Organisatie | Breda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening algemene bijstand gemeente Breda 1997 |
Citeertitel | Verordening algemene bijstand gemeente Breda 1997 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | sociale zaken |
Deze regeling is op 1 juli 2011 vervallen door het vervallen van de Algemene bijstandswet.
Algemene bijstandswet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-1997 | 01-07-2011 | Nieuwe regeling | 01-01-1997 Het Stadsblad Breda, 31-01-1997 | 0200 |
Recht op toeslag bestaat indien en voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzake-lijke kosten van het bestaan heeft, dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
De persoon, die op 31 december 1996 een uitkering ontvangt op grond van de Algemene bijstandswet welke hoger is dan de uitkeringshoogte waarin deze verordening voorziet, en op wie ter zake van die uitkering de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet niet van toepassing was, ontvangt met inachtneming van het derde lid voor het verschil een herindelingstoeslag.
De persoon, die op 31 december 1996 een uitkering ontvangt en wiens uitkering per 1 januari 1997 op grond van een beschikking als bedoeld in artikel 4 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet hoger is dan de uitkeringshoogte waarin deze verordening voorziet, ontvangt met inachtneming van het tweede lid voor het verschil een herindelingstoeslag.
De in het eerste en tweede lid bedoelde toepassing van deze verordening eindigt zodra een wijziging van omstandigheden van de persoon of het gezin optreedt of is opgetreden die op grond van hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de nieuwe Algemene bijstandswet tot toepassing van een andere bijstandsnorm dient te leiden en burgemeester en wethouders in het betreffende geval een nieuw besluit inzake de verlening van algemene bijstand hebben getroffen.
Voor de gehanteerde begrippen wordt verwezen naar de Wet.
Het begrip 'gezin' is met name relevant voor de toepassing van regels met betrekking tot verlaging van de basisuitkering. Het begrip wordt in deze verordening beperkt tot gezinnen, waarvan beide echtgenoten tenminste 21 jaar zijn. Reden hiervoor is dat de basisuitkering voor beneden-21-jarigen over het algemeen fors lager ligt dan die voor boven-21-jarigen.
Voor de toepassing van de artikelen 5 en 6 (verlaging van de gezinsnorm) geldt een uitzondering voor het gezin met kinderen, waarvan slechts één der echtgenoten 21 jaar of ouder is (basisnorm ex artikel 29, tweede lid, sub c). De reden hiervan is gelegen in de totstandkoming van de basisnorm voor dit echtpaar. Daarbij is de basisnorm ex artikel 29, eerste lid sub c (jong echtpaar zonder kinderen) verhoogd met het bedrag van de maximale toeslag ex artikel 33 Abw. Het ligt in de rede in die situatie het verlagingen-beleid te hanteren, bijvoorbeeld indien geen woonkosten verschuldigd zijn. 1
Het begrip woonkosten gaat verder dan het oude BLN-begrip. Hieronder wordt meer verstaan dan het betalen van huur of de kosten verbonden aan eigen woningbezit. Een vergoeding voor kostgeving of inwoning valt ook hieronder, ook ten aanzien van diegene, die bij zijn ouders inwoont.
Het gaat om kosten die direct op het gebruik van woonruimte betrekking hebben. Kosten in verband met gebruik van energie, riolering e.d. behoren niet hiertoe. Voor een eigenaar-bewoner behoren wel tot de woonkosten, die heffingen, waarmee de huurder niet te maken heeft (zoals waterschapslasten).
Voor een kamerhuurder wordt, uit praktische overwegingen, uitgegaan van de all-in prijs, aangezien het huurbedrag meestal niet uitgesplitst is.
In alle gevallen geldt dat met deze kosten rekening wordt gehouden, indien deze zijn aangetoond. Dit impliceert mede een aantoonplicht voor degene die bij zijn ouders inwoont. Deze kan op grond van § 2 voor een toeslag in aanmerking komen indien hij aantoont bij te dragen in de woon- en/of huishoudingskosten. 2
De kosten moeten betrekking hebben op het normale gebruik van woonruimte. Daaronder worden de normale woonfuncties als eten, maaltijdbereiding, lichaamsreiniging en slapen verstaan. Geen rekening wordt gehouden met kosten van woonruimte, indien of voor zover deze wordt gebruikt als bedrijfsruimte, opslagruimte of atelier. Normaal gebruik impliceert ook dat sprake moet zijn van feitelijk gebruik van de ruimte door de belanghebbende: kosten van een woning, die niet door de belangheb-bende zelf wordt bewoont, worden niet als woonkosten aangemerkt.
Hier is voor de zorgbehoevende de definitie overgenomen, die voorheen in het BLN werd gegeven aan de 'hulpbehoevende'. Om te benadrukken dat het gaat om een verzorgingsbehoefte - en uit het oogpunt van harmonisatie - is gekozen voor de aanduiding 'zorg-' in plaats van 'hulp-'.
De schoolverlater wordt in de Wet gedefinieerd als 'de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering dan wel op kinderbijslag. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding (...) is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging'.
Dit artikel bevat de algemene rechtsgrond voor de toeslag. Dit recht vloeit voort uit de wet. De criteria voor het recht zijn gegeven in artikel 33, eerste lid Abw. Voor alle duidelijkheid zijn deze ook in de verordening opgenomen.
Er moet op de eerste plaats dus sprake zijn van hogere noodzakelijke bestaanskosten, die niet uit de basisuitkering betaald kunnen worden. Op de tweede plaats moeten die hogere kosten het gevolg zijn van het niet kunnen delen met anderen. Met 'anderen' wordt hier bedoeld: de medebewoners van de woning, waarin men zijn hoofdverblijf heeft. Anderen dan deze medebewoners spelen hierbij dus geen rol (zie ook de toelichting op het vijfde lid van artikel 3).
Geen rekening wordt gehouden met noodzakelijke kosten, die niet uit de basisnorm kunnen worden betaald, om een andere reden, dan het niet kunnen delen hiervan met anderen. Voor kosten, die voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden is immers bijzondere bijstand mogelijk.
Zie ook § 5.3.1 en § 5.5.1 van de algemene toelichting.
De alleenstaande vanaf 23 jaar doch jonger dan 65 jaar, die geheel een eigen huishouding voert, komt in aanmerking voor de maximale toeslag. Daarmee is het niveau van de 'alleenstaande niet-woningdeler' (70%) bereikt.
Aangetoond moet worden dat voor de woning, die men bewoont, woonkosten verschuldigd zijn en dat men noodzakelijke bestaanskosten niet kan delen met anderen.
Als woonkosten worden aangetoond, en de noodzakelijke kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden, bestaat voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder doch jonger dan 65 jaar recht op een toeslag van 20% van het minimumloon, hetgeen overeenkomt met het bedrag, genoemd in artikel 33, tweede lid Abw. Als voor de woning die men bewoont geen woonkosten verschuldigd zijn, bestaat geen recht op toeslag. De in dit artikellid bedoelde toeslag is niet van toepassing op personen van 65 jaar of ouder. Voor hen geldt sinds 1 april 1998 een aparte bijstandsnorm (artikel 33 Abw).
Voor alleenwonende alleenstaanden van 21 en 22 jaar ligt de toeslag op een lager niveau. Door beperking van de toeslag wordt bereikt dat de hoogte van de toeslag geen belemmering vormt voor de aanvaarding van arbeid, gelet de hoogte van het minimumjeugdloon. Artikel 37 van de Abw biedt daartoe de mogelijkheid. Voor de alleenstaande van 21 jaar, die geheel een eigen huishouding voert, is de toeslag zodoende beperkt tot 2% van het netto minimumloon voor een gezin, voor de alleenwonende alleenstaande van 22 jaar is dit 10% van dit netto minimumloon.
Dit artikellid is ook van toepassing voor de situatie van een echtpaar waarbij één van de echtelieden geen recht op bijstand heeft (bijvoorbeeld omdat deze geen status heeft). In dat geval krijgt de rechthebbende partner van 23 jaar en ouder, boven op de halve gezinsnorm (50% van het minimumloon), een toeslag van 20 %, de rechthebbende partner van 22 jaar een toeslag van 10% en de rechthebbende partner van 21 jaar een toeslag van 2%. Heeft de niet rechthebbende partner echter wel een inkomen dan wordt daarmee bij de bepaling van het recht op bijstand door de rechthebbende partner rekening gehouden. Dit door toepassing van het gestelde in artikel 50 Abw. Feitelijk komt dit erop neer dat de uitkering van de rechthebbende partner zodanig wordt beperkt dat beide partners te samen over de echtparennorm kunnen beschikken.
Als noodzakelijke bestaanskosten gedeeld kunnen worden, bestaat recht op de helft van de maximale toeslag, behoudens als voor de woning die men bewoont geen woonkosten verschuldigd zijn. In dat laatste geval bestaat geen recht op toeslag.
Dit 'delen' zal vaak betrekking hebben op woonkosten. Heeft men woonkosten en kunnen bestaanskosten gedeeld worden, dan heeft men recht op een toeslag van 10% van het minimumloon. De uitkering komt daarmee op het '60%-niveau', hetgeen gelijk is aan de BLN-norm voor een woningdeler.
Voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar, die bestaanskosten kunnen delen, is niet voorzien in een toeslag. De norm op basis van artikel 30, sub a Abw (50% niveau) ligt reeds boven resp. op het uitkeringsniveau voor een 21- en 22-jarige woningdeler, zoals dat gold tot 1996.
Gelet op de definitie van het begrip 'woonkosten' komen ook kamerhuurders, kostgangers en diegenen, die bij hun ouders inwonen in principe voor deze toeslag in aanmerking.
Ook het delen van andere bestaanskosten kan aanleiding zijn tot het beperken van de bijstand tot het 60%-niveau. Daarvan is bijvoorbeeld sprake, in een situatie van een inwonend, niet ten laste komend kind. Zie hiervoor voorts de toelichting op het zevende lid.
Ook kan daarvan sprake zijn bij een kamerbewoner. Alhoewel deze zijn woonkosten doorgaans niet zal delen, kan wel sprake zijn van het delen van andere bestaanskosten.
Er is geen sprake van kostendeling, indien en voor zover ook voor deze zaken een commerciële prijs aan de verhuurder wordt betaald. Dit dient dan in de huurovereen-komst tot uiting te komen.3
Om tot de conclusie te komen dat kosten gedeeld kunnen worden, moet voorts sprake zijn van een aanmerkelijk voordeel wegens het kunnen delen van kosten: het voordeel dient in redelijke verhouding te staan tot het nadeel van de ontbrekende toeslag. Zie voor 'aanmerkelijk voordeel' § 5.5 van de algemene toelichting.
Kostgangers betalen één prijs voor woon- en bepaalde huishoudelijke kosten zoals maaltijden, schoonmaak, gebruik van stoffering en inrichting, nutsvoorzieningen en vaak ook kosten van bewassing resp. gebruik van duurzame goederen. Met het betalen van die prijs wordt voorzien in nagenoeg alle noodzakelijke kosten van levensonderhoud, behoudens die voor kleding en persoonlijke uitgaven.
Om voor een toeslag in aanmerking te komen, dient de kostganger aan te tonen, dat sprake is van een commerciële overeenkomst, waarin voorzien is in alle kosten, die met kostgeving samenhangen. Dit dient in de overeengekomen prijs tot uiting te komen, die tenminste op 20% van het minimumloon (ongeveer ƒ 380,- (€ 172,44) per maand, niveau 1995) moet liggen. Dit 'drempelbedrag' ligt lager dan de waarde van kostgeving, zoals die is vastgelegd in de Coördinatiewet sociale verzekering ( ƒ 463,-, (€ 210,10) niveau 1995).
Met deze bepaling wordt voorkomen, dat in een situatie waarin een 'vriendenprijsje' wordt gerekend, resp. in een situatie die sterk overeenkomt met die van een 'woningdeler', recht zou bestaan op evenveel bijstand als voor een alleenstaande, die met veel hogere kosten van levensonderhoud is geconfronteerd. Voor deze bepaling wordt een relatief lage prijs voor kostgeving uitgelegd als aandeel in de werkelijke kosten en dus als kostendeling.
De alleenstaande, die (een) kamer(s) verhuurt of kostgever is, wordt als 'kostendeler' aangemerkt. Door inkomsten hieruit is sprake van een voordeel in de kosten van het wonen c.q. het huishouden. Door op deze wijze rekening te houden met deze inkomsten, kan een samenloop van enerzijds toeslag en anderzijds verlaging achterwege blijven. De uitkering komt daarmee op het '60%-niveau'. Dat is gelijk aan de BLN-norm, rekening gehouden met de korting van inkomsten uit kamerverhuur.
Met deze bepaling is voorzien in een forfaitaire verlaging van de toeslag in een situatie, waarin sprake is van één (onder)huurder of kostganger. Gelet op artikel 48, vierde lid Abw, vindt geen korting van inkomsten meer plaats op de uitkering, voor zover hiermee rekening is gehouden bij de vaststelling van de verhoging of verlaging van de uitkering. Inkomsten uit (onder)verhuur en kostgeving van een tweede of meerdere (onder)huurders resp. kostgangers worden op grond van de Wet geheel op de uitkering in mindering gebracht.
In artikel 38, tweede lid, Abw is bepaald dat het gemeentebestuur in de verordening dient vast te stellen, dat - onverminderd het bepaalde in de artikelen 35, 36 en 37 - de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in artikel 33, tweede lid, genoemde maximumbedrag.
Reden voor deze wettelijke bepaling is dat in zo'n situatie de belanghebbende in de regel niet in staat is om de bestaanskosten met een ander te delen.
In individuele gevallen kan het echter voorkomen dat een ander bepaalde kosten voor zijn rekening neemt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan LAT-relaties. Als de ander in belangrijke mate uitgaven voor de belanghebbende voor zijn rekening neemt, waardoor diens bestaanskosten lager zijn, biedt artikel 44 Abw de mogelijkheid om de bijstand daarop af te stemmen. In andere situaties biedt de algemene individualiseringsbevoegdheid de mogelijk om zonodig de bijstandverlening in overeen-stemming te brengen met de feitelijke situatie van de belanghebbende.
Door de toevoeging van het vijfde lid wordt bereikt, dat de alleenwonende alleenstaande, die aantoonbare woonkosten heeft, in alle gevallen de maximale toeslag van 20% van het minimumloon ontvangt.
De alleenwonende alleenstaande zonder woonkosten ontvangt geen toeslag. Voor hem wordt met 100% verlaagd. Deze mogelijkheid wordt geboden in artikel 35 Abw. Het voorschrift van artikel 38, tweede lid, laat deze mogelijkheid open. Uit het oogpunt van helderheid is niet gekozen voor een systematiek, waarin enerzijds ook aan deze belanghebbende een toeslag wordt verleend en anderzijds door een verlaging wegens ontbrekende woonkosten deze toeslag volledig teniet wordt gedaan. 4
Vóór 1996, op grond van de BLN-regels, werd de zorgbehoevende niet als woningdeler aangemerkt. Hiermee werd het afzien van beroep op intramurale zorg gestimuleerd, resp. beoogd om zorgbehoevenden zo lang mogelijk in staat te stellen zelfstandig te wonen. Deze uitzondering op de algemene regel is doorgetrokken naar degene, die de verzorging op zich heeft genomen. Als sprake is van meerdere huisgenoten, wordt deze uitzondering slechts ten aanzien van één van hen gehanteerd. Als voorwaarden gelden :
Als slechts sprake is van inwoning van eigen- of stiefkinderen, die een inkomen hebben wat slechts in bescheiden mate ligt boven de bijstandsnorm voor jongeren tot 21 jaar, wordt aangenomen dat geen sprake kan zijn van een aanmerkelijk voordeel. Zie voorts de toelichting op artikel 6, eerste lid.
Voor de alleenstaande ouder geldt een toeslagenregime, identiek aan dat voor de alleenstaande. De toeslag geldt voor alleenstaande ouders vanaf 21 jaar, gelet op de beperking van artikel 33. Daarin wordt aan burgemeester en wethouders de mogelijkheid geboden van een toeslag voor alleenstaanden en alleenstaand ouders vanaf deze leeftijd.
Het bepaalde in dit artikel komt dan ook overeen met hetgeen in artikel 3 ten aanzien van de alleenstaande is bepaald. Kortheidshalve wordt voor een toelichting verwezen naar de toelichting op artikel 3.
Enige afwijking betreft de differentiatie naar leeftijd bij de alleenstaande. Deze differentiatie is voor de alleenstaande ouder achterwege gelaten. Het BLN kende een dergelijke differentiatie immers ook niet, behoudens voor beneden-21-jarigen en voor schoolverlaters. Deze verordening voorziet niet in rechten voor beneden-21-jarigen. Het recht voor een alleenstaande ouder, die schoolverlater is, is geregeld in § 4.
Een alleenstaande, die geen woonkosten heeft, komt niet in aanmerking voor een toeslag. Ten opzichte van een alleenstaande met woonkosten en een geheel eigen huishouding ontvangt deze 20% minder bijstand. Voor gezinnen, die op basis van de Wet 100% van het minimumloon ontvangen, wordt in artikel 5 voorzien in een zelfde verlaging van algemene bijstand. Deze verlaging is gebaseerd op artikel 35 Abw.
Het gaat daarbij om de situatie van een gezin, dat een woning bewoont waaraan geen woonkosten zijn verbonden. Als de woonkosten voor de woning door een ander dan de belanghebbende worden betaald, bestaat wel recht op toeslag: voor de woning zijn immers woonkosten verschuldigd. De betaling van de woonkosten door derden wordt dan wel als inkomen aangemerkt; de uitkering wordt dan met dat bedrag verlaagd. 5
Een alleenstaande komt slechts in aanmerking voor een uitkering op het 70%-niveau, indien hij zijn bestaanskosten niet kan delen. Kan dat wel, dan wordt de bijstand beperkt tot 60%. Parallel hieraan is voorzien in een verlaging met 10% voor gezinnen in een overeenkomstige situatie. Artikel 34 Abw biedt deze mogelijkheid. Hiermee wordt de oude vermindering op grond van artikel 10a BLN in de nieuwe systematiek gehandhaafd. Voor de toelichting op het kunnen delen van bestaanskosten wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3, tweede lid.
In het derde lid is voorzien in een samenloopsituatie, waarin zowel sprake is van het ontbreken van woonkosten als van het kunnen delen van (andere) kosten. Gelet op het bepaalde in het eerste en tweede lid, zou dit kunnen leiden tot een totale verlaging met 30% van het minimumloon. De verlaging wordt echter beperkt tot 25% van het netto minimumloon, waarmee wordt aangesloten op de beperking in de samenlopende verlagingen, ex artt. 10a en 10c BLN.
Ook bij een gezin wordt rekening gehouden met een verminderde bijstandsbehoefte van 10%, bij het houden van één kostganger of (onder)huurder. Zie voor een toelichting de toelichting op het vierde lid van de artikelen 3 en 4.
Indien in de woning van het gezin geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt men niet geacht kosten te kunnen delen. Deze bepaling is identiek aan het bepaalde in het vijfde lid van de artikelen 3 en 4. Zie de toelichting op artikel 3, vijfde lid.
In dit lid is een bepaling opgenomen, identiek als het bepaalde in het zesde en zevende lid van de artikelen 3 en 4, om ook in een gezinssituatie te voorkomen dat verzorging of een inwonend kind met een bescheiden eigen inkomen aanleiding zou geven tot verlaging van uitkering. Zie voorts de toelichting op artikel 3, zesde en zevende lid.
Hierin wordt de verlaging geregeld, die voorheen in het BLN in artikel 10, derde en vierde lid was opgenomen. De uitkering wordt verlaagd met een forfaitair bedrag, op gelijke hoogte als het oude BLN-kortingsbedrag.
Voor de 'vrije voet' is aansluiting gezocht bij de genormeerde kosten van levensonder-houd van jongeren tot 21 jaar. Boven het normbedrag is een marge gesteld. Zolang het hogere inkomen binnen deze marge blijft, vindt geen verlaging plaats. De marge is gelijk aan het bedrag van de verlaging. De verlaging bedraagt 10% van het minimumloon. Gelet op de ingebouwde marge vindt geen verlaging plaats als het kind enkel studiefinanciering ontvangt.
Zie ook de toelichting op artikel 3, zevende lid.
Een rekenvoorbeeld (niveau 1994): het kind ontvangt studiefinanciering voor levensonderhoud van / 473,30 per maand. De voor hem geldende basisnorm ex artikel 29 Abw bedraagt / 321,74. De marge daarboven (10% van het minimumloon) bedraagt / 190,30. Het vrije bedrag is (/ 321,74 + 190,30 =) / 512,04. Er vindt dus geen aftrek op de uitkering aan de ouder(s) plaats.
Verlaging op grond van dit artikel blijft bij noodzakelijke thuisverzorging achterwege. Zie ook de toelichting op artikel 3, zesde lid.
Ook als medebewoning door eigen kinderen reeds aanleiding heeft gegeven tot een lagere toeslag of tot een verlaging wegens delen van kosten blijft de verlaging op grond van dit artikel achterwege: één en dezelfde omstandigheid mag immers niet leiden tot een dubbele aftrek. Ook in het BLN was in een dergelijke anticumulatiebepaling voorzien.
De hoogte van de uitkering voor schoolverlaters kan lager worden vastgesteld. Deze bevoegdheid is opgenomen in artikel 36 Abw. In het eerste lid van artikel 36 Abw is aangegeven, wie onder schoolverlater moet worden verstaan; in het tweede lid van dat artikel wordt aangegeven dat de belanghebbende in principe gedurende een half jaar als schoolverlater aangemerkt kan worden (zie ook de toelichting op artikel 1, sub h.). Door deze niet te noemen in de verdere leden blijft de alleenstaande ouder verschoond van een verlaging.
In het tweede lid wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid op grond van artikel 36, tweede lid Abw, om bij een verlengde zoektijd op grond van de JWG de 'schoolverlatersperiode' evenredig, met twee kalenderkwartalen, te verlengen.
Voor alleenstaande schoolverlaters die de kosten kunnen delen met anderen is een verlaging van 15 % opgenomen.
Voor alleenstaande schoolverlaters die de kosten niet kunnen delen met anderen is een verlaging van 5 % opgenomen.
Als een schoolverlater is gehuwd of een gezamenlijke huishouding voert, bestaat recht op de basisnorm voor een gezin, ongeacht de vraag of beide partners schoolverlater is wordt de uitkering met 5 % verlaagd van het minimumloon.
Dit is het artikel waarin de herindelingstoelag geregeld is. In het algemene deel is al gewezen op situaties waarin de uitkering per 1 januari 1997 zonder herindeling hoger zou zijn dan waarin de nieuwe verordening voorziet. Dit geldt niet alleen voor schoolverlaters, maar kan ook anderen betreffen (9 gevallen). Teneinde hun uitkeringshoogte te waarborgen is de herindelingstoeslag in artikel 8 geregeld. Gewaarborgd wordt de uitkering zoals die was op 31 december 1996.
Dit artikel voorziet in een tweeledige aanvullingsbevoegdheid voor het bevoegd orgaan.
De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid betreft de beslissing in een situatie, waarvoor deze verordening geen regels geeft. Deze bevoegdheid laat individualisering op grond van artikel 13 Abw onverlet. Individualisering is mogelijk in alle situaties, waarin de persoonlijke omstandigheden dit rechtvaardigen. Artikel 13 Abw ziet daarbij met name toe op een mogelijkheid tot afwijking van algemene regels. De bevoegdheid op grond van het eerste lid van artikel 8 biedt een mogelijkheid tot aanvulling op de regels, in een concreet geval.
Van het gebruik van bevoegdheid in een concrete situatie wordt een belangrijke precedentwerking verwacht. Mede om die reden is in het tweede lid voorzien in een meer algemene aanvullingsbevoegdheid. Op grond hiervan kunnen burgemeester en wethouder nadere regels stellen met betrekking tot
Op deze wijze is voorziet in flexibilisering van het beleid. Hierdoor kan steeds worden aangesloten bij maatschappelijke ontwikkelingen, zonder dat tussentijdse aanpassing (aanvulling) van de verordening noodzakelijk is. Bij de evaluatie van de verordening zal steeds nagegaan worden, welke beleidsuitgangspunten in de verordening opgenomen dienen te worden.
In deze verordening worden geheel nieuwe regels gesteld aan de verlening van bijstand. Het is dan ook wenselijk om deze al op korte termijn te evalueren. Weliswaar zal het effecten van deze regels op een dergelijk korte termijn niet ten volle meetbaar zijn, wel kunnen op basis van de eerste ervaringen wellicht de knelpunten worden aangegeven.
Voor de tweede evaluatie wordt aangesloten bij de datum, waarop de met het toeslagenbeleid gemoeide gelden worden gedecentraliseerd (1 januari 1999). Vanaf dat moment is de gemeente ook in budgettair opzicht volledig verantwoordelijk voor dit beleid.
Volgende evaluaties zullen iedere twee jaar plaatsvinden.
Dit artikel geeft de citeertitel en geeft aan wanneer de verordening in werking treedt.
1Verlaging op grond van artikel 6 zal naar verwachting niet voorkomen: daarin is immers een aftrek geregeld in verband met inwonende, niet ten laste komende kinderen. Daarvan zal bij jonggehuwden in het algemeen geen sprake zijn.
2Dit aantonen beperkt zich tot het aangeven dat hij bijdraagt in de woonkosten. Dit hoeft niet schriftelijk aangetoond te worden !
3In een huurovereenkomst met een kamerhuurder is veelal sprake van een 'all-in prijs' voor de huur van woonruimte en gebruik van een gemeenschappelijke keuken en sanitaire voorzieningen. Voor het gebruik van genoemde voorzieningen wordt dan een commerciële prijs betaald. Deze kan tevens betrekking hebben op gebruik van duurzame gebruiksgoederen, die eigendom zijn van de verhuurder. In dat geval is geen sprake van kostendeling. Er is sprake van een commerciele prijs zodra de "all-in" kamerhuur tenminste 10 % van het minimumloon bedraagt.
4Op grond van dit artikel kan zowel de basisnorm als de toeslag worden verlaagd, als sprake is van lagere bestaanskosten als gevolg van het bewonen van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden. Die verlaging vindt bij voorrang op de toeslag plaats.
5Bijvoorbeeld situatie bij echtscheiding waarin partner nog voorziet in de woonlasten.