Organisatie | Montfoort |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ gemeente Montfoort 2011 |
Citeertitel | Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ gemeente Montfoort 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Gemeentewet, art. 149.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-09-2011 | 01-01-2019 | nieuwe regeling | 05-09-2011 Onbekend | Onbekend |
Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen
Artikel 1 - Begripsomschrijvingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In deze verordening wordt verstaan onder:
Benadelingsbedrag: het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag verhoogd met de loonheffing en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.
Artikel 2 - Het opleggen van een maatregel
Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan dan wel de inlichtingenplicht, medewerkingsplicht of overige uit de WWB, IOAW, IOAZ, SUWI of WI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening de hoogte van de uitkering afgestemd op deze gedragingen.
Artikel 3 - Het besluit tot opleggen van een maatregel
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de datum van aanvang van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd of geweigerd, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
Artikel 7 - Samenloop en recidive
Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig heeft gemaakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel uitgegaan van cumulatie van de percentages welke gelden voor de verschillende gedragingen, met een maximum van 100% van de uitkeringsnorm.
De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de hoogte en de duur van de maatregel individueel vastgesteld.
Hoofdstuk 2 - Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid
Artikel 9 - Indeling in categorieën
De gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichtingen tot arbeidsinschakeling op grond van artikel 9 van de WWB of artikel 37 van de IOAW/IOAZ, de verplichtingen op grond van artikel 30c, tweede en derde lid SUWI, de verplichtingen tot medewerking op grond van artikel 25,23 en 31 van de Wet inburgering (Wi) niet of onvoldoende zijn nagekomen of blijk is gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, worden onderscheiden in de volgende categorieën.
Hoofdstuk 3 - Niet (tijdig) nakomen van de inlichtingenplicht
Artikel 11 - Te laat verstrekken van gegevens
Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan, niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, maar wel binnen de hersteltermijn, als bedoeld in artikel 54, lid 2 van de wet WWB, op grond van artikel 13 IOAW/IOAZ, wordt onverminderd artikel 2 lid 2 een maatregel opgelegd van 5% van de inkomensnorm gedurende een maand.
Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Artikel 12 - Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder een belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Hoofdstuk 4 - Overige gedragingen die leiden tot een maatregel
Artikel 15 - Zeer ernstige misdragingen
Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige gedragingen is gegeven.
Deze verordening kan worden aangehaald als Maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ gemeente Montfoort 2011.
Artikel 19 - Overgangsregeling
De terugwerkende kracht op grond van het eerste lid van artikel 18 van deze verordening blijft achterwege voor zover naar het oordeel van het college de belanghebbende hierdoor wordt benadeeld. In dat geval geldt de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 gemeente Montfoort.
In de openbare vergadering van 5 september 2011 heeft de gemeenteraad besloten:
De maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ gemeente Montfoort 2011 vast te stellen
De griffier, De voorzitter,
mevrouw drs. D.E. van der Kamp de heer E.L. Jansen BA
In de WWB, IOAW en de IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de vangnetgedachte van de inkomensvoorzieningen en de rechten en plichten van de belanghebbende. Deze nadruk op de eigen verantwoordelijkheid vraagt een duidelijk beleid gericht op het naleven van de deze rechten en plichten, het afstemmingsbeleid van de inkomensvoorzieningen. Dit beleid wordt vastgelegd in deze verordening.
Het handhavingsbeleid is in een aparte verordening opgenomen.
Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
De WWB, en vanaf 1 juli 2010 geldt dit ook voor de IOAW en de IOAZ, verplicht het college om de inkomensvoorziening en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Hiermee wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de inkomensvoorziening en de daaraan verbonden verplichtingen voor belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. Vervolgens verplicht de WWB het college om de inkomensvoorziening te verlagen als de belanghebbende zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Dit geldt vanaf 1 januari 2010 ook voor de IOAW en IOAZ. Het College is tevens verplicht om de WWB-uitkering te verlagen als zijn verantwoordelijkheidsbesef tekortschiet (artikel 18 WWB). Dit wordt in de terminologie van de WWB, IOAW en IOAZ aangeduid als het afstemmen van de inkomensvoorziening op de mate waarin de belanghebbende zijn verantwoordelijkheid betoont en de opgelegde verplichtingen nakomt.
Het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden is maatwerk, waarbij recht moet worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. Het recht op een inkomensvoorziening is altijd verbonden aan verplichtingen. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke inkomensvoorzieningsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de inkomensvoorziening verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting.
Het verlagen van de inkomensvoorziening vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen wordt ook wel aangeduid als het opleggen van een maatregel.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Wet werk en bijstand (WWB) of de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende begrippen in de WWB en de Awb ook deze verordening moet worden gewijzigd.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
De WWB, de IOAW en de IOAZ verbinden aan het recht op een inkomensvoorziening de volgende verplichtingen:
De plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. De klant wordt via een beschikking (en indien van toepassing een trajectplan als bijlage bij deze beschikking) op de hoogte gebracht van de voor hem geldende specifieke verplichtingen.
De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB; artikel 13 eerste lid van de IOAW/IOAZ). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of verwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op inkomensvoorziening.
De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB; artikel 13 tweede lid IOAW/IOAZ). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
De Wet inburgering verplicht de belanghebbende mee te werken aan het inburgeringsonderzoek (artikel 25 Wi) de inburgeringsvoorziening (artikel 23 Wi) en het inburgeringsexamen (artikel 31 Wi).
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op inkomensvoorziening, het geldend maken van het recht op inkomensvoorziening of de hoogte of de duur van de inkomensvoorziening.
In lid 2 is de hoofdregel neergelegd dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of de uitkering moet worden verlaagd, en zo ja hoe, telkens drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
Bij de beoordeling van de ernst van de gedraging dient in ieder geval te worden aangegeven:
Beoordeeld moet worden of de klant uit eigen beweging er alles aan gedaan heeft om de uitkeringsschade te beperken; duidelijk moet wel zijn dat de klant, vóór het gesprek met de klantmanager en vóór de maatregelenbeschikking, er alles aan gedaan heeft om invulling te geven aan de schadebeperkingverplichting.
Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor maatregel van de uitkering gepast is en dossieronderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de uitkering te verlagen.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 4 Berekeningsgrondslag
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de landelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college de bijzondere bijstand verlaagt. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.
Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel
Het afzien van het verlagen van de uitkering ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18 lid 2 van de WWB en artikel 20 lid 4 van de IOAW/IOAZ. Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen en het om deze reden afzien van het verlagen zal dus tot de uitzonderingen behoren.
Een andere reden om af te zien van het verlagen van de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of de gedraging een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als gevolg van verwijtbaar te snel interen van vermogen inhoudt en als gevolg hiervan de bijstand eerder verleend moet worden, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die is ontleend aan artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakomen van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de fraude vast te stellen.
Hierin wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het verlagen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het verlagen van de uitkering onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende. Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.
Indien het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijke mededeling te doen.
Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste manier. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Om deze reden is in het eerste lid vastgelegd dat de maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de maatregel moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.
Indien een uitkering is beëindigd kan geen maatregel in de toekomst worden opgelegd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht is slechts mogelijk, als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en is vastgesteld, dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend. Het te veel betaalde bedrag moet van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd. De uitkering moet dan wel eerst worden herzien. Niet alleen voor wat betreft de ten onrechte verstrekte uitkering, maar ook voor wat betreft de met terugwerkende kracht toe te passen maatregel. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een maatregel niet eerder ingaan dan de datum waarop de verweten gedraging zich heeft voorgedaan.
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd kan worden opgelegd. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Het is ter beoordeling aan het college wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Indien de maatregel die is opgelegd niet (geheel) kan worden uitgevoerd omdat het recht op uitkering wordt beëindigd, wordt het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd indien de belanghebbende binnen 12 maanden na de bekendmaking van het besluit tot verlaging opnieuw bijstand aanvraagt.
Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als de belanghebbende zijn inlichtingenformulier niet inlevert of aan het licht komt dat de belanghebbende inkomsten heeft boven de toepasselijke inkomensnorm. In die situatie wordt binnen afzienbare tijd na de beëindiging van de uitkering aan de belanghebbende het besluit tot het opleggen van een maatregel bekend gemaakt. In het besluit wordt meegedeeld dat de verlaging ten uitvoer wordt gelegd indien hij binnen 12 maanden opnieuw bijstand aanvraagt. De verlaging zal in dat geval ten uitvoer worden gelegd zodra dit mogelijk is en worden toegepast op de dan geldende inkomensnorm. Doet de belanghebbende niet binnen 12 maanden een nieuwe aanvraag, dan vervalt het besluit.
Artikel 7 Samenloop en recidive
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van verschillende gedragingen waarvoor in een zelfde periode een maatregel opgelegd zou kunnen worden, kan voor deze verschillende gedragingen tegelijkertijd een maatregel worden opgelegd. Dit betekent dus dat de afzonderlijke maatregelen in dat geval worden opgeteld. Natuurlijk blijft de hoofdregel, neergelegd in artikel 2 lid 3, van toepassing: een op te leggen maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid. De maximale hoogte van een maatregel is 100% van de inkomensvoorzieningsnorm.
Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel of een waarschuwing is gegeven.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd is verzonden. Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld.
Artikel 8 Horen van belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.
Hier wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd voorgeschreven.
Dit lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ARBEID
Artikel 9 Indeling in categorieën
Het betreft gedragingen van belanghebbenden, waardoor de verplichting op grond van artikel 9 WWB of artikel 37 IOAW/IOAZ of artikel 30c, tweede en derde lid SUWI niet of onvoldoende is nagekomen of blijk is gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB of onvoldoende is meegewerkt aan de inburgeringsplicht op grond van artikel 23, 25 en 31 Wet inburgering, worden onderscheiden in categorieën:
De gedragingen die kunnen leiden tot een maatregel worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven.
Onderdeel b betreft de verplichting om documenten te ondertekenen of gegevens te verstrekken die nodig zijn om de re-integratie van belanghebbende op de arbeidsmarkt uit te werken of vast te leggen, zoals het individuele activeringsplan, het trajectplan.
De tweede categorie betreft het niet of niet voldoende solliciteren of niet meewerken aan onderzoek in verband met de arbeidsplicht of inburgeringsplicht. De tweede categorie wordt onderscheiden in drie subcategorieën:
het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Deze gedraging betreft schending van de verplichting tot het hebben van een actieve houding op de arbeidsmarkt in ruime zin. Iemand solliciteert niet of niet genoeg. Voorbeelden hiervan zijn het te weinig solliciteren, het stellen van een onredelijke salariseis tijdens een sollicitatiegesprek en het hebben van een negatieve houding tijdens een sollicitatiegesprek. Ook het geval dat de belanghebbende te laat terugkeert van vakantie is een gedraging als hier bedoeld. De belanghebbende onttrekt zich dan namelijk aan de arbeidsmarkt en doet niet wat in zijn vermogen ligt om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voorbeelden hiervan zijn het weigeren mee te werken aan een toets in verband met het bepalen of een bepaalde opleiding geschikt is voor de belanghebbende en het weigeren mee te werken aan een medisch arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsgeschiktheid.
Gedragingen van de derde categorie hebben te maken met een negatieve houding of gedrag dat het krijgen van werk in de weg staat en het niet voldoende meewerken aan een re-integratie- of inburgeringstraject. Ook de derde categorie wordt onderscheiden in drie subcategorieën:
gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren. Dit kunnen er veel zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om niet verantwoorde eisen die de belanghebbende stelt ten aanzien van het aanvaarden van werk, maar ook om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Negatieve gedragingen kunnen onder andere blijken hoe de belanghebbende zich tijdens een sollicitatiegesprek opstelt.
het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die voorziening. Hierbij moet met name gedacht worden aan schending van verplichtingen die aan belanghebbende zijn opgelegd in het kader van een re-integratietraject. Ook gedragingen die zich voordoen tijdens de werkstage vallen hieronder. De gedraging valt alleen onder deze categorie indien de bewuste gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat de voorziening geen doorgang heeft gevonden of is beëindigd. Indien dit wel het geval is geweest, dan dient er een maatregel van de vierde categorie te worden opgelegd.
De vierde categorie is onderverdeeld in vier subcategorieën van gedragingen van (werk-) weigering of beëindiging :
het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Onder deze gedraging wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag dan wel tijdens de bijstandsverlening – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt. Een voorbeeld hiervan is het herhaaldelijk te laat verschijnen op het werk, waardoor de dienstbetrekking uiteindelijk wordt ontbonden door de kantonrechter of de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd.
Overzicht gedragingen per categorie:
Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen in artikel 9 van deze verordening. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor een beroep op of duur van uitkeringverlening.
NIET (TIJDIG) NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens
Indien de belanghebbende voor de verstrekking van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten. Het college geeft vervolgens op grond van de wet ( artikel 54 lid 2 van de wet WWB, artikel 13 IOAW/IOAZ) een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, dan wordt een maatregel opgelegd van 5% van de uitkeringsnorm gedurende een maand. Indien de gegevens of bewijsstukken buiten deze termijn worden verstrekt, wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 12 of 13.
Dit lid geeft de mogelijkheid om in plaats van een maatregel een waarschuwing te geven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. De waarschuwing is een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, waartegen de belanghebbende ingevolge de Awb in bezwaar en vervolgens in beroep kan gaan.
Artikel 12 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering
In dit artikel wordt de zogeheten “nulfraude” geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor de belanghebbende(n) geldende vermogensgrens wordt overschreden.
Zie de toelichting bij artikel 11 lid 2
Dit lid is toegevoegd om er geen misverstanden over te laten ontstaan dat er in de situatie dat na afloop van de hersteltermijn de gevraagde gegevens alsnog aan het college worden verstrekt, er ook sprake is van het niet verstrekken van inlichting. Niet relevant voor de toepassing van dit lid is of het besluit tot toekenning van inkomensvoorziening na afloop van de hersteltermijn al dan niet is ingetrokken op grond van artikel 54 van de WWB of artikel 17 van de IOAW/IOAZ.
Artikel 13 Niet, te laat of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel uitkering is verstrekt
Dit artikel is bedoeld om een maatregel op te leggen als schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog uitkeringsbedrag. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is het bedrag waarmee de gemeente wordt benadeeld als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot het een te hoog uitkeringsbedrag. Loonbelasting, premies volksverzekeringen en andere vormen van belasting en premies die niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn daardoor naast de netto teveel betaalde uitkering onderdeel van het benadelingsbedrag.
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is afhankelijk gesteld van de hoogte van het uitkeringsbedrag dat als gevolg van de schending van deze verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is verleend.
Zie de toelichting bij artikel 12 lid 3.
Onder het boeteregime van de Abw bestond de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger was dan in de aangifte richtlijn bepaald bedrag. Deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM is blijven bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel op moeten leggen. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Het ligt daarom niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan)
verzet zich daar tegen. Het beleid en de hoogte van de aangiftegrens vastgelegd in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude. De grens voor aangifte is bepaald op €6.000,-
OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL
Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand.
Hoofdregel is dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven zich daarvan onvoldoende bewust te zijn, wordt ingevolge dit artikel een maatregel opgelegd. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent bijvoorbeeld dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een grote erfenis in korte tijd op heeft uitgegeven, waardoor hij niet langer beschikt over voldoende middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering moet aanvragen, het college hiermee rekening houdt door het opleggen van een maatregel.
Omdat het niet mogelijk is een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geeft het tweede lid het college de mogelijkheid om de hoogte van de maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
Bij het onverantwoord interen van vermogen kan de volgende richtlijn worden gehanteerd:
Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.
In artikel 18, lid 2 WWB en artikel 20, lid 2 IOAW en IOAZ wordt gesproken over ‘het zich ten opzichte van het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het verlagen van de inkomensvoorziening. Er kan dus geen maatregel worden toegepast als een cliënt zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Bij het afstemmen van de inkomensvoorziening in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Uitgangspunt hierbij is dat de ernst van de gedraging toeneemt naarmate er meer sprake is van fysiek en persoonsgericht geweld.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.
Naast een maatregel van de bijstand kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie.
Artikel 16 Nadere verplichtingen
Artikel 55 tot en met 57 van de WWB wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de uitkering.
Dit artikel behoeft geen toelichting.