Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Zandvoort

Verordening Rioolheffing 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieZandvoort
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Rioolheffing 2011
CiteertitelVerordening Rioolheffing 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Vervangt de ''Verordening Rioolheffing 2010''

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Artikel 216 Gemeentewet
  2. Artikel 228a Gemeentewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201101-01-2012Nieuwe regeling

09-11-2010

Zandvoortse Courant

Z2010-5786

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Rioolheffing 2011

Vastgesteld door de gemeenteraad van Zandvoort : d.d. 09 november 2010

Gepubliceerd in de Zandvoortse Courant : d.d. 16 december 2010

Inwerkingtreding : d.d. 01 januari 2011

Registratienr: Z2010-5786 / 2010/09/001427

Gemeente Zandvoort

1 DE VERORDENING

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 28 september 2010, nummer 2010/09/1280;

gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 13 oktober 2010;

gelet op artikel 216 en 228a van de Gemeentewet;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting, vast te stellen:

1.1 BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a. het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;

b.ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het

college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de

gemeentelijke belastingen.

c. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte

daarvan;

d. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;

e. verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterbedrijf

betrekking heeft;

f. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.

1.2 NORMSTELLING
Artikel 2 Aard van de belasting

Onder de naam Rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:

a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en

bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en

b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het

ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde

structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond

gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd;

2. Met betrekking tot de belasting, wordt als gebruiker aangemerkt:

a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan

niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht

gebruikt;

b. ingeval een gedeelte van een perceel – niet een gedeelte als bedoeld

in artikel 4 – voor gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte voor

gebruik heeft afgestaan.

Artikel 4 Zelfstandige gedeelten

Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.

Artikel 5 Maatstaf van heffing

1. De belasting wordt geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd.

2. Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat in de laatste aan het begin van het

belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.

3. Ingeval gebruik wordt gemaakt van een pompinstallatie moet die

pompinstallatie zijn voorzien van een:

a. watermeter, waarvan de hoeveelheid opgepompt water kan worden

afgelezen, of

b. bedrijfsurenteller, waarvan het aantal uren dat een pompinstallatie met

vaste capaciteit in bedrijf is geweest kan worden afgelezen.

De eerste volzin is niet van toepassing indien vaststelling van de hoeveelheid opgepompt water geschiedt op grond van enige andere wettelijke bepaling.

4.De op de voet van het derde lid berekende hoeveelheid toegevoerd of

opgepompt water wordt verminderd met de hoeveelheid water die niet is afgevoerd.

Artikel 6 Belastingtarieven

De belasting bedraagt:

  • a.

    behoudens het bepaalde in sub b van dit artikel per eigendom € 182,40;

  • b.

    in afwijking van het bepaalde in sub a. van dit artikel per eigendom van waaruitmeer dan 200m³ afvalwater per jaar wordt afgevoerd:

    1.van 201 tot en met 500 m³ € 182,40 vermeerderd met € 1,25 voor elke m³ boven het aantal van 200m³;

    2.van 501 tot en met 1.000 m³ € 557,60 vermeerderd met € 1,03 voor elke m³ boven het aantal van 500 m³;

    3.van 1.001 tot en met 5.000 m³ € 1.071,70 vermeerderd met € 0,91 voor elke m³ boven het aantal van 1.000 m³;

    4.van 5.001 tot en met 10.000 m³ € 4.718,10 vermeerderd met € 0,70 voor elke m³ boven het aantal van 5.000 m³;

    5.van 10.001 tot en met 20.000 m³ € 8.216,10 vermeerderd met € 0,47 voor elke m³ boven het aantal van 10.000 m³;

    6.boven 20.000 m³ € 12.880,10 vermeerderd met € 0,23 voor elke m³ boven het aantal van 20.000 m³.

Artikel 7 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 8 Wijze van heffing

De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

1.De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of , zo dit

later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

2.Indien de belastingplicht met betrekking tot het perceel in de loop van het

belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd over zoveel twaalfde

gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde gebruikersdeel als er in dat

jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden

overblijven.

3.Indien de belastingplicht met betrekking tot het perceel in de loop van het

belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde

gedeelten van het voor dat jaar verschuldigde gebruikersdeel als er in dat

jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden

overblijven.

4.Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de

belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar een ander

eigendom in gebruik neemt

Artikel 10 Termijnen van betaling

1. De aanslagen moeten worden betaald uiterlijk 2 maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

2. In afwijking van het eerste lid geldt, zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in 7 gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

3. Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete zijn het eerste en het tweede lid van overeenkomstige toepassing, voor zover deze gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van de aanslag.

4. De Algemene Termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen

Artikel 11 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met

betrekking tot de heffing en de invordering van de Rioolheffing.

Artikel 12 Kwijtschelding

Bij de invordering van Rioolheffing van gebruikers van eigendommen, niet zijnde eigendommen die bestemd zijn om als particuliere huishouding te worden gebruikt en ook als zodanig worden gebruikt, wordt geen kwijtschelding verleend.

1.3 OVERGANGS-EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 13 Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze

verordening.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

1. De “Verordening Rioolheffing 2010” vastgesteld bij raadsbesluit van 8

december 2009 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid

genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van

toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben

voorgedaan.

2. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2011.

4. Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening Rioolheffing 2011”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 november 2010.

De griffier,

De voorzitter,

2 TOELICHTING OP DE VERORDENING
1 ALGEMEEN

1. Wettelijke basis

De verordening Rioolheffing is gebaseerd op de tekst van artikel 228a van de Gemeentewet zoals die luidt vanaf 1 januari 2008. Gekozen is voor een zogenaamd 'aangekleed' model, dat wil zeggen dat de tekst van hogere wettelijke regelingen, waar nodig voor de duidelijkheid, is overgenomen.

 

De Rioolheffing komt in de plaats van de Rioolrechten. Voor de periode 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 heeft de gemeente de keuze tussen een Rioolheffing of Rioolrechten. Vanaf 1 januari 2010 vervalt de mogelijkheid tot het heffen van Rioolrechten en kan de gemeente enkel de Rioolheffing in rekening brengen.

 

De Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken (Stb. 2007, 276 en 277) introduceert in artikel 228a van de Gemeentewet een nieuwe Rioolheffing. Deze Rioolheffing treedt in de plaats van het Rioolrecht dat is gebaseerd op artikel 229 van de Gemeentewet. De nieuwe Rioolheffing heeft het karakter van een bestemmingsheffing waarmee kosten kunnen worden verhaald om maatregelen te

treffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een doelmatig werkende riolering en overige maatregelen ten aanzien van hemelwater en grondwater. Dit betekent dat het individuele profijt van de heffing door de gemeente niet meer hoeft te worden aangetoond. De gemeente kan de kosten verhalen die ze maakt voor het nakomen van de zorgplichten uit de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken.

 

De voorzieningen waarvan de kosten kunnen worden verhaald sluiten aan bij de maatregelen die de gemeente in het kader van het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) onderneemt. Dit kunnen maatregelen met een collectief of individueel karakter zijn. Van belang is dat de gemeente aannemelijk kan maken dat de maatregelen van belang zijn voor het nakomen van de zorgplichten. Het wetsvoorstel kent naast de introductie van de Rioolheffing ook een verbreding van het GRP.

 

De meer taakgerichte insteek leidt er bijvoorbeeld toe dat er geen onzekerheid meer bestaat over de mogelijkheid om bijvoorbeeld de kosten van een voorziening voor de individuele behandeling van afvalwater (IBA) te verhalen. Indien de IBA wordt geplaatst ter nakoming van de zorgplicht van de gemeente kunnen de kosten worden meegenomen in de Rioolheffing.

 

Er zijn 2 modellen mogelijk. In model A is de Rioolheffing opgenomen die alle kosten via één heffing verhaalt. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt om in plaats van één Rioolheffing twee Rioolheffingen te heffen. Een Rioolheffing afvalwater en een Rioolheffing hemel-en grondwater. Deze variant is model B.

 

Naast de Rioolheffing van artikel 228a van de Gemeentewet kan een gemeente op basis van artikel 229, derde lid, van de Gemeentewet alleen nog een eenmalig rioolaansluitrecht heffen of een eenmalig recht heffen voor de kosten van een IBA die de gemeente voor een eigenaar aanlegt. Ook de baatbelasting voor aanleg van nieuwe riolering blijft gehandhaafd.

 

2. Zorgplichten

In artikel 228a van de Gemeentewet worden de verschillende zorgplichten van de gemeente op het terrein van water opgesomd. Het betreft de zorgplicht voor afvalwater en de zorgplicht voor hemel-en grondwater. Het resultaat en de doelmatigheid van de maatregelen staat voorop, niet meer de wijze waarop de gemeente haar zorgplicht nakomt.

 

De opbrengsten van de Rioolheffing dienen te worden aangewend voor de

nakoming van deze zorgplichten. De reikwijdte van de verschillende zorgplichten is in de Wet verankering en bekostiging gemeentelijke watertaken vastgelegd. Dat de gemeente de zorgplichten heeft, betekent niet dat de gemeente steeds aan zet is om alle problemen op te lossen. De afvalwaterzorgplicht kent een mogelijkheid tot het vragen van ontheffing bij de provincie als maatregelen niet doelmatig zijn. De zorgplicht voor hemel-en grondwater kent een voorkeursvolgorde. In eerste instantie is de particulier verantwoordelijk op eigen terrein. Pas indien het redelijkerwijs niet van de particulier kan worden verwacht dat hij zelf maatregelen

neemt kan het water ter nadere verwerking worden aangeboden bij de gemeente. De gemeente kan in een verordening vastleggen aan welke voorwaarden de particulier moet voldoen voordat het water aan de gemeente kan worden aangeboden.

 

Ook het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) wijzigt. Nieuw vast te stellen GRP’s dienen naast de reeds bestaande planverplichting voor de riolering ook expliciet aandacht te besteden aan de nieuwe zorgplichten voor hemel-en grondwater. Het GRP zal ook ten minste een overzicht bevatten van de in de gemeente aanwezige voorzieningen voor de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater en de voorgenomen maatregelen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen van de grondwaterstand. Dat laatste uiteraard alleen als er zich in de gemeente daadwerkelijk grondwaterproblemen voordoen.

 

Centraal staat bij de uitvoering van de zorgplichten dat een doelmatige oplossing dient te worden gekozen. Gemeenten zijn dus vrij in de keuze welke maatregelen worden getroffen als het beoogde doel maar wordt bereikt. Als een IBA het beoogde milieurendement oplevert, is het een goede oplossing. Normen waarbinnen verplicht riolering dient te worden opgelegd zijn niet meer van toepassing. Voor de bestrijding van water dat in de huizen stroomt bij hevige regenval kan vanzelfsprekend een regenwaterriool worden aangelegd. De gemeente mag er echter ook voor kiezen om de stoepranden langs de straat te verhogen. Zodoende blijft het water op straat staan en loopt het niet meer de huizen in.

3. Kostenverhaal

Hoofdregel bij het kostenverhaal is dat de kosten via de heffing mogen worden verhaald die worden gemaakt ter nakoming van de zorgplichten. Omdat de aard van de voorzieningen niet meer doorslaggevend is dient de gemeente enkel aannemelijk te maken dat de kosten gemaakt zijn in het kader van de zorgplicht. De onderstaande driedeling kan worden gemaakt.

 

• 1. De voorziening is volledig dienstbaar aan het nakomen van de

zorgplichten. De integrale kosten van de voorziening kunnen worden

verhaald via de heffing. Voor de bepaling van de integrale kosten zijn de

uitgangspunten van de begroting leidend.

 

• 2. De voorziening is niet dienstbaar aan het nakomen van de zorgplichten.

De kosten van de voorziening kunnen niet worden verhaald via de heffing.

 

• 3. De voorziening is dienstbaar aan het nakomen van de zorgplichten maar dient tevens andere doelen. Het gedeelte van de kosten dat redelijkerwijs kan worden toegerekend aan het nakomen van de zorgplichten kan via de heffing worden verhaald. Is de voorziening slechts zijdelings (< 10%) dienstbaar aan het nakomen van de zorgplichten dan kunnen de kosten niet worden verhaald via de heffing.

 

Als voorbeeld de kosten voor baggeren. Als het baggeren samenhangt met het onderhoud van gemeentelijk oppervlaktewateren en vaarwegen, dan kunnen de kosten niet uit de Rioolheffing worden bekostigd. Vindt het baggeren plaats vanwege de ruiming van slib voor een van de zorgplichten, dan mogen de kosten wel uit de heffing worden bekostigd. Onder de oude Rioolrechten heeft Hof Arnhem deze insteek goedgekeurd. Deze uitspraak was de uitwerking van de verwijzing van de Hoge Raad waarin moest worden onderzocht of het baggeren niet of slechts zijdelings de rioleringsfunctie diende. Slechts zijdelings moet daarbij worden uitgelegd als voor minder dan 10% (Hof Arnhem 10 december 2007, LJN: BC0240; vng-2506). De toelichting bij de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken wekt de indruk dat de kosten van baggeren niet kunnen worden meegenomen. Wij denken dat bij de wetgever destijds de indruk leefde dat baggeren geen relatie met de zorgplichten kon hebben. Dat beeld moet dus worden genuanceerd.

 

Indien het baggeren deels plaatsvindt vanwege een van de zorgplichten, maar tegelijkertijd ook andere doelen dient, moet de gemeente een kostenverdeling opstellen. De meest praktische wijze hiervoor is de totale kosten te nemen en – op basis van deskundigheid of ervaringsgegevens – een redelijke verdeling vast te stellen voor de verschillende doeleinden van het baggeren. Het verdient aanbeveling om de beargumenteerde toedeling vooraf controleerbaar vast te leggen.

4. Begrip aansluiting

Net als in de oude verordening Rioolrechten is het belastbare feit het hebben van een directe of indirecte aansluiting op de riolering. Met het begrip aansluiting wordt echter niet hetzelfde bedoeld.

 

Nu de zorgplichten zijn verruimd naar het hemel-en grondwater zal de aard van de gemeentelijke voorzieningen ook wijzigen. De voorzieningen zullen meer op het publieke domein komen te liggen. Als de gemeente de grondwaterstand wil reguleren kan het drainageriool worden aangelegd op openbaar terrein. Alle omliggende percelen profiteren van drainageriool, omdat het grondwater van hun perceel afvloeit richting het drainageriool. In de zin van de verordening hebben deze percelen een aansluiting op de gemeentelijke riolering omdat ze hun grondwater ter nadere verwerking aanbieden bij de gemeente en de gemeente een voorziening heeft waar dat water daadwerkelijk wordt verwerkt. Een aansluiting in de zin van een buis is dus geen voorwaarde. Dat er vanaf het perceel water ter nadere verwerking wordt aangeboden en dat de gemeente daar ook wat mee doet is voldoende voor het hebben van een aansluiting.

 

De verbreding van het begrip aansluiting heeft voor het overgrote deel van de percelen geen consequenties. Deze percelen hebben sowieso al een aansluiting op het rioleringsstelsel. Wij verwachten dat een kleine minderheid van de percelen geen aansluiting op het buizenstelsel heeft maar wel water ter nadere verwerking aanbiedt bij de gemeente. Te denken valt aan garageboxen, loodsen en dergelijke. De grote groep belastingplichtigen zal echter niet wijzigen.

5. Keuze voor model A of model B

De gemeente heeft de mogelijkheid om de Rioolheffing voor alle taken in zijn geheel te heffen (model A) maar ook om de heffing te splitsen (model B). De keuze tussen de modellen is primair een politieke. Uiteindelijk beslist de raad op welke wijze de Rioolheffing wordt vormgegeven. Gekozen is voor bestendiging van de tot heden gevoerde heffing via model A.

6. Jurisprudentie

Vanzelfsprekend is er op het moment van schrijven van deze toelichting nog geen jurisprudentie gewezen op basis van de nieuwe Rioolheffing. Toch wordt in deze toelichting verwezen naar jurisprudentie. Daarbij moet wel worden bedacht dat de jurisprudentie is gewezen voor de oude Rioolrechten of andere (lokale) belastingen. Daar waar in de toelichting bij de artikelen verwijzingen naar jurisprudentie staan, zijn wij van mening dat deze jurisprudentie haar betekenis in het licht van de nieuwe

Rioolheffing niet heeft verloren. Voor de exacte interpretatie van de individuele uitspraken moeten echter steeds de verschillen tussen de betreffende heffing en de Rioolheffing worden meegewogen. Het belangrijkste verschil tussen de Rioolrechten en de Rioolheffing is dat er geen sprake meer is van een retributie maar van een bestemmingsbelasting. De link tussen het individuele profijt en de heffing is hierdoor belangrijk minder stringent geworden. Dit element zal met name spelen bij de gewijzigde interpretatie van het begrip aansluiting, dat hierboven is toegelicht.

7.Kwijtschelding van belastingen

Van de Rioolheffing(en) kan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend, indien de belasting niet anders dan met buitengewoon bezwaar kan worden betaald.

2.2 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsbepalingen

In de opzet van de verordening is gekozen voor het opnemen van een artikel dat begripsomschrijvingen bevat.

 

Ad. b

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en

verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.

 

Ad c

In onderdeel c is aangegeven dat onder perceel wordt verstaan een roerende of een onroerende zaak. In de verordening Rioolrechten wordt hiervoor de term eigendom gebruikt. Met de wijziging naar de term perceel is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De reden voor de keuze van de term perceel is gelegen in het feit dat deze term ook wordt gebruikt in de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken.

In de meerderheid van de gevallen zal onder het begrip perceel een onroerende zaak vallen. De verordening beoogt echter ook roerende percelen die op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten in de heffing te betrekken. Bij roerende percelen die op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan caravans, woonboten en niet-onroerende zomerhuisjes. Dat ook een zelfstandig gedeelte van een onroerende of roerende zaak een perceel is hangt samen met het bepaalde in artikel 4. Door een zelfstandig gedeelte ook te omschrijven als een zelfstandig perceel vindt het belastbaar feit plaats per zelfstandig gedeelte.

 

In onderdeel d is aangegeven dat onder gemeentelijke riolering in feite alle

voorzieningen vallen die worden getroffen ter nakoming van de zorgplichten. De mogelijke voorzieningen zijn legio en bevatten een veel ruimer scala dan het klassieke rioleringsbegrip. Dat toch voor de term gemeentelijke riolering is gekozen hangt samen met de naamgeving die de formele wetgever heeft gekozen voor de heffing: Rioolheffing.

 

Onderdeel e behelst een definitie van het begrip verbruiksperiode. De uit de afrekening blijkende hoeveelheid van het waterleidingbedrijf afgenomen water is van belang voor de vaststelling van de afgevoerde hoeveelheid afvalwater, waarvoor in artikel 5 regels zijn gegeven

 

Onderdeel f van dit artikel bepaalt dat onder het begrip water alle verschillende soorten water vallen. In de zorgplichten van artikel 228a worden meerdere waterbegrippen gebruikt die gebaseerd zijn op de herkomst van het water. De definities van de specifieke waterbegrippen zijn opgenomen in de Wet milieubeheer en behoeven in de verordening Rioolheffing geen nadere toelichting.

Artikel 2 Aard van de belasting

Dit artikel is opgenomen om er geen misverstand over te laten bestaan dat de heffing bedoeld is om de kosten van de zorgplichten te verhalen die zijn opgesomd in artikel 228a van de Gemeentewet. Tevens blijkt uit dit artikel dat het gaat om de totale kosten van de beide zorgplichten (model A).

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

De Rioolheffing kan worden geheven van zowel de eigenaren als de gebruikers van percelen. In de toelichting bij de Wet verankering en bekostiging gemeentelijke watertaken staat dat de wetgever de bestaande praktijk dat de belasting zowel van de eigenaar als de gebruiker kan worden geheven wil voortzetten. Voor de oude Rioolrechten heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 maart 1980, nr. 19 441, BNB 1980/103 (Rotterdam) beslist dat onder gebruik van de riolering mede het genot van de aansluiting voor de eigenaar kan worden begrepen, nu de aansluiting de gebruikswaarde van het eigendom voor de eigenaar verhoogt. Ook in latere arresten heeft de Hoge Raad in gelijke zin beslist (HR 24 oktober 1984, nr. 22 429, BNB 1985/58, Belastingblad 1985, blz. 6 (Havelte), HR 15 juli 1986, nr. 23 881,

BNB 1986/263, Belastingblad 1986, blz. 583 (Zutphen) en HR 12 januari 1994, nr. 29 597, BNB 1994/84, Belastingblad 1994, blz. 270 (Bussum).

Hof Arnhem heeft uitgebreid gemotiveerd beslist dat alleen van eigenaren kan worden geheven. De andersluidende beslissing van rechtbank Arnhem is door het hof van tafel geveegd (Hof Arnhem 9 oktober 2007, LJN: BB5160, vng-2447 (Nijmegen)). Tegen deze uitspraak is overigens wel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in een aantal zaken geoordeeld dat de heffing van een afvoerrecht van enkel de grote lozers is toegestaan. Daarbij moet het aandeel van de te verhalen kosten bij de grote lozers evenredig zijn met hun aandeel in de totale hoeveelheid geloosd afvalwater. Zie hiervoor de uitspraken van de Hoge Raad van

10 december 2004, nr. 36804, LJN: AF7508 (Delft) en LJN: AF7510 (Delft); AF7505 (Zoetermeer); AF7514, AF7516, Af7517 (Eindhoven); AF7523 en AF7524 (Leiden); AF7336 (Rotterdam). Bij deze uitspraken moet wel bedacht worden dat het oude Rioolrecht gericht was op het verhalen van de kosten van het transport van afvalwater. Indien de gemeente in meer dan bijkomende mate kosten verhaalt die gepaard gaan met hemel-en grondwater kan het minder gewenst zijn deze kosten enkel te verhalen op de grote lozers van (bedrijfs)afvalwater. De gemeente wil uitsluitend een heffing van de gebruiker van een perceel.

 

Eerste lid

Het gaat om de belasting die wordt geheven van de gebruiker van een perceel wegens het afvoeren van water vanuit dat perceel op de gemeentelijke riolering. Ook hier zijn de woorden ‘direct of indirect’ voor de duidelijkheid opgenomen. Het direct of indirect afvoeren van water hangt samen met het direct of indirect aangesloten zijn van het perceel op de gemeentelijke riolering.

 

Tweede lid

De belasting bedoeld in het eerste lid, wordt geheven van de gebruiker van het perceel. In dit lid zijn regels opgenomen om aan te geven wie als gebruiker van het perceel moet worden aangemerkt.

Er doen zich hier twee mogelijkheden voor die zich van elkaar laten onderscheiden door het gebruik van een al dan niet zelfstandig gedeelte van een perceel.

 

Tweede lid, onderdeel a

In onderdeel a gaat het om het gebruik van een zelfstandig perceel, een zelfstandig gedeelte van een perceel of verschillende zelfstandige gedeelten van een perceel, die tezamen, met toepassing van artikel 4, als één perceel moeten worden aangemerkt. De gebruiker is dan degene die -naar de omstandigheden beoordeeld -het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijkrecht gebruikt. Niet van belang is dus op welke rechtsgrond van het perceel gebruik wordt gemaakt. Ook bij wederrechtelijk gebruik (krakers) is sprake van gebruik. Degene die het perceel voor zich zelf bezigt, moet als gebruiker worden aangemerkt

(HR 5 september 1979, nr. 19420, BNB 1979/268 (Uitgeest) waarin werd beslist dat het doen bouwen op een ongebouwd eigendom moet worden aangemerkt als gebruik van het perceel door de opdrachtgever).

De belasting wegen het afvoeren van water op de gemeentelijke riolering kan alleen worden geheven van degenen die de op die riolering aangesloten percelen feitelijk gebruiken. Niet als feitelijk gebruiker wordt aangemerkt diegene die verantwoordelijk is voor het gebruik (bijvoorbeeld de verhuurder), zonder het perceel zelf te gebruiken (HR 23 mei 1990, nr. 26328, BNB 1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470 (Tegelen). Na de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet (1 januari 1995) is bij de Onroerende-zaakbelastingen in bepaalde gevallen een ander dan de feitelijke gebruiker als belastingplichtige van de

gebruikersbelasting aangewezen. Het is evenwel verdedigbaar ook bij de

Rioolheffing bij verhuur voor korte perioden de verhuurder als feitelijk gebruiker aan te merken. Voor de reinigingsrechten en de afvalstoffenheffing heeft de Hoge Raad dat beslist in zijn arresten van 26 februari 1992, nr. 27935, Belastingblad 1992, blz. 389 en van 1 december 1999, nr. 34301, Belastingblad 2000, blz. 57. Hof Arnhem

heeft in de uitspraak van 7 mei 2002, nr. 99/00504, LJN: AE4937 (Gramsbergen) voor het Rioolrecht in gelijke zin beslist. Bij het volgtijdig ter beschikking stellen aan een huurbemiddelingsbureau dat recreatiebungalows voor rekening en risico van de eigenaar verhuurt aan derden, wordt de eigenaar als gebruiker aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de eigenaar zelf geen verblijf kan houden (zie ook Hoge Raad 22 november 2002, nr. 37361, LJN: AF0960, BNB 2003/36, m.n. Snoijink (Oostburg) voor de Onroerende-zaakbelastingen). De Hoge Raad heeft omtrent een

overeenkomst waarbij vakantiewoningen voor rekening en risico van een

huurbemiddelingsbureau werden verhuurd geoordeeld dat de eigenaar in dat geval niet als gebruiker voor het Rioolrecht kan worden aangemerkt (Hoge Raad 7 februari 2001, nr. 35865, LJN: AA9843, BNB 2001/113, m.n. Snoijink (Wierden)). Wie de belastingplichtige gebruiker van een woning is, zal veelal kunnen worden bepaald aan de hand van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Bij bedrijfsgebouwen en andere niet-woningen is dit uiteraard niet mogelijk. Daar -maar ook bij woningen -kan bijvoorbeeld de administratie van nutsbedrijven

een hulpmiddel zijn. Ook het handelsregister kan uitkomst bieden.

 

Tweede lid, onderdeel b In onderdeel b gaat het om het gebruik van een niet-zelfstandig gedeelte van een perceel, waarop het bepaalde in artikel 4 van de verordening geen toepassing vindt.

In artikel 4 gaat het om de kleinste zelfstandig bruikbare eenheid, terwijl hier sprake is van een niet-zelfstandig gedeelte van een perceel. De uitsluiting van het bepaalde in artikel 4 is alleen voor de duidelijkheid in de onderhavige bepaling opgenomen.

Onderdeel b ziet op de situatie dat de degene die één of meer gedeelten van het perceel voor gebruik afstaat, maar, naar de omstandigheden beoordeeld, zelf wel van het perceel gebruik blijft maken. Te denken valt aan de situatie waarin de kamers van een studentenhuis in gebruik worden afgestaan. Iedere kamer heeft een aansluiting op de riolering zodat vanuit iedere kamer afvoer van afvalwater mogelijk is en die afvoer ook feitelijk geschiedt. Omdat geen kamer als zelfstandig gedeelte kan worden aangewezen (artikel 4) wordt het gebruik nu toegerekend aan de

gebruiker van een gedeelte van het studentenhuis die de andere kamers in gebruik heeft afgestaan. Indien de verhuurder van de kamers zelf geen gebruik maakt van een gedeelte van het studentenhuis, kan hij niet worden aangemerkt als gebruiker van het studentenhuis, maar moet één van de studenten worden aangewezen op grond van vastgestelde beleidsregels.

De gemeente heeft hiertoe de beleidsregels voor het aanwijzen van een

belastingplichtige in een keuzesituatie vastgesteld.

Artikel 4 Zelfstandige gedeelten

In dit artikel is bepaald dat, indien gedeelten van een perceel zelfstandig kunnen worden gebruikt, de rechten ter zake van ieder afzonderlijk gedeelte worden geheven. Bedoeld worden dan gedeelten die ieder als zelfstandige en onafhankelijke eenheid kunnen worden gebruikt (bijvoorbeeld de woning in een flatgebouw). De Hoge Raad oordeelde dat zelfstandige gedeelten die geen directe of indirecte aansluiting op de riolering hebben omdat de sanitaire voorzieningen zich bijvoorbeeld in een gemeenschappelijk deel bevinden niet in de heffing kunnen worden betrokken (Hoge Raad 29 juni 2007, nr. 40932, LJN: BA8046, vng-2320

(Alblasserdam)). Wanneer dergelijke gedeelten, die naar indeling zijn bestemd om ieder als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, toch gezamenlijk als een geheel worden gebruikt, dan wordt de belasting ter zake van de gezamenlijke gedeelten geheven, waarbij die gezamenlijke gedeelten dan als één perceel worden aangemerkt. Een dergelijk geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij woonhuizen die vroeger in twee of meer zelfstandige gedeelten werden gebruikt, maar nu, zonder dat de indeling is

gewijzigd, als één geheel worden gebruikt.

Artikel 5 Maatstaf van heffing

De belasting van de gebruiker wordt geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd. Hoe deze hoeveelheid wordt berekend is bepaald in het vierde lid van artikel 5. Indien niet alle percelen in de gemeente individueel van een watermeter zijn voorzien zal ten aanzien van deze percelen met aannames moeten worden gewerkt. Daarbij valt te denken aan een forfaitaire benadering. Er kan rekening worden gehouden met de aanwezigheid van een éénof meerpersoonshuishouden of andere differentiaties die een relatie met het

verbruik hebben. Hof ‘s-Hertogenbosch vond een forfait waarbij de niet bemeterde percelen een verbruiksklasse hoger ingedeeld werden dan ze gemiddeld verbruikten, leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing (Hof ‘s-Hertogenbosch 3 februari 2004, nr. 96/01941, LJN: AQ4652). Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de gemeente het forfait wel in enige mate cijfermatig moet kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld met het gemiddelde waterverbruik.

Deze afgevoerde hoeveelheid water wordt gesteld op de hoeveelheid water die in een bepaalde periode naar het perceel is toegevoerd of is opgepompt. De gemeente heeft een keuze in de vaststelling van deze periode.

Op grond van het 'Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing’ (Stb. 1995, 346) kunnen gemeenten de waterbedrijven verplichten de waterverbruikgegevens ter beschikking te stellen. De VNG heeft hierover met de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (VEWIN) een convenant gesloten. Zie hiervoor onderdeel D2 van bundel 2 van de losbladige uitgave. Behalve door toevoer van water kan het eigendom ook van water worden voorzien door het oppompen van water. De hoeveelheid opgepompt water kan worden berekend aan de hand van de gegevens van de pompinstallatie, waarover in het vierde lid nog een bepaling is opgenomen.

Als periode waarover de hoeveelheid toegevoerd of opgepompt water bepalend is voor de afgevoerde hoeveelheid afvalwater geldt de laatste verbruiksperiode, beoordeeld aan het begin van het belastingjaar.

Er is tevens een herleidbepaling opgenomen. Deze bepaling dient er toe om vast te kunnen stellen hoeveel water naar een perceel is toegevoerd of is opgepompt in een periode van twaalf maanden indien de verbruiksperiode van het waterbedrijf niet gelijk is aan twaalf maanden. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een maand voor een volle maand gerekend. Een dergelijke bepaling werkt in het voordeel van de belastingplichtige. De noemer in de breuk is altijd één groter dan wanneer een gedeelte van een maand niet meegerekend zou worden. De teller in de breuk wordt bij de herleiding naar tijdsgelang gesteld op 12 (maanden).

Voorbeeld: de verbruiksperiode van het waterleidingbedrijf is 14,5 maand. Deze periode wordt afgerond op 15 maanden omdat een gedeelte van een maand voor een volle maand wordt gerekend. De herleidingsformule luidt: (12:15) x afgenomen hoeveelheid water in de verbruiksperiode van 14,5 maand. De formule ziet er dan zo uit: afgenomen hoeveelheid water x 12 = herleide hoeveelheid 15

 

Derde lid

Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392), is degene die grondwater onttrekt verplicht de hoeveelheid onttrokken grondwater te meten en daarvan aantekening te houden. Daarmee is een deel van de hoeveelheid opgepompt water bekend en kunnen deze gegevens mede worden gebruikt voor de berekening van de hoeveelheid afgevoerd water.

Tevens kan water worden opgepompt waarop of wel het bepaalde in artikel 11 van de Grondwaterwet niet van toepassing is (bijvoorbeeld bij het oppompen van oppervlaktewater), of wel de in dat artikel verplicht gestelde meting niet wordt uitgevoerd.

Voor die gevallen is artikel 5, vierde lid, eerste volzin van de verordening

geschreven. In een dergelijke situatie kan de hoeveelheid opgepompt water worden berekend aan de hand van een watermeter of een bedrijfsurenteller.

 

Vierde lid

Indien de belastingplichtige niet al het toegevoerde of opgepompte water als

afvalwater afvoert op de gemeentelijke riolering, dient de op andere wijze

afgevoerde hoeveelheid in mindering gebracht te worden op de in het derde lid berekende hoeveelheid. Het gaat in dit artikellid om berekenbare hoeveelheden die op andere wijze worden afgevoerd. Hierbij kan het met name gaan om waterverwerkende industrieën (bierbrouwerij, limonadefabriek) of afvoer van water op niet openbaar gemeentewater. Tevens kan zich de situatie voordoen dat water wordt geïnfiltreerd. In dat geval geldt ook de verplichting dat deze hoeveelheid dient te worden gemeten en dat daarvan aantekening wordt gehouden (artikel 11, tweede

lid, van de Grondwaterwet).

Artikel 6 Belastingtarieven

De belasting van de gebruiker is afhankelijk van de hoeveelheid afgevoerd water. De belasting wordt berekend per volle eenheid kubieke meters water, omwille van een eenvoudiger uitvoerbaarheid van de verordening. Het bedrag waarop de aanslag wordt vastgesteld wordt daarmee in feite door afronding bepaald. De hoeveelheid afgevoerd water is op grond van artikel 5 bepaald.

In artikel 6 is het tarief afhankelijk van de geloosde hoeveelheid water. In de verordening is hiertoe een aantal schijven opgenomen. Per schijf wordt een ander tarief toegepast voor elke volle eenheid van een bepaald aantal kubieke meters afgevoerd water. Naar de mening van de Werkgroep gemeentelijke belastingen zal de tariefopbouw hierbij in veel gevallen degressief van structuur zijn, zodat voor de afvoer van grote hoeveelheden water een lager tarief per eenheid zal worden berekend. Door de schijven ruim te stellen wordt bereikt dat alleen voor de afvoer van grote of zeer grote hoeveelheden water een reductie op het tarief wordt verleend.

De hier bedoelde reductie laat zich rechtvaardigen als een zogenaamde

'kwantumkorting'. De belastingplichtige geniet derhalve een reductie omdat hij veel water afvoert. Een lineair opgebouwd tariefstelsel is echter uitdrukkelijk toegestaan in Hoge Raad 24 september 2004, nr. 36874, LJN: AF7511 (Vught). Overigens kan in dit verband worden gewezen op een beslissing van het Hof 's-Hertogenbosch over de verordening Rioolrechten van de gemeente Woensdrecht. Het tarief in de onderhavige verordening was degressief. De hoeveelheid werd vastgesteld aan de hand van een opgave van het waterbedrijf over het voorgaande abonnementsjaar. Het Hof besliste hier dat de huidige gebruiker in de heffing kon worden betrokken met als maatstaf het gebruik van de vorige bewoner (Hof 's-

Hertogenbosch 2 november 1974, nr. 298/1974, BNB 1975/219).

Artikel 7 Belastingjaar

Het belastingjaar loopt gelijk met het kalenderjaar. Er kan uiteraard gekozen worden voor een belastingjaar dat niet gelijk loopt met het kalenderjaar. Voor de belasting dat van de gebruiker wordt geheven zal het weinig verschil maken of het belastingjaar en het kalenderjaar samenvallen. In deze toelichting is steeds uitgegaan van een belastingjaar dat samenvalt met het kalenderjaar.

Artikel 8 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld

Eerste lid

Op grond van het eerste lid is de belasting verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of voor het gebruikersdeel, zo dit later is, bij het begin van de belastingplicht. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet mogelijk.

 

Het gebruikersdeel van de Rioolheffing staat in beginsel ook aan het begin van het kalenderjaar (belastingjaar) vast. Omdat voor het gebruikersdeel niet de toestand op 1 januari beslissend is, is daarvoor de regeling naar tijdsgelang opgenomen. Bij ingebruikneming van het perceel in de loop van het belastingjaar, ontstaat de belastingschuld op het moment van ingebruikneming.

 

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven met betrekking tot de

gebruikersheffing. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar

aanvangt of eindigt dient een tijdsevenredige herleiding plaats te vinden, waarbij gedeelten van een maand niet worden meegerekend. Op deze wijze wordt bereikt dat iedere gebruiker voor de door hem afgevoerde hoeveelheid afvalwater in de heffing wordt betrokken.

Artikel 10 Termijnen van betaling

Eerste lid

Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 10 is deze wettelijke betalingstermijn opgenomen.

 

Tweede lid

In dit lid wordt de mogelijkheid geboden om de belasting door middel van

automatische incasso te voldoen. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt gelden andere betaaltermijnen.

 

Derde lid

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het is dus niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten op te nemen.

 

Vierde lid

De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde

termijnen (artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1 tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing.

Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is bepaald.

Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de

belastingverordening en voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt. In dat geval is de ATW wel van toepassing op de betaaltermijnen voor aanslagen en niet van toepassing op de betaaltermijnen voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen. Teneinde te voorkomen dat voor de verschillende belastingaanslagen een verschillend juridisch regime geldt, is in artikel 10 vierde lid, overeenkomstig artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet – de ATW buiten toepassing verklaard.

Artikel 11 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings-en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke

belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings-en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan

het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden

aangiftebiljetten. Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het

college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting.

Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 12 Kwijtschelding

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het

kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Indien gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle gemeentelijke belastingen. Artikel 255 van de Gemeentewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriële regeling af te wijken. Omdat geen kwijtschelding bij de invordering van Rioolrecht van gebruikers van eigendommen, niet zijnde eigendommen die bestemd zijn om als particuliere huishouding te worden gebruikt en ook als zodanig worden

gebruikt is dit expliciet opgenomen in artikel 12.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoortse Courant. De belastingverordening treedt in werking op 1 januari van het betreffende belastingjaar waarop de verordening betrekking heeft. Als voorbeeld:

Op 1 november 2007 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2008 (tweede lid) en als tijdstip van ingang van de heffing eveneens 1 januari 2008 (derde lid).

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt

opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

Ondertekening

Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid,Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).