Organisatie | Schiedam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening toeslagen en verlagingen |
Citeertitel | Toeslagenverordening WWB/WIJ Schiedam |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | het vertrekken van een toeslag op de basisnorm en het verlagen van de norm bij lagere bestaanskosten |
Deze verordening vervangt de Bijstandsverordening Nieuwe Waterweg Noord 2004
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2010 | Nieuwe verordening | 17-12-2009 Onbekend | VR 100/2009 |
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon), en een bedrag voor onderhoud;
Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag
Artikel 6 – Verlaging schoolverlaters
De verlaging bedoeld in artikel 28 WWB en artikel 33 WIJ voor schoolverlaters bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor een periode van zes maanden.
Burgemeester en wethouders kunnen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien de toepassing hiervan leidt tot bijzonder onredelijke gevolgen.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Schiedam in zijn openbare vergadering van 17 december 2009.
de griffier, J. Gordijn
de voorzitter, W.M. Verver-Aartsen
Toelichting Toeslagenverordening
Zowel de bijstandsnorm (op grond van de WWB) als de inkomensvoorziening (op grond van de WIJ) bestaat uit een rijksgeregeld deel dat binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.
De landelijke (bijstands- of WIJ)norm bedraagt voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder en de gehuwden respectievelijk 50%, 70% en 100% van het wettelijk minimumloon. De hier gehanteerde term “gehuwdennorm” bedraagt 100% van het wettelijk minimumloon. De alleenstaande en alleenstaande ouder kunnen in aanmerking komen voor een toeslag van ten hoogste 20% van de gehuwdennorm. De norm voor gehuwden kan in bepaalde omstandigheden worden verlaagd.
Uitgangspunt is dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kan worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Dit in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering als volgt worden berekend:
De begrippen die in de verordening zijn gehanteerd hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WWB en de WIJ.
Het begrip woonkosten is nader gedefinieerd omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 7 (verlaging als gevolg van ontbreken woonkosten). Deze omschrijving is nog altijd ontleend aan de oude Algemene Bijstandswet.
Met beroepsmatige verzorging wordt gedoeld op verzorging of verpleging in een inrichting. Indicatiestelling vindt plaats door onderzoek van een medische adviseur, tenzij een en ander genoegzaam uit de feitelijke omstandigheden afgeleid kan worden.
Voor de leeftijdscategorieën jonger dan 21 jaar en ouder dan 65 jaar gelden aparte wettelijke regels. Deze leeftijdgrenzen zijn overigens niet relevant voor medebewoners.
Bij de vaststelling van de landelijke norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag. Artikel 30, tweede lid WWB en artikel 35, tweede lid WIJ schrijven voor dat de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in respectievelijk artikel 25 lid, tweede lid 2 WWB en artikel 30, tweede lid WIJ. De maximale toeslag komt neer op 20% van de gehuwdennorm.
In het geval dat in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Om die reden is de toeslag gesteld op 10%. Op welke wijze de voordelen van het delen van de bestaanskosten exact doorwerken tussen de verschillende medebewoners onderling is hierbij niet van belang.
Dit lid geeft een aantal uitzonderingen op de regel van het eerste lid dat alleen recht op de maximale toeslag bestaat, indien alleen de belanghebbende zijn hoofdverblijf in zijn woning heeft. De bedoeling van de eerste uitzondering is te voorkomen, dat men als gevolg van financiële consequenties zou afzien van het in huis nemen van een zorgbehoevende of dat de belanghebbende als zorgbehoevende zou afzien van het in huis nemen van een ander als verzorgende. De belanghebbende of de ander zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeginrichting of andere inrichting zijn aangewezen. Dit komt niet overeen met het streven om zorgbehoevenden zo lang en zoveel als mogelijk zelfstandig te laten functioneren en wonen. Dat de zorgbehoevende ondanks de medebewoning aangewezen blijft of wordt op professionele thuiszorg, die de zorgverlenende medebewoner ondersteunt, doet niet af aan het recht op een toeslag. Een uitzondering op de hoofdregel wordt ook gemaakt, wanneer bij de beoordeling van het recht op bijstand vastgesteld is dat sprake is van twee bloedverwanten in de tweede graad en één van hen behoefte heeft aan zorg.
De toeslag blijft eveneens 20%, indien uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben bij de ouder(s). Veelal hebben deze jongeren een laag inkomen zoals studiefinanciering, een gesubsidieerde dienstbetrekking of een bijstandsuitkering. Als gevolg daarvan gaat het delen van de bestaanskosten vaak moeizaam. Wanneer kinderen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf op hetzelfde adres als hun ouder(s) hebben en een opleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 (WTOS) of hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, wordt ook de maximale toeslag van 20 % toegekend. Deze kinderen ontvangen immers een tegemoetkoming voor studiekosten of studiefinanciering, waarvan de hoogte is afgestemd op de omstandigheid dat zij inwonend zijn bij hun ouder(s). Wanneer in dergelijke situaties een lagere toeslag zou worden verstrekt, treden er dubbele, ongewenste effecten op. Dat deze kinderen eventueel nog andere inkomsten hebben, heeft geen invloed op het recht op de maximale toeslag.
Als de jongere een partner heeft die 27 jaar of ouder is, kan er een samenloop van de algemene bijstand op grond van de WWB en een inkomensvoorziening op grond van de WIJ ontstaan. In zo’n situatie worden beiden aangemerkt als alleenstaande of één van hen als alleenstaande en de ander als alleenstaande ouder. Als er geen ten laste komende kinderen zijn, is voor beiden de norm voor een alleenstaande van toepassing. Omdat de norm alleenstaanden 50% bedraagt van het wettelijk minimumloon, garanderen beide normen samen het normbedrag voor een gezin. In die situatie is daarom geen ruimte voor het verstrekken van een toeslag. Als er wel ten laste komende kinderen zijn, wordt de WIJ-norm ontleend aan de gehuwdennorm (artikel 28, vierde lid WIJ). De partner ontvangt dan de alleenstaande oudernorm WWB. Ook in dit geval heeft het weinig zin om aan die partner een toeslag te verlenen, want de algemene bijstand van die partner wordt in mindering gebracht op de WIJ-norm voor een gezin.
Artikel 4 – Verlagingen gehuwden
Dit artikel is in feite het spiegelbeeld van artikel 3. Zie de toelichting aldaar. Wanneer één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in de woning van de gehuwden, wordt verondersteld dat zij de kosten kunnen delen. Een verlaging is daarom op zijn plaats.
Artikel 5 – Ontbreken woonkosten
Als aan een woning geen woonkosten zijn verbonden, is er sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 WWB en artikel 32 WIJ bieden de mogelijkheid om de norm of toeslag in dergelijke gevallen te verlagen. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om “krakers”, maar ook om de situatie dat de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner. Wordt voor de gehuwden de norm verlaagd met 20%, voor de alleenstaande of alleenstaande ouder geldt dat in dat geval de norm niet wordt verhoogd met een toeslag.
De verlaging voor schoolverlaters is een bevoegdheid die voortvloeit uit artikel 28 WWB en artikel 33 WIJ. De bedoeling van de verlaging is om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op de studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering zou dit een verlaging van 25% van de gehuwdennorm inhouden. Aangezien de situatie van studerenden in de praktijk enigszins afwijkt van de positie van schoolverlaters - de mogelijkheden tot het hebben van bijverdiensten zijn bijvoorbeeld voor studerenden aanzienlijk ruimer - is de verlaging vastgesteld op 20%.
Artikel 7 - Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 of 22 jaar
Artikel 29 WWB en 34 WIJ geven het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimum jeugdloon, er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. De toepassing van artikel 3 en artikel 7 leidt tot de volgende toeslagen. De totale toeslag voor een 21-jarige is 12,5% (zonder medebewoner) dan wel 7,5% (met medebewoner). De toeslag voor een 22-jarige zonder een medebewoner komt uit op 15%. De toeslag voor een 22-jarige met een medebewoner blijft gehandhaafd op 10%. Er geldt geen extra verlaging.
Met het derde lid is voldaan aan de verplichting in artikel 30, tweede lid onder b WWB en artikel 35, tweede lid sub b WIJ. Hierin is namelijk bepaald dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlaterskorting (artikel 28 WWB en 33 WIJ) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB en artikel 34 WIJ) niet gelijktijdig mogen worden toegepast. Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlaterskorting is gekozen, zodat op grond van deze verordening een 21-jarige of 22-jarige schoolverlater niet beter af is dan een 23-jarige schoolverlater.
Artikel 8 – Anti-cumulatiebepaling
In deze bepaling worden garanties gegeven met betrekking tot de minimale en maximale hoogte van de bijstandsnorm en inkomensvoorziening. Cumulatie van toeslagen en/of verlagingen kan er namelijk toe leiden dat de uitkering hoger wordt dan wettelijk toegestaan of te laag wordt om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Dit artikel geeft de mogelijkheid tot individualiserend handelen als strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt.
Dit artikel behoeft geen toelichting.