Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Breda

Verordening uitvoering Wet kinderopvang gemeente Breda

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBreda
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening uitvoering Wet kinderopvang gemeente Breda
CiteertitelVerordening uitvoering Wet kinderopvang gemeente Breda
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerpsociale zaken

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is op 1 januari 2013 vervallen door het vervallen van artikel 1:25 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Deze regeling vervangt de Verordening Kinderopvang 2003. Deze verordening is ingetrokken per 01-01-2005.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Wet kinderopvang, art. 25
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

16-10-200401-01-2013Nieuwe regeling

29-09-2004

Het Stadsblad Breda, 13-10-2004

23982

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening uitvoering Wet kinderopvang gemeente Breda

De raad van de gemeente Breda;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 september 2004; nr. 567, inzake vaststelling verordening Wet kinderopvang gemeente Breda, gelet op artikel 25 van de Wet kinderopvang en artikel 149 van de Gemeentewet;

 

overwegende dat het noodzakelijk is de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming door de gemeente in de kosten van kinderopvang bij verordening te regelen;

 

besluit vast te stellen de volgende verordening:

 

VERORDENING UITVOERING WET KINDEROPVANG GEMEENTE BREDA

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van Breda;

  • b.

    de wet: de Wet kinderopvang;

HOOFDSTUK 2 AANVRAAG VAN DE TEGEMOETKOMING

Artikel 2.1 Te verstrekken gegevens bij de aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, voor personen bedoeld in artikel 22 van de wet, bevat:

    • a.

      naam, adres, geboortedatum en sofi-nummer van de ouder;

    • b.

      Als dit van toepassing is: naam, geboortedatum en sofi-nummer van de partner en, als dit een ander adres is dan het adres van de ouder: het adres van de partner;

    • c.

      naam, geboortedatum en (zo mogelijk) sofi-nummer van het kind of de kinderen waarop de aangevraagde tegemoetkoming betrekking heeft;

    • d.

      een offerte of contract van het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen waarin in ieder geval wordt aangegeven: het aantal uren kinderopvang per kind, de kostprijs per uur en de aanvangsdatum van de opvang;

    • e.

      gegevens of een verwijzing naar gegevens waaruit blijkt dat de ouder behoort tot de groep personen als bedoeld in artikel 22 van de wet;

    • f.

      overige gegevens die het college nodig acht om te kunnen besluiten op de aanvraag van de tegemoetkoming.

  • 2.

    Een aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, voor personen waarvoor mogelijk een sociaal-medische indicatie geldt zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel k en/of l van de wet, bevat de gegevens zoals aangegeven in het vorige lid onder a,b,c,e en f.

  • 3.

    Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een sociaal-medische indicatie, kan het college verzoeken de gegevens zoals bedoeld in lid 1 onder d te overleggen.

  • 4.

    Voordat het college een besluit neemt op de aanvraag zoals bedoeld onder lid 2 wint het advies in bij een onafhankelijke organisatie die over voldoende deskundigheid beschikt.

  • 5.

    Het college kan bepalen dat voor de aanvraag gebruik gemaakt wordt van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld aanvraagformulier;

  • 6.

    Als de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door de partner.

HOOFDSTUK 3 VERLENING VAN DE TEGEMOETKOMING

Artikel 3.1 Het besluit tot verlenen van de tegemoetkoming

  • 1.

    Het college besluit over de aanvraag binnen acht weken na ontvangst van alle benodigde gegevens.

  • 2.

    Het college kan dit besluit met ten hoogste vier weken verdagen. Het informeert de aanvrager hierover schriftelijk.

Artikel 3.2 Weigeringsgrond

Het college weigert de tegemoetkoming indien de aanvrager niet behoort tot de personen als bedoeld in artikel 22 of artikel 6, eerste lid, onderdeel k en of l van de wet.

Artikel 3.3 Ingangsdatum

  • 1.

    De tegemoetkoming wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

  • 2.

    Als op deze datum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop de kinderopvang zal plaatsvinden.

Artikel 3.4 De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend

  • 1.

    De tegemoetkoming wordt verleend voor de periode van een kalenderjaar.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college de tegemoetkoming voor een kortere periode verlenen.

Artikel 3.5 Beperking van de aanspraak op de tegemoetkoming

  • 1.

    Het college verstrekt de tegemoetkoming voor het aantal uren kinderopvang per kind dat door de ouder is aangevraagd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid verstrekt het college bij een ouder als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, van de wet, de tegemoetkoming voor het aantal uren kinderopvang dat naar zijn oordeel redelijkerwijs noodzakelijk is voor de combinatie van arbeid en zorg.

Artikel 3.6 Inhoud van de beschikking

Het besluit tot verlening van een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang bevat in ieder geval:

  • a.

    de vaststelling tot welke van de gemeentelijke doelgroepen de ouder en/of partner behoort;

  • b.

    de naam en geboortedatum van het kind of de kinderen waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;

  • c.

    de naam en adres van het kindercentrum of gastouderbureau waar de kinderopvang plaatsvindt;

  • d.

    de periode en de omvang van de kinderopvang per kind waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend;

  • e.

    het maximaal toegekende bedrag per kalenderjaar of andere periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend en de wijze waarop dit berekend is;

  • f.

    de wijze waarop de tegemoetkoming wordt uitbetaald;

  • g.

    de verplichtingen van de ouder.

Als de aanvraag betrekking heeft op een persoon als bedoelt in artikel 6, eerste lid, onderdeel k en of l van de wet bevat het besluit tevens:

  • a.

    of er al dan niet sprake is van een indicatie;

  • b.

    wat de geldigheidsduur van de indicatie is;

  • c.

    wie de geïndiceerde persoon is.

Artikel 3.7 De bevoorschotting van de tegemoetkoming

  • 1.

    De tegemoetkoming wordt in de vorm van een voorschot in maandelijkse termijnen uitbetaald.

  • 2.

    Het college kan nadere voorschriften stellen over de wijze van bevoorschotting.

HOOFDSTUK 4 VASTSTELLING VAN DE TEGEMOETKOMING

Artikel 4.1 Het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming

  • 1.

    De ouder verstrekt binnen zes weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend, aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode.

  • 2.

    Het college stelt de tegemoetkoming binnen dertien weken na ontvangst van het overzicht van de kosten vast.

Artikel 4.2 Verrekening met de voorschotten

  • 1.

    De tegemoetkoming wordt overeenkomstig de vaststelling binnen vier weken betaald, onder verrekening van de betaalde voorschotten;

  • 2.

    Teveel betaalde voorschotten worden zo mogelijk verrekend met lopende voorschotten dan wel teruggevorderd op grond van het bepaalde in de wet.

HOOFDSTUK 5 VERPLICHTINGEN VAN DE OUDER

Artikel 5.1 Inlichtingenplicht

  • 1.

    De ouder of partner verstrekt het college onmiddellijk, uit eigen beweging, alle gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming.

  • 2.

    De ouder verstrekt desgevraagd het college, binnen een door het college te stellen redelijke termijn, alle gegevens van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.

HOOFDSTUK 6 HET REGISTER, DE HANDHAVING EN SANCTIONERING

Artikel 6.1 Het register

Het college houdt een register bij zoals bedoeld in artikel 46 van de wet.

Artikel 6.2 De handhaving

Het college zorgt voor de naleving van de wet zoals bedoeld in Hoofdstuk 4 van de wet.

Artikel 6.3 De sanctionering

Het college zorgt voor sanctionering zoals bedoelt in hoofdstuk 5 paragraaf 2 van de wet.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.1 Beleidsregels

Het college kan beleidsregels formuleren waarin nadere invulling gegeven wordt aan het bepaalde in de artikelen 2.1 lid 1 sub d en f, 2.1 lid 4., 3.1 lid 2, 3.4 lid 2, 3.5. en hoofdstuk 6 van deze verordening,

Artikel 7.2 Afwijken van bepalingen; hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de ouder afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 7.3 Gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 7.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking drie dagen na haar bekendmaking.

Artikel 7.5 Citeertitel

De verordening wordt aangehaald als: Verordening uitvoering Wet kinderopvang gemeente Breda.

Artikel 8 Intrekking

De verordening Kinderopvang 2003 wordt op 1 januari 2005 ingetrokken.

Artikel 9 Reikwijdte

  • 1.

    De Algemene Subsidieverordening Breda 1998 is niet van toepassing op de subsidiering op grond van de Wet kinderopvang.

  • 2.

    Zolang artikelen over sociaal-medisch geindiceerden uit de Wet niet inwerking zijn getreden treden de artikelen over sociaal-geindiceerden, zoals opgenomen in deze verordening, ook niet in werking.

Algemene toelichting

 

1. inleiding

Op 1 januari 2005 treedt de Wet kinderopvang (Wk) in werking. De Wk wil het ouders of verzorgers gemakkelijker maken werk en zorg te combineren. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wk, maar ook niet werkenden. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor kinderopvang. De vergoeding door de gemeente van een deel van de kosten voor kinderopvang heet ‘tegemoetkoming’, in juridische zin gaat het om een subsidie.

Artikel 25 Wk bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming. De gemeente Breda heeft ervoor gekozen om naast de subsidieverlening ook de andere gemeentelijke taken in het kader van de Wk, de registratie, handhaving en sanctionering, in deze verordening op te nemen zodat deze taken zijn samengebracht in èèn verordening. Daarom heet deze verordening "Verordening uitvoering Wet kinderopvang gemeente Breda"

 

2. Karakter van de tegemoetkoming

De tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te weten: "een aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de aanvrager". Dit betekent dat de regels die de Awb stelt over subsidies van toepassing zijn op de tegemoetkomingen. Daarnaast natuurlijk de Wk zelf en deze verordening. De Algemene subsidieverordening gemeente Breda 1998 is niet van toepassing, voor deze vorm van subsidieverlening, omdat deze verordening in juridische zin specifieker is en dus voorgaat op de algemene verordening. Ten overvloede is dit in artikel 9 opgenomen.

 

3. De gemeentelijk doelgroepen

In de artikelen 22 en 23 van de Wk zijn de gemeentelijke doelgroepen geregeld. In artikel 22 worden de doelgroepen aangeduid die aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming van de gemeente om arbeid en zorg te kunnen combineren. Daarbij moet het begrip ‘arbeid’ ruim worden opgevat. Ook het volgen van een traject in het kader van arbeidsinschakeling of het volgen van een scholing of een cursus valt er onder.

Op grond van artikel 23 kunnen ook ouders in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van de gemeente op grond van een sociaal-medische indicatie. Daarbij kan het zowel gaan om sociaal-medische problemen bij de ouder of zijn partner als bij het kind (artikel 6 Wk, eerste lid, onderdelen k en l). Bij sociaal-medische problemen van ouder of zijn partner moet worden gedacht aan lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen die kinderopvang noodzakelijk maken.

Het college moet vaststellen dat er een sociaal-medische indicatie aanwezig is. Het college dient zich daarover te laten adviseren door een onafhankelijke organisatie die beschikt over adequate deskundigheid (artikel 23, derde lid). Het zesde lid maakt het mogelijk om bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, nadere regels te stellen ten aanzien van het vaststellen van de noodzaak van kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie. Bovendien kunnen organisaties worden aangewezen die belast worden met de advisering aan het college en kunnen regels worden gesteld over de door deze organisaties te hanteren werkwijze. Naar verwachting zal dit in eerste instantie niet gebeuren zodat het de gemeente vrij staat om hier zelf een keuze in te maken. In de gemeente Breda is één van de mogelijkheden om deze adviezen in te winnen bij de GGD met inschakeling van een jeugdarts of jeugdverpleegkundige.

Om te bepalen of iemand al of niet tot de doelgroep van de gemeente, moet gekeken worden naar de omstandigheden van de ouder én indien aanwezig, de partner van de ouder.

Artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wk, geeft de definitie van het begrip ‘ouder’:

  • 1.

    een persoon die een huishouding voert waartoe het kind behoort, op wie de kinderopvang betrekking heeft, welk kind in belangrijke mate door hem wordt onderhouden in de zin van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, dan wel

  • 2.

    een persoon die een huishouding voert waartoe het kind behoort, op wie de kinderopvang betrekking heeft, waarvoor die persoon een pleegvergoeding in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening ontvangt.

Voor de omschrijving van het begrip ‘partner’ wordt in de Wk aangesloten bij het partnerbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001.

 

4. Aanwijzen van gemeentelijke doelgroepen

De gemeente kan er voor kiezen om naast de doelgroepen die in de wet zijn benoemd, eigen doelgroepen aan te wijzen die aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Daarbij kan gedacht worden aan ouders die vrijwilligerswerk doen of ouders die zich bezighouden met mantelzorg.

Er is voor gekozen om dit in het eerste jaar dat de wet van kracht is nog niet te doen. De kosten hiervan zouden immers volledig voor rekening van de gemeente zelf komen. Zolang er geen goed zicht is op de te verwachten uitgaven in het kader van de wet is het niet verantwoord hier nog extra uitgaven te creëren.

 

5. Hoogte van de tegemoetkoming ten behoeve van de gemeentelijke doelgroepen

In artikel 24 van de wet is de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente bepaald. Naast de plicht tot betaling van het werkgeversdeel van de kosten van kinderopvang ten behoeve van de in artikel 22 en 23 genoemde wettelijke doelgroepen (1/6 of 1/3 deel van de kosten) heeft de gemeente voor een deel van deze groepen nog een verplichting tot betaling van de inkomensafhankelijke ouderbijdrage. In de hierna volgende schema's zijn de groepen aangegeven ten aanzien van wie deze verplichting bestaat. Deze inkomensafhankelijke ouderbijdrage moet in overeenstemming met de jaarlijks door het ministerie van SZW vast te stellen ouderbijdragentabel kinderopvang ("percentagetabel") bepaald worden.

 

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de gemeentelijke doelgroepen in de Wk, met daarbij de betreffende bepalingen in de wet. Bovendien wordt per doelgroep aangegeven welk deel van de kosten van de kinderopvang door de gemeente wordt vergoed door middel van een tegemoetkoming.

Naast het 1/6 of 1/3 deel van de kosten van de kinderopvang zoals opgenomen in artikel 7 lid 1 van de wet, bestaat er voor ouders in een arbeidstoeleidingstraject met een uitkering en voor ouders met een deeltijdbaan en een aanvullende WWB-uitkering, nog recht op een aanvullende vergoeding. Dit heeft tot doel om met name voor deze groep ouders de kosten van de kinderopvang geen belemmering te laten zijn voor deelname aan het reintegratietraject dan wel het arbeidsproces.

 

Een ouder zonder partner:

Doelgroep overeenkomstig Wk:

Bepaling in de Wk:

Hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente en bepaling in Wk:

1. Ontvangt een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Artikel 6 lid 1 sub c

Artikel 22 lid 1 sub a

Art. 24 lid 2 sub a

1/6 deel van de kosten van kinderopvang en de bij ministeriële regeling vast te stellen verhoging.

2. Ontvangt een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars

Artikel 6 lid 1sub d

Artikel 22 lid 1 sub a

Art. 24 lid 2 sub b

1/6 deel van de kosten van kinderopvang

3. Heeft de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, volgt scholing of een opleiding en ontvangt algemene bijstand op grond van de WWB of kan zo’n uitkering ontvangen

Artikel 6 lid 1 sub e

Artikel 22 lid 1 sub a

Art. 24 lid 2 sub a

1/6 deel van de kosten van kinderopvang en de bij ministeriële regeling vast te stellen verhoging.

4. Is een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er), is als werkzoekende geregistreerd bij het CWI én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Artikel 6 lid 1 sub f

Artikel 22 lid 1 sub a

Art. 24 lid 2 sub a

1/6 deel van de kosten van kinderopvang en de bij ministeriële regeling vast te stellen verhoging.

5. Is een nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt

Artikel 6 lid 1 sub g

Artikel 22 lid 1 sub a

Art. 24 lid 2 sub b

1/6 deel van de kosten van kinderopvang

6. Is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen of in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet Studiefinanciering 2000

Artikel 6 lid 1 sub j

Artikel 22 lid 2 sub b

Art. 24 lid 2 sub b

1/6 deel van de kosten van kinderopvang

7. Heeft een inkomen uit arbeid, aangevuld met algemene bijstand op grond van de WWB

Artikel 6 lid 1 sub a

Artikel 22 lid 2

Art. 24 lid 3 en 4

8. Behoort niet tot een andere doelgroep én het college heeft een sociaal-medische indicatie vastgesteld.

Artikel 6 lid 1 sub k, l

Artikel 22 lid 1 sub a juncto artikel 23 lid 1

Art. 24 lid 2 sub b

1/6 deel van de kosten van kinderopvang

 

Een ouder met partner:

Doelgroep:

Bepaling in de Wk:

Hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente:

9. Zowel de ouder als zijn partner behoren tot een van de categorieën 1, 3 of 4

Artikel 6 lid 1 sub c, e of f

Artikel 22, lid 1 sub b

Artikel 24 lid 1 sub a

1/3 deel van de kosten van kinderopvang en de bij ministeriele regeling vast te stellen verhoging

10. Zowel de ouder als zijn partner behoren tot een van de categorieën 2, 5 of 6

Artikel 6 lid 1 sub d, g of j

Artikel 22 lid 1 sub b

artikel 24 lid 1 sub b

1/3 deel van de kosten van kinderopvang

11. De ouder of zijn partner behoort tot een van de categorieën 1, 3 of 4 én de andere persoon ontvangt een WW-uitkering en maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Artikel 29 lid 1 sub a

Artikel 6 lid 1 sub c, e of f

Artikel 22 lid 1 sub a en c

Artikel 24 lid 1 sub a

1/6 deel van de kosten van kinderopvang en de bij ministeriele regeling vast te stellen verhoging

12. De ouder of zijn partner behoort tot een van de categorieen 2, 5, of 6 én de andere persoon ontvangt een WW-uitkering en maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Artikel 29 lid 1 sub a

Artikel 6 lid 1 sub d, g of j

Artikel 22 lid 1 sub a en c

Artikel 24 lid 1 sub b

1/6 deel van de kosten van kinderopvang

13. De ouder of zijn partner behoort tot een van de categorieën 1,3 of 4 én de andere persoon is arbeidsgehandicapte als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten die gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling van het Uitvoeringsinstituut

werknemersverzekeringen.

Artikel 6 lid 1 sub c, e of f

Artikel 22 lid 1 sub a

Artikel 24 lid 2 sub a

1/6 deel van de kosten van kinderopvang en de bij ministeriele regeling vast te stellen verhoging

14. De ouder of zijn partner behoort tot een van de categorieën 2, 5 of 6 én de andere persoon is arbeidsgehandicapte als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten die gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling van het Uitvoeringsinstituut

werknemersverzekeringen

Artikel 6 lid 1 sub d, g of j

Artikel 22 lid 1 sub a

Artikel 24 lid 2 sub b

1/6 deel van de kosten van kinderopvang

15. De ouder of zijn partner behoort tot een van de categorieën 1, 3 of 4 én de andere persoon verricht betaalde arbeid

Artikel 6 lid 1 sub a

Artikel 6 lid 1 sub c, e of f

Artikel 22 lid 1 sub d

Artikel 22 lid 1 sub a

Artikel 24 lid 2 sub a

1/6 deel van de kosten van kinderopvang en de bij ministeriele regeling vast te stellen verhoging

16. De ouder of zijn partner behoort tot een van de categorieën 2, 5 of 6 én de andere persoon verricht betaalde arbeid

Artikel 6 lid 1 sub a

Artikel 6 lid 1 sub d, g of j

Artikel 22 lid 1 sub d

Artikel 22 lid 1 sub a

Artikel 24 lid 2 sub b

1/6 deel van de kosten van kinderopvang

17. Zowel de ouder als zijn partner hebben een inkomen uit arbeid die wordt aangevuld met algemene bijstand op grond van de WWB

Artikel 6 lid 1 sub a

Artikel 22 lid 2

artikel 24 lid 3 en 4

Voorliggende voorziening van werkgever gaat voor. Anticumulatiebepaling

18. De ouder of zijn partner behoren niet tot een andere doelgroep én het college heeft een sociaal-medische indicatie vastgesteld.

Artikel 6 lid 1 sub k en l

Artikel 22 lid 1 sub b juncto artikel 23

Artikel 24 lid 1 sub b

1/3 deel van de kosten van kinderopvang

 

6. Hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen

In deze verordening zijn de hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen door de gemeente vastgelegd. Daarbij zijn twee uitgangspunten gehanteerd. Het eerste uitgangspunt is, dat de uitvoeringslasten voor zowel de gemeente als de aanvragers van de tegemoetkoming zo beperkt mogelijk moeten zijn. Het tweede uitgangspunt is dat de gemeentelijke uitgaven die gemoeid zijn met de verstrekking van de tegemoetkomingen zo goed mogelijk beheersbaar zijn.

 

Bepalingen om de beheersbaarheid van de gemeentelijke uitgaven te bevorderen

De gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang is een "open-einde regeling". Dit betekent dat iedereen die op grond van de wet behoort tot de gemeentelijke doelgroep recht heeft op een tegemoetkoming van de gemeente.

Om greep te houden op de kosten die het gevolg zijn van de verstrekking van de tegemoetkomingen, zijn in de verordening de volgende bepalingen opgenomen:

  • -

    De omvang van de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming van de gemeente wordt aan beperkingen gebonden. In de verordening is bepaald dat de tegemoetkoming wordt verstrekt voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijkerwijs noodzakelijk is om de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te maken. De wens van de ouder is hier dus uitdrukkelijk niet bepalend.

  • -

    Er worden geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht verstrekt. Een gemeentelijke tegemoetkoming wordt op zijn vroegst verstrekt met ingang van datum waarop de aanvraag is ingediend.

  • -

    De tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als er ook feitelijk kinderopvang plaatsvindt.

  • -

    De tegemoetkoming wordt uitbetaald in maandelijkse voorschotten. Hierdoor blijft de omvang van eventuele onverschuldigde betalingen die de gemeente van de ouders moet terugvorderen, beperkt.

 

Tegemoetkomingen voor de duur van een kalenderjaar

Een tegemoetkoming wordt in principe verstrekt voor de duur van één kalenderjaar. Daarmee wordt aangesloten bij de wijze waarop de betalingen door de Belastingdienst worden verstrekt. Dit betekent dat een tegemoetkoming elk jaar opnieuw moet worden aangevraagd. Uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin bij de aanvraag reeds duidelijk is dat de aanspraak op de tegemoetkoming beperkt is tot een bepaalde periode (bijvoorbeeld de duur van een reïntegratietraject die in het trajectplan is vastgelegd of de datum waarop het kind naar de basisschool gaat of de basisschool verlaat). Daarnaast kunnen natuurlijk ook twee besluiten genomen worden, een voor het lopende jaar en een voor het komende jaar. Dit zal het geval zijn als de behoefte aan kinderopvang bijvoorbeeld kort doorloopt in het komende jaar.

 

Verstrekking van de tegemoetkoming in twee stappen

De verstrekking van de tegemoetkoming vindt plaats in twee stappen. Hiermee wordt aangesloten bij de Awb. De eerste stap is de beschikking tot het verlenen van de tegemoetkoming. Deze beschikking geeft de ontvanger van de tegemoetkoming een voorwaardelijke aanspraak op de tegemoetkoming tot een maximumbedrag. De aanspraak is voorwaardelijk omdat op het moment dat de beschikking wordt gegeven nog niet zeker is dat de aanvrager daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang en zich aan de opgelegde verplichtingen houdt. Ondanks het voorwaardelijke karakter schept de subsidieverlening wel een rechtens afdwingbare aanspraak.

De tweede stap is de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming. In deze beschikking wordt, achteraf, vastgesteld in hoeverre de ontvanger aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en hoeveel het uiteindelijke bedrag van de tegemoetkoming is. Met het vaststellen van de tegemoetkoming wordt de tegemoetkoming definitief. Voordat de tegemoetkoming wordt vastgesteld kan de gemeente onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In de begripsbepalingen is aangesloten bij de begrippen die in de Wk worden gehanteerd. Begrippen die in de Wk zijn opgenomen zijn hier dus niet opnieuw gedefinieerd.

 

Artikel 2.1 Te verstrekken gegevens bij de aanvraag

De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 26 Wk). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder woont (artikel 22, derde lid, Wk). De aanvraag moet schriftelijk worden ingediend (artikel 4:1 Awb).

Omdat een tegemoetkoming voor de duur van een kalenderjaar wordt verstrekt (artikel 3.4) moet deze elk jaar opnieuw worden aangevraagd. Om de lasten voor de aanvragers zo beperkt mogelijk te houden kan de gemeente het aanvraagformulier voor een vervolgaanvraag aan de ouders toesturen, waarbij het formulier al is ingevuld met de gegevens die al bekend zijn. De ouders hoeven dan alleen de mutaties op het aanvraagformulier aan te geven.

Een verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal uren of dagdelen kinderopvang per kind, zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging van de tegemoetkoming in verband een vermindering van de omvang van de kinderopvang hoeft niet te worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel onmiddellijk mededeling doen aan het college (artikel 28, derde lid, Wk en artikel 5.1, eerste lid).

Onderdeel e van het eerste lid bepaalt, dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens omdat de gemeente over de gegevens beschikt:

  • -

    de ouder of partner ontvangt van een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • -

    de ouder is een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er), is als werkzoekende geregistreerd bij het CWI maakt én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • -

    de ouder is een nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt;

 

In andere gevallen zal de ouder de volgende gegevens aan de gemeente moeten verstrekken:

Situatie:

Te verstrekken gegevens:

De ouder of partner ontvangt een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars

Als de uitkering wordt verkregen in een andere gemeente: naam van deze gemeente

De ouder heeft de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, volgt scholing of een opleiding en ontvangt algemene bijstand op grond van de WWB of kan zo’n uitkering ontvangen

Bewijs van inschrijving school of opleidingsinstituut

De ouder of partner is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen of in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet Studiefinanciering 2000

Bewijs van inschrijving school of opleidingsinstituut

De ouder of diens partner ontvangt een WW-uitkering en maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Trajectplan van het UWV

De ouder of diens partner is arbeidsgehandcapte en maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

Trajectplan van het UWV

 

In het tweede lid is aangegeven dat als ouders een tegemoetkoming aanvragen op grond van een sociaal-medische indicatie er nog niet meteen een offerte of contract overlegd hoeft te worden bij de aanvraag. Eerst zal dan immers de indicatie vastgesteld moeten worden. Overigens is bij de vormgeving van de verordening er van uitgegaan dat er bijna nooit sprake zal zijn van een verzoek om uitsluitend een sociaal-medische indicatie vast te stellen zonder daaraan gekoppeld het verzoek om een tegemoetkoming te ontvangen. Mocht onverhoopt een dergelijke aanvraag toch ingediend worden dan kan die op grond van artikel 7.3. van de verordening afgewerkt worden. Alleen ouders die niet op grond van een andere bepaling in de Wk aanspraak kunnen doen op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, kunnen aanspraak doen op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang wegens een sociaal-medische noodzaak.

In het derde lid is bepaald dat, als een aanvraag op grond van een sociaal-medische indicatie ingediend wordt, er advies ingewonnen wordt.

In het vierde lid is vastgelegd dat het college kan bepalen dat van een aanvraagformulier gebruik gemaakt wordt waarop aangegeven staat welke gegevens overlegd moeten worden bij de aanvraag.

In het vijfde lid wordt bepaald dat als de aanvrager een partner heeft, deze partner de aanvraag mede ondertekent. Deze bepaling is volledigheidshalve in de verordening opgenomen. De verplichting is al neergelegd in artikel 26, derde lid, Wk.

 

Artikel 3.1 Het besluit tot verlenen van de tegemoetkoming

De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag van een tegemoetkoming geldt voor alle aanvragen voor een tegemoetkoming. Dus niet alleen voor nieuwe aanvragen, maar ook voor aanvragen die een voortzetting van een tegemoetkoming betreffen en voor aanvragen voor een hogere tegemoetkoming in verband met verhoging van de uurprijs van kinderopvang of uitbreiding van de omvang van de kinderopvang.

In de verordening is gekozen voor een beslistermijn van ten hoogste acht weken die eventueel met vier weken kan worden verlengd. Dit sluit aan bij de termijnen die bij de uitvoering van de Wet werk en bijstand gehanteerd worden.

De beslistermijn van acht weken heeft ook gevolgen voor de datum waarbinnen aanvragen voor een voortgezette tegemoetkoming moeten worden aangevraagd. Om er zeker van te zijn dat de tegemoetkoming na 1 januari kan worden voortgezet, zullen ouders hun aanvraag minimaal acht weken vóór 1 januari bij de gemeente moeten indienen.

Het feit dat het college een termijn van acht weken heeft om te beslissen over een aanvraag voor een tegemoetkoming, wil uiteraard niet zeggen dat het college deze termijn ook in alle gevallen moet benutten. De gemeente zal er naar streven de behandelingstermijn van aanvragen zo kort mogelijk te houden en met name aanvragen waar spoed mee geboden is direct af te handelen. Door middel van mandatering van de beslissingsbevoegdheid wordt de besluitvorming versneld.

 

Artikel 3.2 Weigeringsgrond

Naast de weigeringsgrond in dit artikel kent de Awb ook een aantal gronden om de subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing. Artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd als een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:

  • a.

    de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

  • b.

    de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

  • c.

    de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen over de verrichtte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

Het tweede lid van artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder geval kan worden geweigerd als de aanvrager:

  • a.

    in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of

  • b.

    failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

 

Artikel 3.3 Ingangsdatum

Dit artikel bepaalt dat een tegemoetkoming niet met terugwerkende kracht wordt verleend. Zoals eerder bij Hoofdstuk 6 (Hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen) van de Algemene Toelichting aangegeven is, ligt hieraan een financiële reden ten grondslag. Het niet verlenen van tegemoetkomingen met terugwerkende kracht is één van de mogelijkheden om greep te houden op de kosten.

De bepaling dat een tegemoetkoming niet met terugwerkende kracht wordt verleend heeft ook betrekking op aanvragen voor een verhoging van de tegemoetkoming in verband met een uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde tegemoetkoming wordt, op zijn vroegst, verstrekt vanaf het moment waarop die aangevraagd is.

 

Artikel 3.4 De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend

De tegemoetkoming wordt in principe voor een heel kalenderjaar verleend. Voor aanvragen die in de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de tegemoetkoming wordt verstrekt tot 31 december van het betreffende jaar. Dit betekent dat een ouder elk jaar vóór 1 januari opnieuw een aanvraag voor een tegemoetkoming bij de gemeente zal moeten indienen.

Het college kan de tegemoetkoming voor een andere periode vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de aanvrager voor een bepaalde periode recht heeft op de tegemoetkoming, bijvoorbeeld als deze een reïntegratietraject voor een bepaalde periode volgt. Door de periode van verstrekking van de tegemoetkoming te koppelen aan de duur van het reïntegratietraject (of een andere vorm van arbeid), kan in sommige gevallen voorkomen worden dat ten onrechte subsidie verleend wordt.

 

Artikel 3.5 Beperking van de aanspraak op de tegemoetkoming

De Wk regelt uitsluitend de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming van de gemeente voor de kosten van kinderopvang en niet de omvang van die aanspraak. Wanneer een ouder op basis van de criteria die de wet geeft tot een gemeentelijke doelgroep behoort, heeft deze recht op een gemeentelijke tegemoetkoming. De wet stelt geen beperkingen aan het aantal uren kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming wordt verstrekt. Dit past in het systeem van de wet waarin de ouder zélf bepaalt hoeveel kinderopvang hij nodig heeft in verband met de combinatie van arbeid en zorg.

 

De eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang van de ouders die tot de gemeentelijke doelgroep behoren is in bepaalde gevallen nihil, namelijk wanneer de inkomensafhankelijke eigen bijdrage door de gemeente wordt gecompenseerd (zie artikel 24, eerste en tweede lid, onderdeel a).

Dit betekent dat voor degenen die tot deze gemeentelijke doelgroep behoren de hoogte van de eigen bijdrage geen rem zet op de vraag naar kinderopvang. Ouders die een (substantiële) eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang moeten betalen, zullen de hoogte van die bijdrage mee laten wegen bij hun vraag naar kinderopvang.

Om de kosten voor de gemeente te beperken, is daarom deze bepaling over de noodzaak van het aantal uren kinderopvang per week in de verordening opgenomen, die de aanspraak op een tegemoetkoming beperkt. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om per individueel geval te beoordelen hoeveel kinderopvang per week een ouder redelijkerwijs nodig heeft om de arbeid die deze ouder verricht te kunnen combineren met zorgtaken. Dit alleen voor die ouders die gèèn eigen bijdrage moeten betalen; in dat geval namelijk ontbeekt de prikkel om zich hierin te beperken.

Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang die redelijkerwijs nodig is om arbeid en zorg te combineren, zal ook rekening moeten worden gehouden met omstandigheden als een handicap of chronische ziekte van de ouder(s) of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de goede en gezonde ontwikkeling van het kind. In tegenstelling tot kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie op grond van artikel 23 van de Wk, hoeft voor deze beoordeling geen advies te worden aangevraagd.

In beleidsregels zal neergelegd worden hoe omgegaan wordt met deze bevoegdheid. Op deze wijze wordt deze beoordeling zoveel mogelijk geobjectiveerd.

 

Artikel 3.6 Inhoud van de beschikking

In de beschikking moet onder andere de wijze van uitbetaling van de tegemoetkoming worden vermeld (onderdeel f). Artikel 3.7 bepaalt dat de uitbetaling plaatsvindt in de vorm van maandelijkse voorschotten. Onderdeel g van artikel 3.6. schrijft voor dat in de beschikking de verplichtingen van de ouder worden opgenomen. Daarbij moet aan de volgende verplichtingen worden gedacht:

  • -

    de verplichting om binnen zes weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht te verstrekken van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode;

  • -

    de informatieplicht die is opgenomen in artikel 28, eerste tot en met derde lid, Wk (en in ongeveer dezelfde bewoordingen is overgenomen in artikel 5.1 van de verordening);

 

Het besluit is een beschikking in de zin van titel 4.1 van de Awb. Dit betekent dat tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld.

Als de noodzaak van kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie wordt vastgesteld, wordt in de beschikking aangegeven hoeveel uren of dagdelen kinderopvang per week noodzakelijk wordt geacht. Het besluit over de noodzakelijke omvang van de kinderopvang vormt de grondslag voor de aanvraag voor een tegemoetkoming van de gemeente.

Bovendien moet in het besluit de geldigheidsduur van de indicatie worden vermeld. Deze verplichting staat in het vierde lid van artikel 23 Wk. Het kan gaan om een geldigheidsduur voor een beperkte termijn, maar ook om een geldigheidsduur voor onbepaalde tijd. In het indicatieadvies zal hierover ook een uitspraak moeten worden gedaan.

Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. Als het college een beschikking geeft die afwijkt van het uitgebrachte advies, zal het college de redenen voor de afwijking in de beschikking motiveren (artikel 4:20 Awb). De motiveringverplichting geldt vooral voor het geval waarin een positief advies wordt gegeven en het college een afwijzend besluit neemt.

 

Artikel 3.7 De bevoorschotting van de tegemoetkoming

De subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit betekent dat het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de aanvrager recht heeft, wordt gedeeld in twaalf gelijke delen. Bij kortere perioden wordt naar gelang de duur daarvan een andere verdeling toegepast.

De gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan de gemeente machtigen om de betalingen rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouderbureau te doen. Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling van de tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.

Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen over de wijze van bevoorschotting van de tegemoetkoming. Deze zullen er op gericht zijn om een zo eenvoudig mogelijke administratie te verkrijgen en ervoor te zorgen dat achteraf zo min mogelijk verrekeningen nodig zijn.

 

Artikel 4.1 Het besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming

Op grond van artikel 4:47, onderdeel a, Awb kan het college een subsidie (dus ook een tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat het college op eigen initiatief de tegemoetkomingen vaststelt en dat de ouders daarvoor geen aanvraag hoeven in te dienen.

 

De ouders zijn wel verplicht om binnen zes weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend, aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een tegemoetkoming voor een kalenderjaar is verleend, moet het overzicht van de kosten uiterlijk zes weken na 31 december bij het college worden ingediend. Het overzicht van de kosten kan zowel een apart jaaroverzicht zijn dat door het kindercentrum of gastouderbureau wordt opgesteld of een verzameling van maandoverzichten. Het college heeft vervolgens dertien weken de tijd om de tegemoetkoming vast te stellen. In deze periode kan de gemeente een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.

In het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming wordt bepaald wat precies het bedrag is waarop de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht heeft en de manier waarop dit berekend is. Het bedrag in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming geldt daarbij als het maximumbedrag. De uiteindelijke vastgestelde tegemoetkoming kan wel lager, maar nooit hoger zijn dan het bedrag dat is vermeld in de beschikking tot het verlenen van de tegemoetkoming.

Als de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op een lager bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul vaststellen. Het college heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb. Op grond van het tweede lid kan de subsidie lager worden vastgesteld als:

  • a.

    de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

  • b.

    de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

  • c.

    de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

  • d.

    de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

Het derde lid van artikel 4:46 luidt: ‘Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen’.

 

Artikel 4.2 Verrekening met de voorschotten

Dit artikel regelt de uitbetaling door de gemeente van het nog te betalen deel van de tegemoetkoming. Als de gemeente een ouder een hoger bedrag heeft uitgekeerd dan waarop deze recht heeft, kan de gemeente het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Terugvordering is geregeld in artikel 38 Wk (zie ook de toelichting bij artikel 6.1). Zoals in de toelichting op artikel 3.7. is aangegeven wordt er naar gestreefd om de uitbetaling en administratie zo te organiseren dat het ontstaan van verrekeningen voorkomen wordt. Overigens zijn de bepalingen over terugvordering uit de WWB van toepassing voor de gemeente.

 

Artikel 5.1 Inlichtingenplicht

Deze verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 28, eerste tot en met derde lid van de wet.

Het vierde lid van artikel 28 bevat de inlichtingenplicht voor houders van een kindercentrum of gastouderbureau. Deze bepaling luidt: ‘De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van belang zijn’.

Er kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden onderscheiden:

  • 1.

    het betreffende kind maakt geen gebruik van kinderopvang;

  • 2.

    er wordt wel gebruik gemaakt van kinderopvang, maar de ouder heeft geen recht op een tegemoetkoming (hij behoort niet tot gemeentelijke doelgroep).

Als een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de beschikking tot het verlenen of tot het vaststellen van de tegemoetkoming intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Ook is het mogelijk om hiernaast een bestuurlijke boete op te leggen aan de betreffende ouder of partner.

 

Artikelen 6.1 Het register

In de wet is opgenomen dat de gemeente zorgt voor een openbaar toegankelijk register waarin alle kindercentra zijn opgenomen die zich daartoe aangemeld hebben. Na ontvangst van de melding wordt de toezichthouder (lees; de GGD) door de gemeente geïnformeerd, die vervolgens nagaat of de exploitatie van het kindercentrum overeenkomstig het bepaalde in de wet is. Als dit niet het geval is kan de gemeente het kindercentrum aanwijzingen geven waarin aangegeven is welke maatregelen genomen moeten worden. Het niet opvolgen daarvan, ondanks de mogelijke inzet van bestuursdwang kan leiden tot het verbieden van de exploitatie. Overigens geldt voor hoofdstuk 6 dat via beleidsregels de uitvoering nader ingevuld zal worden.

 

Artikelen 6.2 De handhaving

In de wet is tevens opgenomen dat de gemeente zorgt voor de handhaving van de kwaliteit van de kinderopvang binnen de gemeente. Bij handhaving gaat het om het toezicht op de naleving en het zonodig ingrijpen. In het vorige artikel is, in grote lijnen, aangegeven welke procedure daarbij gevolgd wordt.

 

Artikelen 6.3 De sanctionering

De sanctionering richt zich zowel op de ouder als de houder van het kindercentrum. Beiden kunnen een bestuurlijke boete opgelegd krijgen bij het niet nakomen van verplichtingen zoals opgelegd op grond van de wet en deze verordening. De handhaving gebeurt op grond van hoofdstuk 5 van de wet.

 

Artikelen 7.1 Beleidsregels

In dit artikel is geregeld dat het college beleidsregels kan opstellen waarin nader aangegeven is hoe omgegaan wordt met bevoegdheden ten aanzien van de genoemde artikelen. Op die wijze wordt de beoordeling zoveel mogelijk geobjectiveerd.

 

Artikelen 7.2 Hardheidsclausule

De hardheidsclausule maakt het mogelijk om, in gevallen dat toepassing van de verordening tot een onbillijke uitkomst zou leiden, van de verordening af te wijken.

 

Artikelen 7.3 Onvoorzien

Anders dan de hardheidsclausule geeft dit artikel ruimte om in onvoorziene omstandigheden adequaat te kunnen handelen. Deze ruimte is nodig nu het hier een nieuwe regelgeving betreft waarbij op voorhand niet te overzien is welke situaties zich zullen aandienen.

 

Artikel 7.4. Inwerkingtreding

In dit artikel is geregeld op welk moment de verordening in werking treedt. De verordening is vastgesteld in de raadsvergadering van 30 september en treedt in werking drie dagen na publicatie. Dit is mogelijk op grond van artikel 25 van de Tijdelijke referendumwet. Om tijdig de aanvragen te kunnen afwerken is het immers nodig om in de maand oktober over een geldige verordening te beschikken zodat geen ruimte gelaten kan worden voor een mogelijk te houden referendum. Beschikkingen moeten immers voor 1 december door de gemeente afgegeven worden omdat dan de aanvraagtermijn van de Belastingdienst sluit. Althans van aanvragen die na die datum ingediend zijn wordt geen garantie gegeven dat de eerste betaling half januari plaatsvindt.

 

Artikel 7.5. Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 8. Intrekking

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 9. Reikwijdte

Omdat het hier om een specifieke subsidieregeling gaat voor nauwkeurig omschreven doelgroepen staat deze verordening geheel los van de Algemene Subsidieverordening Breda 1998. In het eerste lid van dit artikel is deze daarom ook niet van toepassing verklaard op de subsidiering op grond van de Wet kinderopvang.

In het tweede lid is aangegeven dat de artikelen over sociaal-medisch geindiceerde kinderopvang nog niet inwerking treden zoalng dit ook niet het geval is voor de wet zelf.

De reden hiervoor is dat de minister op 18 augustus 2004 de Tweede Kamer bericht heeft dat hij voornemens is om dit onderdeel in 2005 nog niet in werking te laten treden. De reden is dat hij toch een organisatie wil aanwijzen die deze indicaties moet doen en daarvoor zijn oog heeft laten vallen op de RIO’s. Gezien lopende centralisering daarvan vindt hij het niet wenselijk om de RIO’s al in 2005 met deze taak te belasten.

Omdat de keuze van de adviseur geen directe invloed op de verordening heeft zijn de artikelen over sociaal-medische indicering gehandhaaft zodat ze tezijnertijd gewoon in werking kunnen treden. Overigens zijn de gevolgen hiervan beperkt en blijft de financiering voor deze groep dus zoals voorheen.