Organisatie | Lansingerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
27-10-2011 | 01-01-2015 | Onbekend | 30-09-2011 Heraut 19-10-2011/Internet | BR1100231/Voorstelnr. 2011/92 T11.06580 |
Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
Aan de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben, en die aantoonbaar kostgeld betaalt ter hoogte van tenminste 10 procent van de gehuwdennorm, wordt een toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet toegekend van 10 procent van de gehuwdennorm.
Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag
Artikel 5. Verlaging woonsituatie
De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn.
Aldus vastgesteld door de raad van Lansingerland op 29 september 2011.
De griffier, De voorzitter,
Kees van ’t Hart, Ewald van Vliet
Artikelgewijze toelichting Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2011.
De werking van deze verordening is beperkt tot belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.
In de WWB is niet voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. De reden is gelegen in de financieringsstructuur van de WWB, waarbij het niet uitmaakt of de norm of de toeslag verlaagd wordt.
Bovenstaande in acht nemend kan hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 27 tot 65 jaar als volgt worden berekend:
Leidt de uitkomst tot en lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 7 van de Toeslagenverordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel.
Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.
Het verzorgen van een zorgbehoevende wordt mantelzorg genoemd. Vaak is het de echtgenoot, een ouder of een kind. In veel gevallen wordt echter ook intensief gezorgd voor een andere bekende die gehandicapt, (hoog)bejaard of langdurig ziek is. Zodra de verzorger bij de zieke inwoont, ontstaat een situatie die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering. In veel gemeenten is in de verordening opgenomen dat mantelzorgbieders en -ontvangers niet of niet volledig worden gekort. Het criterium daarbij is of de verzorging door de mantelzorgbieder ertoe leidt dat de mantelzorgontvanger (nog) niet wordt opgenomen in een verpleeg- of verzorgingstehuis.
De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleen-staande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.
Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van tien procent van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen om, ingeval twee of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, geen toeslag meer toe te kennen.
In die gevallen dat de cliënt echter kan aantonen maandelijks tenminste tien procent van de gehuwdennorm te betalen aan kostgeld, blijft de toeslag tien procent van de norm, ook al zijn er meerdere inwonenden. Van aantoonbare kosten kan worden gesproken bij een door de cliënt én de hoofdbewoner getekende schriftelijke verklaring van de kostregeling, alsmede het kunnen produceren van afschriften van de maandelijkse kostgeldbetaling.
In het vijfde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.
In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.
Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, indien een ander zijn hoofdverblijf heeft in de woning.
In het tweede lid is opgenomen dat bij twee of meer inwonende de uitkering wordt verlaagd met 20 procent van de norm, analoog aan de verlaagde toeslag bij alleenstaanden en alleenstaande ouders bij meerdere inwonenden. Dit is eveneens in overeenstemming met de idee dat inwonenden kostgeld betalen voor hun inwoning. Meerdere inwonenden leiden dan tot het ontvangen van meer kostgeld door de belanghebbende.
In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.
Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB. Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen.
In dit artikel is een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'.
Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)
De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Met deze omstandigheden wordt immers reeds rekening gehouden in artikel 4 en 5 van de Toeslagenverordening.
De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belang-hebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat -met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.