsbehoevende geschikte keuzes maakt rekening houdend met de beperkingen die horen bij de individuele omstandigheden van de ondersteuningsbehoevende.
Het college weigert een voorziening:
indien een voorziening als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de WVG of krachtens de Wmo is verleend en de normale afschrijvingsduur voor die voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;
Hoofdstuk 2 Vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen
Het college biedt ondersteuningsbehoevende, die recht hebben op een individuele voorziening ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek (inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen), de keuze tussen een voorziening;
Indien overwegende bezwaren tegen de keuze van de ondersteuningsbehoevende bestaan, kan afwijkend worden beslist.
Artikel 2.4 Financiële tegemoetkoming
Indien een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft, alsmede de voorschriften waaraan de aanvrager en/of de ondersteuningsbehoevende dient te voldoen alvorens tot uitbetaling van de tegemoetkoming kan worden overgegaan.
Het college kan een eigen aandeel in de kosten vragen indien er een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt. De hoogte van het eigen aandeel in de kosten wordt bepaald in het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Hoofdstuk 3 Huishoudelijke voorzieningen
Artikel 3.1 Kring rechthebbenden
Een huishoudelijke voorziening kan worden verleend aan:
Algemeen: De aanvrager kan voor een huishoudelijke voorzieningen in aanmerking komen als aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek inclusief chronische psychische en psychosociale problemen deze voorziening noodzakelijk maakt voor het voeren van een huishouden.
Mantelzorg: De mantelzorger die zijn taken tijdelijk niet kan waarnemen, komt in aanmerking voor respijtzorg. De omvang wordt vastgesteld aan de hand van de geïndiceerde zorgbehoefte doch kan maximaal een periode van zes weken op jaarbasis beslaan. Het col lege stelt in het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning de omvang en na dere regels vast omtrent respijtzorg.
Artikel 3.2 Vorm huishoudelijke voorziening
De huishoudelijke voorziening wordt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend. Het is naar de vrije keuze van de ondersteuningsbehoevende in welke vorm de huishoudelijke voorziening wordt verstrekt.
Om in aanmerking te komen voor huishoudelijke voorzieningen is een eigen bijdrage verschuldigd. Het college stelt in het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning jaarlijks de eigen bijdrage vast.
Artikel 3.3 Omvang huishoudelijke voorziening
De omvang van de huishoudelijke voorziening wordt uitgedrukt in uren, afgerond in decimalen, per week. Bij de bepaling van de omvang van de huishoudelijke voorziening wordt rekening gehouden met gebruikelijk zorg van de tot de leefeenheid behorende inwonende meerderjarige gezinsleden, die niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel 3.4 Geen langdurige noodzaak
In afwijking van artikel 1.2 lid 1 onderdeel b kan het college een huishoudelijke voorziening verstrekken, indien er geen langdurige noodzaak is.
Indien de budgetperiode met ingang van een andere dag dan 1 januari van een kalenderjaar eindigt, wordt, in afwijking van lid 1, het PGB voor de periode gelegen tussen 1 januari van het kalenderjaar waarin het PGB afloopt en de dag waarop de budgetperiode afloopt, vastgesteld na afloop van de budgetperiode.
Artikel 4.1 Typen woonvoorziening
De door het college te verlenen woonvoorziening, ter compensatie van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek (inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen) kan bestaan uit:
Artikel 4.5 Afschrijving van woningaanpassingen
De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een financiële tegemoetkoming in de kosten van het treffen van een woonvoorziening heeft ontvangen en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.
Het college weigert een voorziening genoemd in artikel 4.1:
indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en deze verhuizing dan wel de acceptatie van de nieuwe woning heeft plaatsgevonden voordat het college een besluit heeft geno-men naar aanleiding van de aanvraag, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor die verhuizing of die acceptatie;
Paragraaf 2 - Het recht op een woonvoorziening
Artikel 4.8 Bezoekbaar maken woning
In afwijking van artikel 1.2 lid 1 onderdeel d en artikel 4.2 lid 1 kan het college ten behoeve van de ondersteuningsbehoevende een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.1 onderdeel b, c en d dan wel een combinatie van deze voorzieningen verstrekken voor het bezoekbaar maken van een woning indien de ondersteuningsbehoevende in een AWBZ-instelling verblijft.
Artikel 4.9 Gemeenschappelijke ruimten
Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte:
Artikel 4.12 Voorziening voor tijdelijke huisvesting
De financiële tegemoetkoming als genoemd in het eerste lid wordt verleend uitsluitend voor de periode, dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de ondersteuningsbehoevende als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.
Artikel 4.13 Voorziening voor huurderving
In afwijking van artikel 1.2 lid 1 onderdeel a en artikel 4.2 lid 1 kan het college, in geval van huurbeëindiging van een aangepaste woning, die voor meer dan € 4.537,00 is aangepast op grond van de Wmo, de WVG of de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten (RGSHG) een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal zes maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financi-ele tegemoetkoming in aanmerking komt.
Hoofdstuk 5 Rolstoelvoorzieningen
Artikel 5.1 Typen rolstoelvoorziening
De door het college te verlenen rolstoelvoorziening kan bestaan uit:
Artikel 5.2 Kring rechthebbenden
De voorzieningen genoemd in artikel 5.1 onderdeel a en onderdeel b kunnen worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende wiens beperking of probleem dagelijks zittend of liggend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maakt en wanneer voorzieningen op grond van een andere wettelijke regeling een onvoldoende oplossing bieden.
Een rolstoelvoorziening wordt niet verleend, indien de noodzaak van de rolstoelvoorziening het gevolg is van een verhuizing, waarbij de ondersteuningsbehoevende niet verhuist naar de voor hem op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor de verhuizing.
Hoofdstuk 6 Vervoersvoorzieningen
Artikel 6.1 Typen vervoersvoorziening
De door het college te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:
Indien een ondersteuningsbehoevende voor de voorziening in zijn vervoersbehoeften is aangewezen op een scootmobiel, kunnen bij gebleken medische noodzaak de kosten van gewenningslessen tot maximaal 5 lessen scootmobieltraining voor een vergoeding in aanmerking komen,
Artikel 6.2 Kring rechthebbenden
De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 kunnen, in afwijking van lid 1 en artikel 1.2 lid 1 onderdeel a, worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende die bij gebreke van de mogelijkheid om bezoeken buiten de directe woon- en leefomgeving af te leggen in een staat van sociaal isolement of vervreemding geraakt.
Paragraaf 2 - Het recht op een vervoersvoorziening
Artikel 6.4 - Het primaat van collectief vervoer en het recht op een vervoersvoorziening
De verlening van de voorziening genoemd in artikel 6.1 onderdeel a, zonodig in combinatie met andere in artikel 6.1 genoemde voorzieningen, heeft het primaat en voorrang indien deze voorziening of deze combinatie de goedkoopste adequate oplossing is.
Indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen) het gebruik van collectief vervoer onmogelijk maken kan van het primaat worden afgeweken.
Indien de ondersteuningsbehoevende een adequaat goedkopere vervoersoplossing voorstaat kan, in het kader van maatwerk, ter compensatie een vervoersoplossing op maat worden geadviseerd.
Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdeel b, c, d en j in de vorm van een PGB worden de aanvrager bij de verlening van het PGB de volgende verplichtingen opgelegd:
De beschikking tot verlening van een voorziening genoemd in artikel 6.1 onderdeel b, c, d en j in de vorm van een PGB bevat ten minste de volgende gegevens:
Indien de budgetperiode met ingang van een andere dag dan 1 januari van een kalenderjaar eindigt, wordt, in afwijking van lid 1, het PGB voor de periode gelegen tussen 1 januari van het kalenderjaar waarin het PGB afloopt en de dag waarop de budgetperiode afloopt, vastgesteld na afloop van de budgetperiode.
Hoofdstuk 8 Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het college
Artikel 8.2 Alleenrecht indicatiestelling
Indien het college gebruikt maakt van de bevoegdheid als genoemd in artikel 8.1 lid 2, dan wordt uitsluitend advies gevraagd aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
Artikel 8.3 Wijzigingen in de situatie
Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verleend, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Het college is bevoegd regelmatig een heronderzoek te verrichten naar de voor de voortzetting van het recht op een voorziening van belang zijnde gegevens.
Artikel 8.5 Intrekking en beëindiging
Bij overlijden of verhuizing van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is overleden. Om het terugvorderen van “kruimelbedragen” te voorkomen kan in praktijk worden aangesloten bij het einde van de betreffende betaalperiode.
Het college vordert de op grond van deze verordening verleende voorziening van de onder-steuningsbehoevende of mantelzorger in ieder geval terug indien zij het besluit, waarbij deze voorziening is toegekend, met toepassing van artikel 8.5 hebben ingetrokken en voor zover na de datum van het besluit tot toekenning van de voorziening nog geen vijf jaren zijn verstreken.
Artikel 9.2 Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
In gevallen, de uitvoering van de Wmo betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Het college kan jaarlijks per 1 januari de bij of krachtens deze verordening geldende bedragen verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal bureau voor de Statistiek.
Uitzondering op deze indexering zijn de bedragen genoemd in artikel 4.1. van het “financieel besluit maatschappelijke ondersteuning”. De hierin genoemde bedragen worden met ingang van 1 januari 2009, en vervolgens jaarlijks, aangepast conform de standaard parameters Wmo die bekend worden gemaakt door het Ministerie van Volkhuisvesting, Welzijn en Sport (VWS).
Het college kan in een verstrekkingenboek nadere regels vaststellen. Het verstrekkingenboek bevat de beleidsregels over de uitvoering en toepassing van deze verordening en het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning.
In geval van wetswijzigingen die gevolgen hebben voor de verordening is het college bevoegd beschikkingen te nemen conform de wetswijziging, vooruitlopend op de formele wijziging van de verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Sint Michielsgestel op 11 juni 2009.
De griffier, De voorzitter
Mevrouw N. Hoogerbrug –van de Ven Mr J.C.M. Pommer
Toelichting op de ‘verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Sint-Michielsgestel’.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 lid 1 onderdeel g: rolstoelvoorziening
De zinsnede “waarvan het rijden de primaire functie is”dient ertoe dat een traplift of een verrijdbare lift voor overheveling naar bed niet als rolstoelvoorziening wordt aangemerkt.
Artikel 1.1 lid 1 onderdeel h: woonvoorziening
Onder het normale gebruik van de woning worden de normale (elementaire) woonfuncties verstaan zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Het gebruiken van een hobby-, werk- of recreatieruimte valt er niet onder.
Artikel 1.1 lid 1 onderdeel j: algemeen gebruikelijk
Met “personen als de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger” worden personen zonder beperking of probleem of niet-mantelzorgers bedoeld die in een met de situatie van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger vergelijkbare situatie verkeren (bijvoorbeeld wat betreft inkomen, leeftijd, etc.).
Het college weigert de voorziening voor zover in de voorziening een algemeen gebruikelijke compo-nent geacht worden te zijn begrepen (artikel 1.2 lid 2 onderdeel c). In zoverre is de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in staat zelf in de voorziening te voorzien.
Zo wordt bijvoorbeeld geen normale fiets verleend, omdat een fiets voor iedere Nederlander gangbaar bezit is. En zo wordt ook een driewielfiets in natura of in de vorm van een PGB niet verleend voor zover in de driewielfiets een normale fiets geacht kan worden te zijn inbegrepen.
Pas nadat de driewielfiets in zoverre is geweigerd (lees: nadat is bepaald in hoeverre de kosten van de driewielfiets voor rekening van de aanvrager komen), komt artikel 2.5 (de eigen bijdrage ter hoogte van de kosten van een gangbare fiets) aan de orde.
Artikel 1.1 lid 1 onderdeel s: woonplaats
De woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.
Artikel 1.1 lid 1 onderdeel w: woonwagen
De begripsomschrijving komt uit de Huisvestingswet.
Artikel 1.1 lid 1 onderdeel x: standplaats
De begripsomschrijving komt uit de Huisvestingswet.
Artikel 1.2 Beperkingen en weigeringsgronden
Artikel 1.2 lid 1 onderdeel a sub 3: zich verplaatsen in en om de woning
Het in staat stellen zich in aanvaardbare mate te verplaatsen in en om de woning kan worden bereikt door de verlening van hetzij een rolstoelvoorziening, hetzij een woonvoorziening.
Artikel 1.2 lid 1 onderdeel b: langdurig noodzakelijk
Als algemene stelregel kan gelden dat voorzieningen die langer dan zes maanden nodig zijn als langdurig noodzakelijk moeten worden aangemerkt en dus voor verlening op grond van deze verordening in aanmerking komen.
Artikel 1.2 lid 1 onderdeel c: goedkoopste adequate voorziening
Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verleend, dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.
Artikel 1.2 lid 2 onderdeel a: voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet
De voorwaarden of verplichtingen gesteld in deze verordening vallen hier ook onder.
Artikel 1.2 lid 2 onderdeel b:
Bij artikel 1.2 lid 2 onderdeel b wordt aangegeven dat voorzieningen niet worden verleend indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening.
Artikel 1.2 lid 2 onderdeel c: algemeen gebruikelijke component
Zie de toelichting bij artikel 1.1 lid 1 onderdeel j.
Artikel 1.2 lid 2 onderdeel e: redelijkerwijs te vergen medewerking
Voor de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder redelijkerwijs te vergen medewerking kan het college aansluiting vinden bij het Protocol gebruikelijke zorg. Mantelzorg is geen redelijkerwijs te vergen medewerking.
Artikel 1.2 lid 2 onderdeel f: financiering
Indien er geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet door de voorziening gedekte deel van de kosten staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. Het mag duidelijk zijn dat er in dat geval geen voorziening wordt verleend. Dit artikelonderdeel is vooral van belang voor woonvoorzieningen.
Artikel 1.2 lid 2 onderdeel g: kosten gemaakt voor datum besluit
In dit artikel is bepaald dat het college een voorziening weigert indien de aanvraag een financiële tegemoetkoming in, of een PGB voor kosten betreft die de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger voor de datum van het besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten.
De reden hiervoor is dat het college in zo’n geval geen mogelijkheden meer heeft de noodzaak van de voorziening vast te stellen noch invloed heeft op de te verlenen soort voorziening. Zo zullen de verbouwingswerkzaamheden niet eerder mogen worden aangevangen dan het moment waarop het college een beslissing over een aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen.
Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als de goedkoopste adequate voorziening beschouwt. Het college kan immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de ondersteu-ningsbehoevende gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is. Artikel 4.6 onderdeel f is een speciale bepaling ten op-zichte van het bepaalde in artikel 1.2 lid 2 onderdeel g.
Hoofdstuk 2 Vorm van de voorziening
In dit artikel is aangegeven bij welke voorzieningen, die in natura of in de vorm van een PGB worden verleend, de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger een eigen bijdrage is verschuldigd.
In dit artikel is aangegeven bij welke voorzieningen, die als financiële tegemoetkoming worden verleend, de ondersteuningsbehoevende een eigen aandeel is verschuldigd.
Dit artikel geeft het college de opdracht de hoogte van diverse financiële tegemoetkomingen en het bedrag dat per uur aan PGB wordt verleend voor een huishoudelijke voorziening vast te leggen in het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Dat de vaststelling is opgedragen aan het college burgemeester en wethouders heeft als voordeel dat snel en adequaat gereageerd kan worden op ontwikkelingen met betrekking tot prijzen en tarieven.
Hoofdstuk 3 Huishoudelijke voorzieningen
Artikel 3.2 Vorm huishoudelijke voorziening
De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.
Artikel 3.4 Geen langdurige noodzaak
In artikel 1.2 lid 1 onderdeel b is geregeld dat een voorziening alleen wordt toegekend indien sprake is van een langdurige noodzaak.
Artikel 3.4 geeft het college, in afwijking van artikel 1.2 lid onderdeel b, de bevoegdheid om een huishoudelijke voorziening indien er geen langdurige noodzaak is. Hierbij valt de denken aan de situatie dat voor een afzienbare tijd een huishoudelijke voorziening nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname en het staan op een wachtlijst voor een AWBZ-instelling.
Dit artikel noemt een aantal situaties waarin geen huishoudelijke voorziening wordt toegekend. Onderdeel a bepaalt dat geen huishoudelijke voorziening wordt verleend voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw. Het uitrus-tingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Indien een huishoudelij-ke voorziening gedeeltelijk of geheel bedoeld vanwege het feit dat de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.
Artikel 3.6 Periode en voorschot
Dit artikel regelt de periode waarvoor het PGB wordt verleend, de budgetperiode. Deze periode start op de dag waarop de aanvrager op een huishoudelijke voorziening is aangewezen, maar niet eerder dan de dag waarop de aanvraag is ingediend, en loopt tot de dag die door het college, als orgaan dat met de uitvoering van de Wmo is belast, wordt bepaald. In beginsel loopt deze periode tot het einde van het kalenderjaar, maar kan ook over het kalenderjaar heen doorlopen en lopen tot het einde van bijvoorbeeld het volgende kalenderjaar.
Het college dient een verleend PGB ambtshalve aan de aanvrager te bevoorschotten. In artikel 3.8.c is geregeld dat de aanvrager binnen zes weken na het einde van ieder kwartaal aan het college verantwoording aflegt over het gebruik van de in dat kwartaal verleende voorschotten.
Het college gaat, op basis van die verantwoording, na of de voorschotten zijn gebruikt voor de ondersteuning bij of overname van activiteiten waarvoor het PGB is verleend. Indien dit niet het geval is, zendt het college de aanvrager binnen zes weken na ontvangst van het verantwoordingsformulier een mededeling, waarin het aangeeft van mening te zijn dat de verantwoorde betalingen niet voor een PGB in aanmerking komen. Deze mededeling is geen beschikking in de zin van de Awb. Dit betekent dat de budgetverlening en de voorschotvaststelling ongewijzigd blijven.
De aanvrager kan ervoor kiezen in het restant van de budgetperiode een bedrag ter grootte van het verkeerd bestede bedrag alsnog wèl aan ondersteuning bij of overname van activiteiten waarvoor het PGB is verleend, te besteden, in welk geval het bedrag kan meetellen voor de uiteindelijke vaststelling van het PGB. Uiteraard krijgt de aanvrager geen nieuw voorschot voor het verkeerd bestede bedrag.
Het verzenden van de mededeling sluit niet uit dat het college daarnaast kan besluiten de budgetverlening in te trekken omdat niet voldaan is aan de verplichtingen. Dit laatste geschiedt uiteraard wèl bij beschikking. Het ligt voor de hand dat het college hier in ieder geval gebruik van maakt indien het de indruk heeft dat het voorschot bewust verkeerd is besteed. Doorgaan met voorschotverstrekking om het uiteindelijke PGB na de vaststelling alsnog te korten of op nul vast te stellen, vergroot immers het risico op oninbare (terug)vorderingen.
Het tussentijds wijzigen of intrekken van de verleningsbeschikking, leidt automatisch tot nihilstelling of verlaging van de voorschotten (de wijziging of intrekking van de voorschotbeschikking zal uit een oog-punt van doelmatige uitvoering gelijktijdig met de wijziging of intrekking van de verleningsbeschikking dienen te geschieden).
Aanvragers die het voorschot te goeder trouw verkeerd hebben besteed, krijgen door middel van de waarschuwing het signaal, dat zij hun PGB anders zullen moeten besteden.
Dit artikel regelt de omvang van het aan de aanvrager te verlenen budget. In de praktijk wordt bezien gedurende hoeveel uren per week de huishoudelijke voorziening benodigd is. Vervolgens wordt het aantal weken in de budgetperiode berekend. Het netto aan de aanvrager te verlenen PGB is gelijk aan het bruto PGB, verminderd met de eigen bijdrage.
Dit artikel bevat een opsomming van de verplichtingen die het college de aanvrager bij de verlening van het PGB dient op te leggen. Allereerst betreft dit de verplichting om het PGB niet anders te besteden, dan voor betaling van ondersteuning bij of overname van activiteiten en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten (onderdeel a). Bij met de betaling van een huishoudelijke voorziening noodzakelijk verbonden kosten dient onder meer te worden gedacht aan secundaire arbeidsvoorwaarden van de verlener van huishoudelijke hulp (tot het bij cao overeengekomen niveau) voor het geval de budgethouder werkgever is.
De budgethouder-werkgever doet er verstandig aan zich te verzekeren tegen de risico's van het door-betalen van het loon van de verlener van huishoudelijke hulp bij ziekte, en tegen het risico van een hoge WAO-premie bij arbeidsongeschiktheid.
De werkgever-budgethouder zal zijn administratie kosteloos kunnen uitbesteden aan een facilitaire organisatie. Deze organisatie zal ook - voor de budgethouder kosteloze - verzekeringen tegen eerdergenoemde risico's aanbieden.
Een budgethouder die hier geen gebruik van wenst te maken, zal de risico's zelf moeten dekken. De premies voor dergelijke verzekeringen zijn derhalve niet te zien als met de betaling van de voorziening noodzakelijk verbonden kosten. Indien de budgethouder voor het vinden van een hulpaanbieder een derde heeft ingeschakeld en hij die derde voor de bemiddeling betaalt, kunnen onder “noodzakelijk met de betaling van de huishoudelijke voorziening verbonden kosten” ook deze bemiddelingskosten worden geschaard.
Onderdeel b schrijft voor dat de huishoudelijke voorziening die de aanvrager inkoopt, een adequate voorziening en kwalitatief verantwoord moet zijn. Kwalitatief verantwoord is hulp die voldoet aan de daartoe strekkende normen van de diverse hulpverlenende beroepsgroepen.
Onderdeel c ten slotte, verplicht het college de aanvrager de verplichting op te leggen om het college desgevraagd of uit eigen beweging alles - waaronder wijziging in zijn omstandigheden - mee te delen dat van belang zijn voor de verlening of vaststelling van het PGB. Uiteraard gaat het hierbij mede om hetgeen van belang is voor de hoogte van het PGB, of voor de duur van de budgetperiode.
Het niet of niet volledig nakomen van de bij de PGB-verlening opgelegde verplichtingen kan leiden tot wijziging of intrekking van de verleningsbeschikking (artikel 8.4) en daarmee ook van de beschikking tot voorschotverlening, alsmede tot vaststelling van het definitieve PGB (na afloop van de budgetperiode) op een lager bedrag dan het bedrag waarvoor het PGB was verleend waarna terugvordering van het teveel bevoorschotte bedrag dient te volgen.
Lid 1 somt op wat ten minste in de verleningsbeschikking dient te staan. Het is van belang dat de aanvrager in het nieuwe kalenderjaar de exacte hoogte van het in dat jaar te besteden bedrag verneemt (hier speelt ook de in artikel 9.3 neergelegde indexering een rol). Lid 2 bepaalt dat het college hem van dat bedrag op de hoogte brengt.
De beschikking tot verlening van een PGB geeft de aanvrager het recht op een PGB, onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt. Pas de beschikking tot budgetvaststelling geeft de aanvrager een onvoorwaardelijk recht op PGB.
De vaststelling van het PGB vindt na ieder kalenderjaar plaats, met dien verstande dat de laatste vaststelling na het einde van de budgetperiode plaatsvindt indien die budgetperiode niet op 31 december eindigt. De vaststelling geschiedt binnen zes weken na de ontvangst van het verantwoordingsformulier over het laatste kwartaal, welk formulier op zijn beurt binnen zes weken na het eind van het laatste kwartaal in een kalenderjaar respectievelijk in de budgetperiode moet zijn ingediend.
Om de aanvrager niet met onnodig papierwerk te belasten, is in het derde lid geregeld dat de indiening van dit verantwoordingsformulier tevens de aanvraag tot vaststelling van het PGB behelst. Dient de aanvrager geen verantwoordingsformulier over het laatste kwartaal in, dan handelt hij in strijd met zijn verplichtingen (3.8 c).
Artikel 4:46 lid 1 Awb stelt voorop dat de subsidievaststelling geschiedt overeenkomstig de subsidieverlening. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, dan wel indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten (artikel 4:46 lid 2 Awb). Deze gronden voor verlaging van het verleende bedrag, worden in het vijfde lid van artikel 3.10 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend, en op basis waarvan het derhalve is bevoorschot, dient het teveel betaalde van de aanvrager te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen.
Hoofdstuk 4 - Woonvoorzieningen
Artikel 4.1 Typen woonvoorziening
voorziening van bouwkundige of woontechnische aard
Een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt ook wel woningaanpassing genoemd. Onder een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard is ook begrepen de uitraasruimte. Een uitraasruimte is een verblijfsruimte waarin een persoon die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich afzonderen of tot rust kan komen.
voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard
Onder een voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard is bijvoorbeeld begrepen een woningsanering in verband met CARA en/of een allergie, een tillift, een rolstoeltapijt, en een hulpmiddel voor baden, wassen en douchen dat niet nagelvast aan de woning is bevestigd.
Artikel 4.2 Kring rechthebbenden
In dit artikel is onder meer bepaald aan wie de woonvoorziening wordt verleend. In artikel 7 lid 2 van de wet is bepaald dat een PGB en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Indien de ondersteuningsbehoevende de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 4.2 lid 1 aan de ondersteuningsbehoevende verleend.
Indien de ondersteuningsbehoevende niet de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel 4.2 lid 2 aan de woningeigenaar verleend. Aldus wordt recht gedaan aan het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de wet.
Artikel 4.3 Vorm woonvoorziening
De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.
Artikel 4.4 Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling
De termijn van 15 maanden is opgenomen om te voorkomen dat onnodig lang een verplichting tot uitbetaling blijft bestaan. Het college controleert of aan de voorwaarden bij de verlening van de voorziening is voldaan.
Het overleggen van een verklaring dient ertoe om te voorkomen dat iedere voorwaarde daadwerkelijk moet worden gecontroleerd. Indien later alsnog zou blijken dat niet aan alle voorwaarden is voldaan kan de verleende voorziening alsnog worden ingetrokken en eventueel worden teruggevorderd.
Artikel 4.6 onderdeel a: aard van de materialen
Geen woonvoorziening wordt verleend indien de in of aan de woning gebruikte materialen (mede) de oorzaak zijn van de ondervonden beperking, zoals bijvoorbeeld een allergie. Een uitzondering geldt indien er sprake is van niet voorziene, onverwacht optredende meerkosten waarvoor de ondersteuningsbehoevende niet heeft kunnen reserveren, bijvoorbeeld in het geval dat uit een medisch onderzoek plotseling blijkt dat de ondersteuningsbehoevende lijdt aan een ziekte of gebrek (bijvoorbeeld CARA) waardoor hij zijn woning dient te saneren.
Ook wordt geen woonvoorziening verleend indien de ondervonden beperking het gevolg is van achterstallig onderhoud of vocht en tocht, veroorzaakt door in de woning gelegen factoren. De eigenaar van een woning (al dan niet in de sociale huursector) dient zijn woning deugdelijk te onderhouden.
Alleen in die situaties dat de ondersteuningsbehoevende met een inkomen op het sociaal minimum te maken heeft met een woningeigenaar die weigert tot onderhoud/aanpassing (al dan niet gepaard gaande met een huurverhoging) over te gaan, kan een voorziening worden verleend.
Artikel 4.6 onderdeel e: verhuizing vanuit een geschikte woning
Voor alle voorzieningen geldt als uitgangspunt dat deze slechts worden verleend indien ze noodzakelijk zijn. Verhuizing vanuit een voor de ondersteuningsbehoevende geschikte woning kan dus niet leiden tot de verlening van Wmo-voorzieningen. Dit is evenwel anders indien er een belangrijke reden voor de verhuizing bestaat. Onder belangrijke reden kan worden verstaan: verhuizen vanwege de aanvaarding van een werkkring elders, vanwege een echtscheiding, of vanwege het bestaan van een nieuwe duurzame vorm van samenleven.
Artikel 4.6 onderdeel f: verhuizing voordat het besluit is genomen
Artikel 4.6 onderdeel f is een speciale bepaling ten opzichte van het bepaalde in artikel 1.2 lid 2 onderdeel g. Pas nadat het college een beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een ondersteuningsbehoevende hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en het college een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de ondersteuningsbehoevende tot verhuizen overgaan.
Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat het college achteraf, nadat de ondersteuningsbehoevende reeds is verhuisd, met een claim voor verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de ondersteuningsbehoevende snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze, of andere urgente gevallen, is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle ge-vallen dient de ondersteuningsbehoevende voor de verhuizing schriftelijk toestemming van het college te hebben verkregen.
Paragraaf 2 - Het recht op een woonvoorziening
Artikel 4.7 lid 1: primaat van de verhuizing
Indien aangepaste of goedkoper aanpasbare woningen beschikbaar zijn, wordt uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woning van de ondersteuningsbehoevende.
Bij de afweging worden de kosten van een voorziening voor verhuizing en inrichting (eventueel ver-meerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) afgezet tegen de kosten van aan-passing van de huidige woning.
Bij die afweging wordt ook rekening gehouden met relevante sociale omstandigheden waarin de ondersteuningsbehoevende zich bevindt. In dit verband valt te denken aan de aanwezigheid van mantelzorg. Wanneer de voorziening voor verhuizing en inrichting, zonodig in combinatie met andere voorzieningen, de goedkoopste adequate oplossing is, heeft een voorziening voor verhuizing en inrichting (eventueel in combinatie met een andere voorziening) voorrang.
Bezien moet worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschikbaar komt. Onder geschikte woning dient hier begrepen te worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast kan worden. De verlening van verhuiskostenvergoedingen aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning ontruimt (artikel 4:11 lid 2), vormt een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar wordt.
Artikel 4.7 lid 2: primaat van de losse woonunit
Wanneer de woning bewoond wordt door een ondersteuningsbehoevende en deze (of, wanneer de ondersteuningsbehoevende niet de woningeigenaar is, de woningeigenaar) niet bereid is de woning wederom te laten bewonen door een ondersteuningsbehoevende, dan gaat bij de verlening van een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard de voorkeur uit naar plaatsing van een losse woonunit: deze heeft dan voorrang.
Een losse woonunit kan immers worden weggehaald wanneer de ondersteuningsbehoevende de woning niet meer bewoond wordt door de ondersteuningsbehoevende, en ten goede komen aan een andere ondersteuningsbehoevende, terwijl een andere woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard, behoudens de toepassing van artikel 4.5 ‘verloren gaat’.
Om het mogelijk te maken dat de losse woonunit rechtmatig kan worden weggehaald, is in het artikel bepaald dat de losse woonunit, in afwijking van artikel 4.3 lid 1, in natura wordt verleend.
Artikel 4.8 Bezoekbaar maken woning
In principe kan een voorziening slechts worden toegekend ten behoeve van de woning binnen de gemeente waarin de ondersteuningsbehoevende doorgaans verblijft (artikel 1.2 lid 1 onderdeel d in samenhang met artikel 4.2).
Ingevolge artikel 4.8 kan een uitzondering worden gemaakt indien de ondersteuningsbehoevende in een AWBZ-instelling binnen of buiten de gemeente verblijft en regelmatig een bepaalde woning binnen de gemeente bezoekt. Het is dan mogelijk voorzieningen van bouwkundige of bouwtechnische aard te verlenen teneinde de ondersteuningsbehoevende in staat te stellen de woonruimte, de woonkamer en een toilet van die woning te bereiken.
De te verlenen woonvoorziening beperkt zich slechts tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de ondersteuningsbehoevende daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaats-vindt en dat de voorziening aan een maximumbedrag is gebonden. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan het college ten aanzien van bezoekbaar maken nooit gedwongen worden meer dan het limitatief opgesomde te verlenen of de hardheidsclausule te gebruiken.
Artikel 4.9 Gemeenschappelijke ruimten
De financiële tegemoetkoming voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verleend indien door het realiseren van deze aanpassing de woning bereikbaar wordt voor de onder-steuningsbehoevende.
De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen. Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming, tenzij uitsluitend via deze ruimte(n) de woning bereikt kan worden.
Artikel 4.10 Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen
De woonwagen wordt voor de toepassing van deze verordening als een woning gezien (artikel 1.1 lid 1 onderdeel w). De uitgangspunten en de gevallen waarin voorzieningen aan woonwagens kunnen worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij andere woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het echter nodig enkele nadere voorwaarden te stellen.
Artikel 4.11 Voorziening voor verhuizing en inrichting
Het college kan een voorziening voor verhuizing en inrichting verlenen aan een ondersteuningsbehoevende die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woning aan te passen woning verhuist (artikel 4.11 lid 3.a).
De verlening van een voorziening voor verhuizing en inrichting aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning ontruimt (artikel 4.11 lid 2), vormt een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar wordt. Te denken valt aan de situatie waarin de band tussen de ondersteuningsbehoevende en de woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de ondersteunings-behoevende): in dit geval kan de achterblijvers - onder aanbieding van een verhuiskostenvergoeding - worden verzocht naar een andere woning te verhuizen.
Het moge duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een voorziening voor verhuizing en inrichting kan worden verleend: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de ondersteuningsbehoevende die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging in het kader van artikel 4.7 lid 1: de totale kosten van de twee voorzieningen voor verhuizing en inrichting (eventueel vermeerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) worden afgezet tegen de kosten van aanpassing van de huidige woning.
Artikel 4.12 Voorziening voor tijdelijke huisvesting
In die gevallen waarin de ondersteuningsbehoevende tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woning kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, en in die gevallen waarin de ondersteuningsbehoevende tijdens het aanbrengen van de voorzieningen in de nieuwe woning nog in de te verlaten woning moet blijven wonen of tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat hij dubbele woonkosten heeft, een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verleend.
Tot verlening van een voorziening voor tijdelijke huisvesting kan worden overgegaan in die gevallen dat die huisvesting en de kosten daarvan noodzakelijk zijn. Het moet dan ook redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de ondersteuningsbehoevende liggen om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden.
Artikel 4.13 Voorziening voor huurderving
Door de eigenaar van de woning een voorziening voor huurderving te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor een ondersteuningsbehoevende. Het normale risico van leegstand blijft voor rekening en risico van de eigenaar. Daarom kan het college geen voorziening voor huurderving verlenen over de eerste maand van huurderving.
Artikel 4.14 Kosten in verband met onderhoud en reparatie
Het aanbrengen, onderhoud en reparatie van elektromechanische openings- en sluitmechanismen van deuren dient een direct verband met de ondersteuningsbehoevende te hebben.
Dit artikel regelt de omvang van het aan de aanvrager te verlenen budget. Het netto aan de aanvrager te verlenen PGB is gelijk aan het bruto PGB, verminderd met de eigen bijdrage.
Het betreft hier een aantal van de verplichtingen die gelden bij de verlening van een PGB. Daarom wordt hier volstaan met een verwijzing naar de toelichting bij artikel 3.8.
Dit artikel somt op wat ten minste in de verleningsbeschikking dient te staan.
De beschikking tot verlening van een PGB geeft de aanvrager het recht op een PGB, onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt. Pas de beschikking tot budgetvaststelling geeft de aanvrager een onvoorwaardelijk recht op PGB. De vaststelling van het PGB vindt na afloop van het kalenderjaar waarin het PGB is verleend, plaats.
Artikel 4:46 lid 1 Awb stelt voorop dat de subsidievaststelling geschiedt overeenkomstig de subsidieverlening. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, dan wel indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten (artikel 4:46 lid 2 Awb). Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend – en op basis waarvan het derhalve is bevoorschot - dient het teveel betaalde van de aanvrager te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen.
Hoofdstuk 5 - Rolstoelvoorzieningen
Artikel 5.1 Typen rolstoelvoorziening
Artikel 5.1 onderdeel a: rolstoel en rolstoelaanpassing
Rolstoelvoorzieningen zijn te onderscheiden van vervoersvoorzieningen. “Rolstoelen” die uitsluitend geschikt zijn voor buitenvervoer zijn vervoersvoorzieningen en geen rolstoelvoorzieningen. Rolstoel-voorzieningen zijn ook te onderscheiden van woonvoorzieningen: in dit verband zij verwezen naar de definities die zijn opgenomen in artikel 1.1.
Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder de rolstoelverlening. Een voorbeeld hiervan is een anti-decubitus kussen. Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de verlening van de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan echter ook voorkomen dat de aanpassingen aan rolstoelen afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en verleend.
Artikel 5.2 Kring rechthebbenden
De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag, maar wel in belangrijke mate, aanwezig te zijn. Vereist is dat andere loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. Voorbeelden van “andere wettelijke regelingen” zijn de AWBZ en de Zorgverzekeringswet.
Als het gaat om professionele sportbeoefening wordt geen sportrolstoel verleend.
Artikel 5.3 Vorm rolstoelvoorzieningen
De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.
Dit artikel regelt de omvang van het aan de aanvrager te verlenen budget. Het netto aan de aanvrager te verlenen PGB is gelijk aan het bruto PGB, verminderd met de eigen bijdrage.
Het betreft hier een aantal van de verplichtingen die gelden bij de verlening van een PGB. Daarom wordt hier volstaan met een verwijzing naar de toelichting bij artikel 3.8.
Dit artikel somt op wat ten minste in de verleningsbeschikking dient te staan.
De beschikking tot verlening van een PGB geeft de aanvrager het recht op een PGB, onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt.
Pas de beschikking tot budgetvaststelling geeft de aanvrager een onvoorwaardelijk recht op PGB.
De vaststelling van het PGB vindt na afloop van het kalenderjaar waarin het PGB is verleend, plaats.
Artikel 4:46 lid 1 Awb stelt voorop dat de subsidievaststelling geschiedt overeenkomstig de subsidieverlening. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, dan wel indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten (artikel 4:46 lid 2 Awb). Deze gronden voor verlaging van het verleende bedrag, worden in het tweede lid van artikel 5.8 van overeenkomstige toepassing verklaard.
Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend – en op basis waarvan het derhalve is bevoorschot - dient het teveel betaalde van de aanvrager te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen (5.8 lid 3).
Hoofdstuk 6 Vervoersvoorzieningen
Artikel 6.1 Algemene omschrijving vervoersvoorzieningen
Dit artikel geeft een overzicht van alle mogelijke vervoersvoorzieningen die op grond van deze veror-dening verleend kunnen worden.
bepaalt welk van de voorzieningen het primaat heeft en in hoeverre er combinaties mogelijk zijn van verschillende vervoersvoorzieningen. Aan de volgorde waarin de verschillende soorten voorzieningen in artikel 6.1 worden genoemd kunnen dus geen rechten worden ontleend.
Artikel 6.2 Kring rechthebbenden
geeft invulling van de kring van rechthebbenden voor vervoersvoorzieningen. Hiermee wordt invulling gegeven aan het begrip “lokaal te verplaatsen per vervoermiddel”, zoals gebruikt in artikel 4 lid 1 onderdeel c van de wet.
Voor de invulling is in het eerste lid aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de – inmiddels ingetrokken – Wet voorzieningen gehandicapten. Dit houdt in dat in dat verband aan de aanwezigheid van de voor ondersteuningsbehoevende belangrijke bovenregionale contacten (of activiteit
In het tweede lid is nader omschreven wat die bijzondere situatie kan zijn. Ook hierbij is aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de – inmiddels ingetrokken – Wet voorzieningen gehandicapten.
Artikel 6.3 Vorm vervoersvoorziening
De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.
Paragraaf 2 - Het recht op een vervoersvoorziening
Artikel 6.4 Het recht op een vervoersvoorziening
geeft aan dat een ondersteuningsbehoevende alleen voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan worden gebracht wanneer hij niet in staat is het openbaar vervoer te bereiken of gebruiken. Uit lid 2 volgt dat het primaat ligt bij het collectief vervoer.
Individuele verstrekkingen kunnen ook in aanvulling op en in combinatie met het gebruik van een collectief systeem verleend worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de ondersteuningsbehoevende niet volledig dekt of de ondersteuningsbehoevende minder kilometers biedt dan hij met een vervoerskostenvergoeding voor het gebruik van een (rolstoel)-taxi of (bruikleen)auto kan afleggen.
Het verstrekken van meerdere voorzieningen is uiteraard alleen aan de orde indien daartoe een noodzaak bestaat.
bepaalt vervolgens dat bij de verlening van vervoersvoorzieningen rekening wordt gehouden met de individuele vervoersbehoefte, de mate waarin een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien en de mate waarin de vervoersbehoeften van echtgenoten samenvallen.
Bij het bepalen van de hoogte van de vervoerskostenvergoeding zal dus eerst moeten worden vast-gesteld of er sprake is van een uitzonderlijke vervoersbehoefte en vervolgens is dan de vraag aan de orde in welke mate een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Ter bepaling van dit laatste kan worden uitgegaan van algemene richtlijnen die op bepaalde typen vervoersystemen van toepassing zijn of kan worden gekozen voor onderzoek ter plekke. Indien er in individuele gevallen sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte kan het van toepassing als het gaat om normbedrag zowel in bovenwaartse zin als in neerwaartse zin worden bijgesteld.
Lid 5 bepaalt dat de ondersteuningsbehoevende met een inkomen boven de inkomensgrens van 1,5 maal het norminkomen niet in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening.
Uitgangspunt hiervan is dat boven deze inkomensgrens mensen in het algemeen de kosten van een vervoersvoorziening geacht worden zelf te kunnen betalen. Met andere woorden: boven de genoemde grens is een vervoersvoorziening algemeen gebruikelijk. Genoemde beperking geldt ook voor collectief vervoer.
Lid 6.a. Kinderen jonger dan 12 jaar hebben in principe geringe vervoersproblemen, omdat de ouders/verzorgers hen kunnen meenemen zonder dat een voorziening hoeft te worden getroffen. Voor deze leeftijdsgroep lijken de vervoersproblemen, voor zover ze betrekking hebben op begeleiding of gesloten vervoer, niet zodanig afwijkend van het vervoersprobleem van “niet-ondersteuningsbehoevende leeftijdsgenoten”, dat er aanleiding is voor een omvangrijke aanvullende vervoersvoorziening. Derhalve kan een ondersteuningsbehoevende jonger dan 12 jaar slechts in aanmerking komen voor een vervoerskostenvergoeding gebaseerd op 25% van het vervoersplafond (art.10 van het financiële besluit).
Lid 6.b. Kinderen van 12 tot 18 jaar hebben (evenals volwassenen) wel een zelfstandig maar geringer verplaatsingsgedrag. Wij gaan bij de vervoerskostenvergoeding uit van een 50%-regel van het vervoersplafond (als bedoeld in artikel 10 van het financiële besluit).
Dit artikel regelt de omvang van het aan de aanvrager te verlenen budget. Het netto aan de aanvrager te verlenen PGB is gelijk aan het bruto PGB, verminderd met de eigen bijdrage.
Het betreft hier een aantal van de verplichtingen die gelden bij de verlening van een PGB. Daarom wordt hier volstaan met een verwijzing naar de toelichting bij artikel 3.8.
Dit artikel somt op wat ten minste in de verleningsbeschikking dient te staan.
De beschikking tot verlening van een PGB geeft de aanvrager het recht op een PGB, onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt. Pas de beschikking tot budgetvaststelling geeft de aanvrager een onvoorwaardelijk recht op PGB. De vaststelling van het PGB vindt na afloop van het kalenderjaar waarin het PGB is verleend, plaats.
Artikel 4:46 lid 1 Awb stelt voorop dat de subsidievaststelling geschiedt overeenkomstig de subsidieverlening. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschik-king op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, dan wel indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten (artikel 4:46 lid 2 Awb).
Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend – en op basis waarvan het derhalve is bevoorschot - dient het teveel betaalde van de aanvrager te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen (3.8 lid 3).
Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van een voorziening
De aanvraagprocedure wordt in de Awb geregeld, met name in hoofdstuk 3, Algemene bepalingen over besluiten, en hoofdstuk 4, Bijzondere bepalingen over besluiten.
Al hetgeen in de Awb is geregeld, hoeft niet meer in de verordening te worden geregeld. Vandaar dat het procedurele deel van de -verordening zeer beperkt kan blijven.
De gemeenteraad moet in de verordening een bepaling opnemen over de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld, aldus artikel 5 lid onder a van de wet.
Volgens de toelichting op het amendement, dat heeft geleid tot de opname van artikel 5 lid 2 onder a in de wet, strekt deze bepaling ertoe dat de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld (TK 2005-2006, 30 131, nr.54). Hiermee wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. In dit artikel wordt aangegeven bij welk loket de belanghebbende een aanvraag voor een individuele voorziening moet indienen.
Artikel 7.3 Samenhangende afstemming
In de verordening moet de gemeenteraad bepalen op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager (artikel 5 lid 2 onder b van de wet). Het gaat hierbij om uitvoering, hetgeen een zaak van het college is. In artikel 7.3 wordt het college een onderzoeksverplichting opgelegd.
Hoofdstuk 8 Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het
Artikel 8.2 Alleenrecht indicatiestelling
In dit artikel wordt het alleen recht voor de indicatiestelling verleend aan het Centrum Indicatiestelling Zorg. Door dit alleenrecht in de verordening vast te leggen, voorkomt de gemeenteraad dat een aanbestedingsprocedure moet worden gevolgd voor het verstrekken van de opdracht tot het stellen van indicaties door een extern adviesorgaan.
Artikel 8.3 Wijzigingen in de situatie
Op grond van artikel 8.3 is degene die een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening, uit eigen beweging aan het college door te geven.
Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals veranderingen in de hoogte van het inkomen als het gaat om inkomensafhankelijke bijdragen, de staat van een in bruikleen verleende voorziening, gewijzigde burgerlijke staat, verhuizing, etc.
Artikel 8.5 Intrekking en beëindiging
Parallel aan artikel 4:48 lid 1 onder c Awb kan het college volgens het eerste lid een op grond van de verordening genomen besluit geheel of gedeeltelijk intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat zo de juiste gegevens bekend waren geweest burgemeester en wethouders niet tot toekenning zouden zijn overgegaan.
Het artikel geeft aan dat op grond van deze verordening verstrekte voorziening van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in ieder geval worden teruggevorderd indien het besluit, waarbij deze voorziening is toegekend, met toepassing van artikel 8.5 is ingetrokken, met dien verstande dat uit een oogpunt van rechtszekerheid een verjaringstermijn geldt van vijf jaar.
Hiervoor is aansluiting gezocht bij de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen (vergelijk artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht).
De samenhang met het intrekkingsbesluit houdt in dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit binnen hetzelfde tijdvak van vijf jaar moeten plaatsvinden. De verjaringstermijn vangt aan op de datum van het besluit tot toekenning van de voorziening. Ingevolge het tweede lid worden alle terug te vorderen bedragen verhoogd met de wettelijke rente.
Artikel 9.1 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de betrokken ondersteuningsbehoevende, mantelzorger of eigenaar van de woonruimte en nooit ten nadele.
Ook de eigenaar van de aangepaste woonruimte kan in aanmerking komen voor de hardheidsclausule. Gedacht kan worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bij voorbeeld bekend is dat een ondersteuningsbehoevende op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen en waar de aangepaste woning uitermate geschikt voor is. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken.
Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. De gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 9.2 Beslissing het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet
Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.
Artikel 9.6 Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening
Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid, samen met de Adviesraad Wmo, jaarlijks geëvalueerd te worden.
Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te tot aanpassing van de verordening.