Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente 's-Gravenhage

Bouwverordening

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente 's-Gravenhage
Officiële naam regelingBouwverordening
CiteertitelBouwverordening
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp1997/03

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Het overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen is mogelijk niet compleet. Er kunnen wijzigingen ontbreken tussen het ontstaan van de regeling en de eerste opgenomen wijziging daarvan.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

28-10-201001-10-201015-04-2011diverse artikelen

14-10-2010

Posthoorn, 27-10-2010

rv 112 2010
24-08-200828-10-2010diverse artikelen

03-04-2008

Posthoorn, 16-04-2008

rv 47 2008
16-08-1997nieuwe regeling

03-07-1997

Posthoorn/Stadskrant, 13-08-1997

rv 189 1997

Tekst van de regeling

Intitulé

Bouwverordening

HOOFDSTUK 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    Asbest:hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder a van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005;
    Bevoegd gezag:bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;
    Bouwbesluit:de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
    Bouwblok:een terrein dat geheel of grotendeels door bestaande of aan te leggen wegen is of zal zijn ingesloten, en dat aan ten minste twee van die wegen mag zijn bebouwd;
    Bouwtoezicht:degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;
    Bouwwerk:elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
    Deskundig bedrijf:hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbest verwijderingsbesluit 2005;
    Exploitant:hij die als eigenaar, bedrijfsleider, verhuurder, beheerder of anderszins de verblijfsinrichting exploiteert;
    Gebruiksoppervlakte:de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
    Hechtgebonden asbest:hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het Asbest-verwijderingsbesluit;
    Hoogte van de weg:de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
    Huishouden:een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren;
    NEN:een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
    NVN:een door de Stichting Nederlands Noramliatie-Instituut uitgegeven voornorm;
    Omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
    Omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
    Straatpeil:a.voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst, de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
     b.voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bijvoltooiing van de bouw;
    Verblijfsinrichting:1.een bouwwerk niet zijnde zelfstandige woonruimte, waarin ongeacht de duur van het verblijf aan meer dan vier niet tot het huishouden van de exploitant behorende personen woon- en nachtverblijf wordt verschaft;
     2.een woning in de zin van het Bouwbesluit bevattende 4 twee of meer zelfstandige woonruimten, in welke woning ongeacht de duur van het verblijf aan meer dan vier niet tot het huishouden van de exploitant behorende personen woonverblijf wordt verschaft;
    Weg:alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden
     daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de
     wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de
     wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    Bouwwerk:een gedeelte van een bouwwerk;
    Gebouw:een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

(vervallen).

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen geldt de indeling van de gemeente in vier zones, zoals deze is aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.1)

  • 2. Waar in deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen wordt gesproken van gebied buiten de bebouwde kom, wordt daaronder verstaan het op de bij deze verordening behorende kaart met een enkele arcering aangegeven gebied. Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het overige gedeelte van de gemeente.

  • 3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de begrenzingen van de in lid 2 genoemde gebieden te wijzigen met inachtneming van het bepaalde in de ter plaatse geldende bestemmingsplannen.

HOOFDSTUK 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

§ 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      vervallen;

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d. van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

  • 3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen

§ 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

Vervallen

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

Vervallen

§ 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

vervallen

§ 3a Toetsing aan sociale veiligheid

Artikel 2.3a.1. Sociale veiligheid.
  • 1. Een bouwwerk dient zodanig te zijn, dat het zowel op zichzelf als in verband met de be-staande omgeving voldoet aan redelijke eisen van sociale veiligheid. Het bouwwerk dient der-halve in zich te hebben dat het in zijn algemeenheid sociale controle mogelijk maakt, dat het bepaalde ongewenste situaties op het gebied van criminaliteit tegengaat en dat het de eigen veiligheid beschermt;

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 indien het voldoen aan de bepaling door omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.

§ 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem.

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de ge-zondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.
    • 1.

      dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d. van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

§ 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Vervallen

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen.
  • 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het  Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

Vervallen

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    voor bouwstroken en bouwblokken, welke reeds geheel of ten dele zijn bebouwd, de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    voor andere terreinen dan onder a bedoeld: voor zoveel gelegen in de bebouwde kom, de grens van de weg en voor zoveel gelegen buiten de bebouwde kom, de lijn gelegen op 20 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het besluit omgevingsrecht;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      stoepen, stoeptreden, toegangsbruggen en funderingen, voor zover zij de grens van de weg niet overschrijden;

    • 2.

      plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen en schoorstenen, indien de overschrijding van de voorgevelrooilijn niet meer dan 0,12 m bedraagt en daarbij de grens van de weg niet wordt overschreden;

    • 3.

      gevel- en kroonlijsten, dakgoten en overstekende daken, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,5 m overschrijden en niet lager zijn aangebracht dan:

      • a.

        4,2 m boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,5 m langs een rijweg;

      • b.

        2,2 m boven een voetpad, voor zover dit voetpad geen deel uitmaakt van de onder a genoemde strook.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn
  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan et straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzich gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving;

    • h.

      bouwwerken, bestemd voor voertuigen zoals fietsen en scootmobiels.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken,voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet geheel in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst. Niet van toepassing is voorgaande bepaling:

    • a.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.7. en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8. en 2.5.9.is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen waarin een nadere eis, als bedoeld in de leden 2 en 3 wordt gesteld.

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat de bebouwing op de hoek van twee wegen over een hoogte van niet meer dan 4,2 m boven peil op die hoek is afgerond of afgeschuind, met dien verstande, dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2m² is.

  • 3. Als nadere eis kan, in het geval bedoeld in artikel 2.5.20, lid 1, tweede alinea, in het belang van de toetreding van licht tot de tegenoverliggende gebouwen aan de smalle weg worden gesteld dat de opgaande gevel van het hoekgebouw gelegen aan de smalle weg op een aan te geven afstand achter de voorgevelrooilijn wordt gebouwd.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in lid 1 voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1,van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen;

    • f.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • h.

      gebouwen met bijzondere bestemming;

    • j.

      vrijstaande kantoorgebouwen.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn. Voor een bouwperceel gelegen in zone 1, grenzende aan twee of meer wegen, wordt de voorgevelrooilijn, waaraan de achtergevelrooilijn evenwijdig moet lopen, door burgemeester en wethouders aangewezen.

  • 2. In zone 1 bevindt de achtergevelrooilijn zich op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, dat van de diepte van het bouwperceel, gemeten tussen de voorgevelrooilijn en de achtergrens, 7/10 gedeelte tussen genoemde rooilijnen is gelegen. Indien de achtergrens van het bouwperceel niet evenwijdig loopt aan de voorgevelrooilijn, geldt als diepte van het bouwperceel de gemiddelde afstand tussen de voorgevelrooilijn en de achtergrens, gemeten loodrecht op de voorgevelrooilijn.

  • 3. In de zone 2, 3 en 4 bevindt de achtergevelrooilijn zich:

    • a.

      In een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn, gelijk aan 7/10 gedeelte in zone 2, 5,5/10 gedeelte in zone 3 en 8/10 gedeelte in zone 4 van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch in zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m. Indien meer dan een ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      In een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van andere dan een onder genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn als onder a aangegeven en vastgesteld op de wijze, als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer onder a genoemde vormen, voor zover zij op zichzelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabij komen, doch in de zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m.;

    • c.

      In een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 7/20 gedeelte in zone 2, 5,5/20 gedeelte in zone 3 en 8/20 gedeelte in zone 4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de beide zich tegenover elkaar bevinden de bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch in de zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m.;

    • d.

      In een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn, gelijk aan 7/20 gedeelte in zone 2, 5,5/20 gedeelte in zone 3 en 8/20 gedeelte in zone 4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch in de zones 2 en 3 op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 m.;

    • e.

      In alle niet onder sub a, b, c of d genoemde gevallen op een afstand, welke wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a t/m d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 4. Als nadere eis kan, in het belang van de toetreding van daglicht nabij hoekbebouwing, worden gesteld, hetzij dat die bebouwing geheel of gedeeltelijk op een in de eis aan te geven afstand van een of beide achtergevelrooilijnen verwijderd blijft, dan wel dat een strook van aan te geven breedte tussen een der achtergevelrooilijnen en de daarbij behorende voorgevelrooilijn en gelegen aan of nabij het verlengde van de achtergevelrooilijn onbebouwd blijft. De bevoegdheid tot het stellen van eerstbedoelde nadere eis geldt slechts ten aanzien van de hoekbebouwing tot aan de loodlijnen op de achtergevelrooilijnen getrokken op 5 m. afstand van het snijpunt der achtergevelrooilijnen. De bevoegdheid tot het stellen van de tweede bedoelde nadere eis geldt slechts voor een breedte van de onbebouwd te laten strook tot een zodanige afmeting, dat wordt voldaan aan artikel 2.5.22 lid 1.

Artikel 2.5.11a Bebouwing voorbij belendingen.
  • 1. Geen deel van een gebouw, niet gelegen in zone 4, waarvan de hoogte 3.20 meter of meer bedraagt, mag meer dan 2 meter reiken voorbij de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw.

  • 2. Geen deel van een gebouw, niet gelegen in zone 4 waarvan de hoogte minder dan 3.20 meter bedraagt, mag meer dan 3 m reiken voorbij de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw.

  • 3. Niet van toepassing is het verbod vermeld in de leden 1 en 2, indien op grond van het bepaalde in artikel 2.5.14, omgevingsvergunning is verleend in afwijking van artikel 2.5.12.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel kan toch een omgevingsvergunning voor het bouwen worden verleend, indien en voor zover het gebouw de achtergevelrooilijn niet overschrijdt.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Niet van toepassing is het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelroolijn met betrekking tot;

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 m bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, standleidingen voor hemelwater, wanden van ventilatiekanalen en schoorstenen, voor zover zij de achtergevel-rooilijn met niet meer dan 0,12 m overschrijden;

    • 2.

      gevel- of kroonlijsten en overstekende daken;

    • 3.

      stoepen, trappen, terrassen en bordessen, een en ander voor zover niet hoger dan 1 m boven straatpeil en met geen grotere overschrijding van de achtergevelrooilijn dan 1,5 m;

    • 4.

      funderingen, kelderingangen en koekoeken;

    • 5.

      erfafscheidingen;

    • 6.

      hijsinrichtingen aan bouwwerken;

    • 7.

      putten, leidingen en goten voor de afvoer of de verzameling van water en rioolstoffen;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

    • b.

      binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

    • e.

      gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

    • f.

      gebouwen en bijgebouwen die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

    • g.

      gebouwen, waarvan de bovenzijde niet hoger is gelegen dan 0,30 meter onder de hoogte van het terrein ter plaatse van de voltooiing van de bouw;

    • h.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

    • j.

      aan- en uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • k.

      bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

    • l.

      bijgebouwen, andere dan bedoeld onder k, waarvan de goot- of boeiinghoogte niet hoger dan 3 meter is boven de gemiddelde hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

    • m.

      plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, wanden van ventilatie kanalen en schoor-stenen, voor zover zij de achtergevelrooilijn met meer dan 0,12 meter overschrijden;

    • n.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

    • o.

      bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover niet vallende onder artikel 2.5.13, onder c en d;

    • p.

      gevallen waarin de ontheffing bedoeld in artikel 2.5.10, lid 4 onder g wordt verleend;

    • q.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen

    • r.

      gebouwen met een bijzondere bestemming;

    • s.

      vrijstaande kantoorgebouwen;

    • t.

      gebouwen en delen van gebouwen, die niet aan beide zijden van het bouwperceel de lijn overschrijden, die een hoek van 45 graden maakt met de achtergevelrooilijn en getrokken wordt in de richting van de achtergrens van het bouwperceel vanuit het snijpunt van de zij-erfafscheiding met de lijn, die evenwijdig aan een op een afstand van 2 meter achter (het verlengde van) de opgaande achtergevel van een nevenliggend gebouw is gelegen;

    • v.

      bijzondere gevallen;

    • w.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke Monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2. De ontheffingen, bedoeld in lid 1, onder q, r en v, worden slechts verleend, indien de eige-naren en gebruikers van percelen, welke van het betreffende bouwblok of terrein deel uitmaken en binnen een afstand van 35 meter uit het te bouwen of te vergroten bouwwerk zijn gelegen, zoveel mogelijk zijn uitgenodigd hun meningen aan burgemeester en wethouders kenbaar te maken.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
  • 1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2. Het erf, behorende bij een gebouw waarvan geen deel tot bewoning is bestemd mag niet zijn bebouwd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid;

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Bij een bebouwing bestaande uit vrijstaande of uit ten hoogste vier aaneengebouwde woningen, alsmede bij bebouwing, welke een overeenkomstig open karakter heeft, moet tussen een zijerfscheiding en een zijgevel een strook grond onbebouwd blijven, waarvan de breedte niet minder dan driekwart gedeelte van de hoogte van die zijgevel bedraagt.

  • 3. Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor het geheel of voor een gedeelte vernieuwen of veranderen van een bouwwerk, mits de bestaande afwijking van de bepalingen niet wordt vergroot.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningsplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24. bedraagt de grootste toegelaten hoogte van een bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn:

    • -

      in zone 1 en zone 4: 1,5 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de betreffende weg en 12 meter, indien deze afstand minder dan 8 m is;

    • -

      in zone 2: de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de betreffende weg;

    • -

      in zone 3: tweederde maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de betreffende weg.

    Niet van toepassing is voorgaande bepaling op een hoekgebouw, dat ligt aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte, welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gemeten, gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de smalle weg, doch over geen grotere afstand dan 12 meter.

  • 2. De in lid 1 bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de betreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 3. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt, geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in lid 1, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van de onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de ontbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24. wordt de grootste toegelaten hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn bepaald door de snijlijn van dat vlak met een vlak, dat;

    • a.

      in zone 1 gaat door de achtergrens van het bouwperceel onder een hoek van 60 graden met het horizontale vlak. Indien de achtergrens van het bouwperceel niet evenwijdig loopt met de voorgevelrooilijn, geldt voor de toepassing van vorenstaande bepaling een denkbeeldige achtergrens, welke wel dit beloop heeft en met de andere grenzen een gelijke oppervlakte insluit, als het bouwperceel werkelijk heeft;

    • b.

      in zone 2 gaat door de lijn die op gelijke afstand van de achtergevelrooilijn en de tegenoverliggende achtergevelrooilijn is gelegen en een hoek van 60 graden met het horizontale vlak maakt, dan wel gaat door de lijn die de hoek, gevormd door de achtergevelrooilijn en de tegenoverliggende achtergevelrooilijn, middendoor deelt en een hoek van 60 graden maakt met het horizontale vlak;

    • c.

      in zone 3 gaat door de tegenoverliggende achtergevelrooilijn onder een hoek van 30 graden met het horizontale vlak.

  • 2. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de grootste toegelaten hoogte van bouwwerken in het vlak van de achtergevel rooilijn, indien;

    • a.

      gebouwd wordt op hellend terrein;

    • b.

      het terrein achter de achtergevelrooilijn niet op peil ligt.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de grootste toegelaten hoogte van een zijgevel van een bouwwerk, die tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok is gelegen, in zone 1 anderhalfmaal en in de zones 2 en 3 eenmaal de afstand van deze zijgevel tot die achtergevelrooilijn.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijn
  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk tussen de voor- en achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot het vlak;

    • a.

      dat het verticale vlak door de voorgevelrooilijn snijdt op de grootste krachtens artikel 2.5.20 toegelaten hoogte onder een hoek van 45 graden met het horizontale vlak, met dien verstande dat het bouwwerk niet mag uitsteken boven het horizontale vlak, dat op een afstand van 4 meter is gelegen boven de hiervoor bedoelde snijlijn;

    • b.

      in artikel 2.5.21., lid 1 genoemd, dat een hoek maakt met het horizontale vlak van onderscheidenlijk 60 graden, 60 graden en 30 graden.

  • 2. Indien een bouwwerk een zijgevel heeft, welke gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag het bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak, dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de grootste krachtens artikel 2.5.22 toegelaten bouwhoogte en met het horizontale vlak een hoek maakt van 45 graden.

  • 3. Op de in zone 1 gelegen grond, liggende tussen de zijgrens van een bouwperceel en de lijn, welke loodrecht op de voorgevelrooilijn is getrokken uit het snijpunt van die zijgrens en de voorgevelrooilijn, mag niet hoger gebouwd worden dan 3,2 meter.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

De hoogte van een bouwwerk mag niet meer bedragen dan 26 meter, tenzij het bouwwerk buiten de bebouwde kom is gelegen, in welk geval de hoogte niet meer dan 15 meter mag bedragen. Indien het bouwperceel aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen.
  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte
  • 1. In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a.

      gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

    • b.

      gebouwen bestemd voor woon-, kantoor-, welzijn-, recreatie-, horeca en/of winkeldoeleinden;

    • c.

      gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

    • d.

      agrarische bedrijfsgebouwen;

    • e.

      het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

      • 1.

        de bestaande belendende gebouwen de maximale hoogte overschrijden;

      • 2.

        bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

    • f.

      bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

    • g.

      topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

    • h.

      plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

    • i.

      dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

    • j.

      draagconstructies voor een reclame;

    • k.

      vrijstaande schoorstenen;

    • l.

      bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving;

    • m.

      windmolens.

  • 2. De omgevingsvergunningen in afwijking van de toegelaten bouwhoogte, bedoeld in lid 1, onder a, b, e en f, worden, in geval van overschrijding van de toegelaten bouwhoogte met meer dan een vijfde gedeelte, slechts verleend, indien de eigenaren en gebruikers van percelen, welke binnen een afstand van 35 meter uit het te bouwen of te vergroten bouwwerk zijn gelegen, zoveel mogelijk zijn uitgenodigd hun meningen aan bevoegd gezag kenbaar te maken.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a.

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b.

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
  • 1. Indien de ligging of de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de geldende vastgestelde parkeernormen en de bijbehorende kaart.2)

  • 2. De - in de voorgaande leden bedoelde - ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1.80 m bij 5.00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6.00 m bedragen.

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5.00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het stallen of parkeren van fietsen en bromfietsen en voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de geldende vastgestelde parkeernormen en de bijbehorende kaart¹.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      voor zover op andere wijze in het nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;

    • b.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - voor wat betreft de toepassing van het eerste lid - in elk geval wordt gerekend:

      • -

        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;

      • -

        een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van een of meer detailhandelsbedrijven, dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid;

      • -

        een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf.

§ 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties
  • Vervallen

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
  • Vervallen

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties
  • Vervallen

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
  • Vervallen

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties
  • Vervallen

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
  • Vervallen

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
  • Vervallen

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen
  • Vervallen

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen
  • Vervallen

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid
  • Vervallen

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Vervallen

§ 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
  • 1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m. afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b.

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

    Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
  • 1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzie-ningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2. Op aanwijzing van het bouwtoezicht moet worden bepaald;

    • a.

      op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitingsleiding moeten worden tussen geschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet Milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moet worden tussen geschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand van 40 m. van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
  • 1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
  • 1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de bui-tenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn vol-daan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te zamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

HOOFDSTUK 3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

Vervallen

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Vervallen

HOOFDSTUK 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Vervallen

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3. Het bouwtoezicht dient ten minste een week van tevoren in kennis te worden gesteld van het voornemen om een werktuig te gebruiken, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving kan veroorzaken.

  • 4. De in het eerste, tweede en derde lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van een bouwput of bouwputten, een leidingsgleuf of een andere tijdelijke ontgraving ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op zodanige wijze water aan de bodem worden ont-trokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2. Op een terrein, waarop een bouw of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen -:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3. Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4. Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde Milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenwol, mits dit meer dan 1m³ per bouwproject bedraagt;

    • c.

      glaswol, mits dit meer dan 1m³ per bouwproject bedraagt;

    • d.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid, onder d, en de fracties bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject, minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden.

  • 1. Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • b.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen voor het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

Artikel 4.15

Vervallen

HOOFDSTUK 5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

§ 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
  • 1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
  • 1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.’

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het  Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pas aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

§ 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen.

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen

§ 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

    Niet van toepassing is voorgaande eis op:

    • a.

      woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

    • b.

      woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

    • c.

      woningen die niet worden verhuurd;

    • d.

      woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
  • 1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.’

  • 2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voorzover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid.

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in een zindelijke staat bevindt.

HOOFDSTUK 6 Gebruiksvergunning en gebruikseisen

§ 1 Gebruiksvergunning.

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a.

      meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;

    • b.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatig woon- en/of nachtverblijf zal worden verschaft (verblijfsinrichting);

    • c.

      aan meer dan vier personen in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgebaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid en artikel 7.1.1 kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van de in het eerste lid onder b genoemde bouwwerken aan de gebruiks-vergunning voorwaarden verbinden met betrekking tot het maximum aantal bewoners per verblijfs-ruimte of per bouwwerk, de minimum gebruiksoppervlakte per verblijfsruimte of per bouwwerk dan wel met betrekking tot het beheer over (het gebruik van) het bouwwerk.

  • 4. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.

  • 5. Het is verboden het in het eerste lid bedoelde bouwwerk in gebruik te geven aan een exploitant die niet beschikt over een gebruiksvergunning.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
  • (Vervallen)

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen.

(Vervallen)

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing.
  • (Vervallen)

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
  • (Vervallen)

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
  • (Vervallen)

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

(Vervallen)

§ 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar.

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
  • (Vervallen)

Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen
  • (Vervallen)

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Vervallen

§ 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand.

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen.

Vervallen.

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen.

(Vervallen)

§ 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

(Vervallen)

HOOFDSTUK 6A Geschiktheidsverklaring en gebruiksvoorschriften prostitutiebedrijven

§ 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 6A.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

1.prostitutie:het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;
2.prostituée:degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;
3.prostitutie bedrijf: een voor het publiek openstaand bouwwerk, geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik, voor het daarin uitoefenen van prostitutie;
4.besloten prostitutiebedrijf:prostitutiebedrijf niet zijnde een raamprostitutiebedrijf; hieronder vallen in ieder geval seksclubs en privéhuizen.
5.privé huis:een prostitutiebedrijf waar door ten minste twee personen prostitutie wordt bedreven;
6.seksclub:een prostitutiebedrijf waarin, naast het bedrijven van prostitutie, tevens andere vormen van vermaak en amusement worden geboden en/of in een daarvoor bestemde of gebruikte ruimte anders dan om niet drank wordt verstrekt;
7.raamprostitutiebedrijf:een prostitutiebedrijf waarin door prostituees vanuit de vitrine de aandacht op het bedrijf wordt gevestigd;
8.werkruimte:een ruimte, al dan niet achter een raam of deur, waar de feitelijke seksuele dienstverlening door prostituees plaatsvindt;
9.vitrine:een al dan niet van de werkruimte deel uitmakende ruimte met één of meer ramen en/of deuren van waarachter de prostituée tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen.
10.gevelbeslag:de open ruimte in de binnen- of buitengevel van een pand, waarin een raam dan wel deurkozijn zich bevindt.

§ 2 Geschiktheidsverklaring

Artikel 6A.2.1 Geschiktheidsverklaring
  • 1. Onverminderd het bepaalde in de Algemene politieverordening 's-Gravenhage is het verbo-den, zonder of in afwijking van een geschiktheidsverklaring van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te nemen, te hebben, te houden of te geven, voor een prostitutiebedrijf.

  • 2. Vervallen

  • 3. In bijlage 9 van deze verordening zijn de inrichtingseisen die burgemeester en wethouders aan een geschiktheidsverklaring verbinden opgenomen. Het betreft daarbij met name afmetingseisen, gebruiksoppervlakte en ventilatiecapaciteit. In specifieke gevallen kan van de eisen zoals gesteld in de bijlage worden afgeweken. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders specifieke voorwaarden stellen inzake andere onderwerpen, bij voorbeeld ten aanzien van het beheer over (het gebruik van) het bouwwerk.

  • 4. Op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de geschiktheidsverklaring, kunnen burgemeester en wethouders aan de geschiktheidsverklaring nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorschriften wijzigen.

Artikel 6A.2.2 Aanvraag geschiktheidsverklaring.
  • 1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

  • 2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

  • 3. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in viervoud worden ingediend.

  • 4. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 6. De bij de aanvraag om geschiktheidsverklaring behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangsttoegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 6A.2.3 In behandeling nemen.

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6A.2.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6A.2.4 Termijn van beslissing.
  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een geschiktheidsverklaring binnen 13 weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de beslissing op een aanvraag voor een geschiktheidsverklaring voor ten hoogste 13 weken verdagen. Hiervan wordt de aanvrager schriftelijk in kennis gesteld.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag voor een geschiktheidsverklaring, mits zij de geschiktheidsverklaring niet moeten weigeren op grond van artikel 6A.2.6, aan, indien:

    • a.

      Voor hetzelfde bouwwerk een omgevingsvergunning, dan wel een vrijstelling tot gebruikswijziging als bedoeld in artikel 352 van de bouwverordening, dan wel een projectbesluit, ontheffing of aanpassing van het bestemmingsplan is vereist, verband houdende met het voorgestane gebruik, en op de aanvraag om omgevingsvergunning, vrijstelling, projectbesluit, ontheffing of aanpassing bestemmingsplan nog niet is beslist.

    • b.

      voor hetzelfde bouwwerk een vergunning tot woningonttrekking op grond van de Huisvestingsverordening is vereist en op die aanvraag nog niet is beslist.

    • c.

      voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet.

    • d.

      aan het beoogde gebruik van het bouwwerk schriftelijke voorwaarden zijn gesteld en aan deze voorwaarden nog niet is voldaan.

  • 4. De in het derde lid, onder a en b bedoelde aanhouding eindigt zes weken na de dag waarop op de aanvraag om omgevingsvergunning, dan wel vrijstelling tot gebruikswijziging als bedoeld in artikel 352 van de bouwverordening, is beslist.

  • 5. De in het derde lid onder c bedoelde aanhouding eindigt de dag nadat burgemeester en wethouders schriftelijk hebben medegedeeld, dat de aanschrijving op voldoende wijze is uitgevoerd.

  • 6. De in het derde lid onder d bedoelde aanhouding eindigt de dag nadat burgemeester en wethouders schriftelijk hebben medegedeeld dat de voorwaarden ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.

  • 7. In het geval dat meerdere aanhoudingsgronden, als bedoeld onder a, b en d, van toepassing zijn, eindigt de onder a, b en d bedoelde aanhouding, in afwijking van lid 4 en 6, de dag na de dag waarop de laatst van toepassing zijnde aanhoudingsgrond is vervallen.

Artikel 6A.2.5 Weigeren geschiktheidsverklaring
  • 1. Burgemeester en wethouders weigeren een geschiktheidsverklaring voor een privé huis en/of seksclub indien:

    • a.

      de omgevingsvergunning, voor het bouwwerk waarvoor de geschiktheidsverklaring is aangevraagd en verband houdend met het gebruik als prostitutiebedrijf, is geweigerd.

    • b.

      het prostitutiebedrijf niet (meer) voldoet aan het bepaalde in de artikelen 6A.3.1 tot en met 6A.3.4, alsmede aan de artikelen 6A.5.1 tot en met 6A.6.1 van deze verordening.

  • 2. Burgemeester en wethouders weigeren een geschiktheidsverklaring voor een raamprostitutiebedrijf indien:

    • a.

      een omgevingsvergunnning, voor het bouwwerk waarvoor de geschiktheidsverklaring is aangevraagd en verband houdend met het gebruik als prostitutiebedrijf, is geweigerd.

    • b.

      indien het prostitutiebedrijf niet (meer) voldoet aan het bepaalde in de artikelen 6A.4.1 tot en met 6A.4.4, alsmede aan de artikelen 6A.5.1 tot en met 6A.6.1 van deze verordening.

  • 3. Burgemeester en wethouders weigeren een geschiktheidsverklaring, onverminderd het eerste en tweede lid, indien één of meer van de volgende omstandigheden zich voordoet of voordoen:

    • a.

      (vervallen);

    • b.

      de omgevingsvergunning op basis van artikel 2.1 lid PM onder PM van de Wabo is geweigerd;

    • c.

      de ontheffing op grond van de vigerende leefmilieuverordening is geweigerd;

    • d.

      de vergunning tot woningonttrekking is geweigerd;

    • e.

      aan de aanschrijving als bedoeld in artikel 6.1.4, derde lid, onder c, is niet binnen de in de aanschrijving gestelde termijn voldaan;

    • f.

      het prostitutiebedrijf voldoet niet (meer) binnen de gestelde termijn aan de voorwaarden zoals gesteld op grond van artikel 6A.2.1,

Artikel 6A.2.6 Intrekken geschiktheidsverklaring.

Burgemeester en wethouders kunnen een geschiktheidsverklaring intrekken indien:

  • a.

    blijkt, dat zij de verklaring ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend.

  • b.

    blijkt dat de houder van de verklaring niet heeft voldaan of niet meer voldoet aan één of meer voorwaarde(n) van de geschiktheidsverklaring, als bedoeld in artikel 6A.2.1, tweede en/of derde lid, van deze verordening en/of niet meer voldoet aan het bepaalde in artt. 6A.3.1 t/m 6A.6.1.

  • c.

    van de verklaring geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de verklaring.

  • d.

    van de verklaring gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt.

  • e.

    het belang op grond waarvan de verklaring is afgegeven dit vereist op grond van een verandering van inzichten en/of verandering van de omstandigheden, gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de verklaring, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

  • f.

    de omgevingsvergunning voor het bouwwerk waarvoor de geschiktheidsverklaring is aangevraagd en verband houdend met het gebruik als prostitutiebedrijf, is ingetrokken, geschorst of vernietigd.

Artikel 6A.2.7 Verplicht aanwezige bescheiden.

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waar de geschiktheidsverklaring betrekking op heeft moet deze geschiktheidsverklaring aanwezig zijn en moet deze op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk ter inzage worden gegeven.

§ 3 Inrichtingseisen seksclubs en privé huizen

Artikel 6A.3.1 Verblijfsruimten.
  • 1. Tot een besloten prostitutiebedrijf behoren ten minste de volgende afgescheiden verblijfsruimten: een keuken en een dagverblijf, alsmede een of meer werkruimten. Tevens behoort tot een besloten prostitutiebedrijf een afzonderlijke kleedruimte.

  • 2. Het dagverblijf, de keuken en de kleedruimte mogen niet voor prostitutiedoeleinden worden gebruikt.

Artikel 6A.3.2 Werkruimten.

Een werkruimte moet voldoen aan de eisen die op basis van de artikelen 4.25 en 4.28 Bouwbesluit 2003 gelden voor een verblijfsruimte van een woonfunctie. Daarnaast moet elke werkruimte zijn voorzien van een wasbak met warm en koud stromend water.

Artikel 6A.3.3 Badruimten en toiletten.
  • 1. In het prostitutiebedrijf dienen per vijf werkruimten ten minste één badruimte, waaronder mede wordt verstaan een doucheruimte, en één toilet, of een combinatie van badruimte en toilet, aanwezig te zijn.

  • 2. Indien in het prostitutiebedrijf meer dan vijf werkruimten aanwezig zijn, moet het aantal badruimten en toiletten per vijf werkruimten worden vermeerderd met één. Voor de berekening van het aantal toiletten of badruimten dient het aantal werkruimten naar boven te worden afgerond op een veelvoud van vijf.

  • 3. De badruimten en toiletten moeten naar evenredigheid over (de bouwlagen van) het gebouw worden verdeeld.

  • 4. De badruimten moeten beschikken over warm en koud stromend water.

Artikel 6A.3.4 Kleedruimte.

In de kleedruimte moet per in de inrichting aanwezige werkruimte een afsluitbare hang/legkast aanwezig zijn.

§ 4 Inrichtingseisen raamprostitutiebedrijf

Artikel 6A.4.1 Verblijfsruimten.
  • 1. Tot een raamprostitutiebedrijf behoren ten minste de volgende afgescheiden verblijfsruimten: een keuken, een dagverblijf en een of meer werkruimten.

  • 2. Het dagverblijf en de keuken mogen niet voor prostitutiedoeleinden worden gebruikt.

Artikel 6A.4.2 Werkruimten.
  • 1. Een werkruimte moet voldoen aan de eisen die op basis van de artikelen 4.25 en 4.28 Bouwbesluit 2003 gelden voor een verblijfsruimte van een woonfunctie.

  • 2. In het prostitutiebedrijf moet per werkruimte een afsluitbare hang/legkast aanwezig zijn.

  • 3. Elke werkruimte moet zijn voorzien van een wasbak met warm en koud stromend water.

Artikel 6A.4.3 Badruimten en toiletten.
  • 1. In het prostitutiebedrijf dienen per vijf werkruimten ten minste één badruimte, waaronder mede wordt verstaan een doucheruimte, en één toilet, of een combinatie van badruimte en toilet, aanwezig te zijn.

  • 2. Indien in het prostitutiebedrijf meer dan vijf werkruimten aanwezig zijn, moet het aantal bad-ruimten en toiletten per vijf werkruimten worden vermeerderd met één. Voor de berekening van het aantal toiletten of badruimten dient het aantal werkruimten naar boven te worden afgerond op een veelvoud van vijf.

  • 3. De badruimten en toiletten moeten naar evenredigheid over (de bouwlagen van) het gebouw worden verdeeld.

  • 4. De badruimten moeten beschikken over warm en koud stromend water.

Artikel 6A.4.4 Vitrine.
  • 1. Indien de vitrine geen deel uitmaakt van de werkruimte moet de vitrine met wanden zijn omsloten.

  • 2. Vitrines mogen zich niet achter de hoofdtoegangsdeur van het gebouw bevinden.

§ 5 Overige voorzieningen prostitutiebedrijf

Artikel 6A.5.1 Verwarmingsinstallaties.
  • 1. Een prostitutiebedrijf moet zijn voorzien van verwarmingsapparatuur waarmee alle verblijfsruimten veilig en voldoende kunnen worden verwarmd en die voldoet aan paragraaf 4.16.1 van het Bouwbesluit 2003.

  • 2. Het gebruik van verplaatsbare ruimteverwarmingstoestellen is niet toegestaan.

Artikel 6A.5.2 Ventilatie.

Het prostitutiebedrijf dient te voldoen aan de ventilatie-eisen voor prostitutiebedrijven. Deze ventilatie-eisen zijn opgenomen in bijlage 9 van deze verordening, maar kunnen ook in afwijking daarvan worden gesteld op grond van artikel 6A.2.1.

Artikel 6A.5.3 Veiligheid.
  • 1. Ruimten in het prostitutiebedrijf waarin zich één of meer prostituees plegen te bevinden, moeten zijn voorzien van duidelijk kenbare gelegenheden tot ontvluchting indien de normale uit-gangen daartoe onvoldoende zijn. Deze moeten, mede gelet op het aantal andere personen dat zich in die ruimten pleegt te bevinden, in aantal, ligging en grootte toereikend zijn om de prostituees op een zo veilig mogelijke wijze een zo veilig mogelijke plaats te doen bereiken. Vorenbedoelde gelegenheden moeten zijn vrijgehouden van obstakels.

  • 2. De toegangsdeur(en) van een werkruimte mag/mogen niet van binnenuit afsluitbaar zijn.

  • 3. Het tweede lid geldt niet indien in het bedrijf een, voor de overige prostituees goed bereikbaar, op die deur(en) passende moedersleutel aanwezig is en/of een toegangsdeur van een werkruimte is gelegen aan de weg.

  • 4. Een werkruimte waarvan de toegangsdeur is gelegen aan de weg moet in verbinding staan met andere ruimten.

  • 5. Indien het bepaalde in het vierde lid niet mogelijk is of niet kan worden gevergd, dienen ter genoegen van burgemeester en wethouders maatregelen te worden getroffen met het oog op de veiligheid van de in deze kamers verblijvende prostituees.

§ 6 Brandveiligheid prostitutiebedrijf

Artikel 6A.6.1 Brandveiligheidsvoorschriften.
  • (vervallen)

HOOFDSTUK 7 Overige gebruiksbepalingen

§ 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 14 m² gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.

§ 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

(vervallen)

§ 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Zie het gehandhaafde artikel 352 van de bouwverordening (als bijlage bijgevoegd).

Artikel 7.3.1 Bepaling aantal personen nachtverblijf

In afwijking van artikel 2.11.1, tweede lid van het Besluit Brandveilig gebruik gebouwen is het verboden om zonder vergunning een bouwwerk in gebruik te nemen of gebruiken voor het bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf verschaffen aan meer dan 4 personen.

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • c.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • d.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

§ 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie
  • 1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

§ 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

§ 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveiligheid gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

HOOFDSTUK 8 Slopen

§ 1 Omgevingsvergunning voor het slopen.

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
  • 1. Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen voorschriften met betrekking tot:

    • a.

      de openbare orde, gezondheid en veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken en hun gebruikers;

    • c.

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden va sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2. tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5. Als nadere eis kan worden gesteld, dat in het terrein, waarop het bouwwerk heeft gestaan, putten, kolken, riolen en ondergrondse delen van een bouwwerk worden geruimd, dat afkomende materialen worden afgevoerd en dat het terrein tot weghoogte wordt opgehoogd.

  • 6. De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

(Vervallen)

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen.
  • (Vervallen)

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
  • (Vervallen)

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Vervallen

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

  • a.

    voor het slopen een vergunning ingevolge de Monumentenwet (1988) of een provinciale of een gemeentelijke Monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • b.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en deze ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken en hun gebruikers in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en deze ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen
  • Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

    • a.

      de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

    • b.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

    • c.

      tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

§ 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding
  • 1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van

    • a.

      geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    • b.

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

    mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

  • 2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruik-making van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in tweevoud worden ingediend.

  • 4. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen.

  • 10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen een week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

§ 3 Verplichtingen tijdens het slopen.

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen, aanwezig zijn en op verzoek van het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen
  • 1. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4. De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt.
  • 1. Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt, verplicht hiervan terstond melding te doen aan burgemeester en wethouders.

  • 2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloop-werkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerk-zaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest.
  • 1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2. Bij de verwijdering van asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen

§ 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1. Sloopafval algemeen
  • 1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1. noch een melding krachtens artikel 8.2.1. is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g en de fracties bedoeld in het voorgaande lid onder a. tot en met f., moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

HOOFDSTUK 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 2. De welstandscommissie brengt in bezwaar- en beroepsprocedures desgevraagd in heroverweging advies uit.

  • 3. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 4. De adviezen van de welstandscommissie zijn schriftelijk en met redenen omkleed.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie bestaat uit minimaal 3 en maximaal 9 leden, waaronder een voorzitter en plaatsvervangend voorzitter, met deskundigheid op het gebied van architectuur/esthetiek, stedenbouw, monumentenzorg, de inrichting van de openbare ruimte, dan wel landschapsarchitectuur.

  • 2. Eén van de leden van de welstandscommissie kan worden benoemd als leken-lid.

  • 3. Het leken-lid van de welstandscommissie mag niet professioneel actief zijn op het terrein van architectuur, stedenbouw, monumentenzorg, de inrichting van de openbare ruimte, dan wel landschapsarchitectuur.

  • 4. De leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur. Zij mogen in ieder geval niet tevens zijn:

    • a.

      lid van de gemeenteraad,

    • b.

      lid van het college van burgemeester en wethouders,

    • c.

      ambtenaar van de gemeente Den Haag,

    en voorts geen nevenfuncties vervullen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede invulling van het lidmaatschap van de commissie.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1. De gemeenteraad benoemt en ontslaat, gehoord de betrokken raadscommissie, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden van de welstandscommissie.

  • 2. De leden hebben zitting voor drie jaar, welke periode eenmaal kan worden verlengd. De maximale zittingsduur is zes jaar.

  • 3. De selectie en benoeming van leden vindt plaats op basis van een vastgestelde selectie- en benoemingsprocedure voor deskundige leden en leken-leden, zoals deze in bijlage 14.1 respectievelijk bijlage 14.2 bij deze verordening is opgenomen.

Artikel 9.4 Secretariaat

  • 1. Burgemeester en wethouders wijzen een of meer ambtenaren aan als secretaris van de commissie.

  • 2. Het secretariaat van de commissie is ondergebracht bij de Dienst Stedelijke Ontwikkeling.

Artikel 9.5

Adviseurs

  • 1.

    Als ambtelijk adviseurs worden ten behoeve van de commissie aangewezen de algemeen directeur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, de algemeen directeur van de Dienst Stadsbeheer en de Stadsstedenbouwer. Deze ambtelijke adviseurs kunnen zich laten vervangen.

  • 2.

    De ambtelijke adviseurs verstrekken aan de commissie alle informatie, die in verband met een goede uitoefening van haar adviestaak noodzakelijk is, desgevraagd ook tijdens vergaderingen van de welstandscommissie.

  • 3.

    Indien zulks voor een juiste taakoefening van de commissie gewenst is, kan de commissie uit eigen beweging ook andere deskundigen raadplegen.

Artikel 9.6 Termijn van advisering

  • 1. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht en de aanvraag voldoende beoordeelbaar is.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om omgevingsvergunning is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.7 Wijze van vergaderen

  • 1. De welstandscommissie vergadert zo dikwijls als dit naar oordeel van de voorzitter in verband met de te behandelen zaken noodzakelijk is, of als hierom door ten minste twee leden onder opgaaf van redenen wordt verzocht.

  • 2. De oproeping tot de vergadering geschiedt door de secretaris, met dien verstande dat elk lid, spoedeisende gevallen uitgezonderd, ten minste driemaal vierentwintig uur voor het tijdstip van aanvang van de vergadering de agenda heeft ontvangen.

  • 3. Een lid dat verhinderd is een vergadering van de welstandscommissie bij te wonen, doet daarvan tijdig, ten minste tweemaal vierentwintig uur voor het tijdstip van aanvang van de vergadering mededeling aan de secretaris.

  • 4. De welstandscommissie vergadert in een samenstelling van minimaal 3 en maximaal 8 leden.

  • 5. Een advies van de welstandscommissie moet door een meerderheid van haar leden gedragen worden.

  • 6. In geval van het staken van de stemmen geeft de stem van de (plaatsvervangend) voorzitter de doorslag.

  • 7. Het lid, dat als opdrachtgever, als ontwerper of anderszins als belanghebbende direct of indirect bij een door de commissie te beoordelen ontwerp is betrokken of in het verleden betrokken is geweest, neemt geen deel aan de advisering en/of eventueel te houden collegiaal overleg als bedoeld in artikel 9.12.

Artikel 9.8 Verplichtingen van de leden

  • 1. De leden van de commissie mogen geen plan als opdracht aannemen, dat eerder door de commissie gemotiveerd is afgewezen.

  • 2. De leden zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hen uit hoofde van hun functie vertrouwelijk ter kennis komt.

Artikel 9.9 Openbaarheid van vergaderen

  • 1. De behandeling van omgevingsvergunningen voor het bouwen door de welstandscommissie is openbaar.

  • 2. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De beslotenheid geldt zowel voor de beraadslaging, de beoordeling als de adviezen.

Artikel 9.10 Bekendmaking openbare vergaderingen

  • 1. De te houden vergaderingen van de welstandscommissie worden ten minste een week van tevoren bekend gemaakt door middel van het plaatsen van een advertentie in een of meer plaatselijke dag- dan wel weekbladen.

  • 2. De bekendmaking vermeldt de te behandelen aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen en voorts ten minste het tijdstip en plaats van de vergadering. In de bekendmaking wordt tevens gewezen op het gestelde in artikel 9.11, leden 2 en 3.

  • 3. De agenda van een vergadering van de welstandscommissie wordt tenminste een week vóór de betreffende vergaderdatum gepubliceerd op de website van de welstandscommissie en ligt dan tevens ter inzage bij het Den Haag Informatiecentrum.

Artikel 9.11 Mondelinge toelichting en spreekrecht

  • 1. De aanvrager of architect van het omgevingsvergunning voor het bouwen wordt in de gelegenheid gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. De aanvrager ontvangt hiertoe een uitnodiging.

  • 2. Voorafgaande aan de behandeling van een onderwerp dat in een openbare vergadering van de welstandscommissie aan de orde komt, bestaat de mogelijkheid voor een ieder om over dat onderwerp maximaal vijf minuten in te spreken.

  • 3. Degene die van het spreekrecht, bedoeld in lid 2, gebruik wil maken moet dit in ieder geval een dag voor de vergadering van de welstandscommissie aan de secretaris hebben kenbaar gemaakt.

  • 4. De voorzitter kan een langere spreektijd toestaan.

  • 5. De voorzitter kan aan het aantal insprekers per onderwerp een maximum verbinden.

  • 6. Belangstellenden kunnen geen deel hebben aan de discussie in de welstandscommissie, tenzij de voorzitter anders beslist.

Artikel 9.12 Collegiaal overleg

  • 1. Het is mogelijk om over een uitgebracht advies omtrent een voor een omgevingsvergunning voor het bouwen in collegiaal overleg te treden.

  • 2. Artikel 9.13 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9.13 Afdoening bij mandaat

De advisering over een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen kan geschieden door één van de deskundige leden van de welstandscommissie.

Artikel 9.14 Jaarverslag

  • 1. De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

    • a.

      op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

    • b.

      de werkwijze van de welstandscommissie;

    • c.

      op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

    • d.

      de aard van de beoordeelde plannen;

    • e.

      de bijzondere projecten.

  • 2. De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

  • 3. Eénmaal per jaar vindt er mede naar aanleiding van het jaarverslag als bedoeld in lid 1 overleg plaats tussen de regarderende raadscommissie en de welstandscommissie over het welstandstoezicht.

HOOFDSTUK 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

(Vervallen)

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Vervallen

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

(vervallen)

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Vervallen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften.

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

HOOFDSTUK 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Vervallen

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen

Artikel 11.3 Stilleggen van slopen.

Vervallen

HOOFDSTUK 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Vervallen

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander ver-band dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonder-zoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • (Vervallen)

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6 Overgangsbepaling bouwvergunning en melding

Op een aanvraag om bouwvergunning of op een melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet, die zijn ingediend voor het tijdstip, waarop de bouwverordening Den Haag 1993 als bedoeld in artikel 12.7. tweede lid, is vervallen en op welke aanvraag op dat tijdstip nog niet is beschikt, blijven de bepalingen van die verordeningen van toepassing, tenzij de aanvrager te kennen geeft dat de onderhavige verordening wordt toegepast.

Artikel 12.7 Slotbepaling

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die waarop zij is bekend gemaakt.

  • 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 9 september 1993 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 3. Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening'.

Bijlage (zie § 3)

Artikel 352

Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming

  • 1.

    Zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften ex artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij voor, hetzij na inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1962, 286) geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft plaatsgevonden, is het verboden die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.

  • 2.

    Het is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden, open erven en terreinen te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie, vormgeving en/of inrichting hebben.3)

  • 3.

    Niet van toepassing is het bepaalde in de leden 1 en 2 voor een gebruik dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet onwettig was en zolang in dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.

  • 4.

    Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2.

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1

Vervallen

Artikel 2

Vervallen

Artikel 3

Funderingsplan

Vervallen

Artikel 4

Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen

Artikel 5

Bouwveiligheidsplan

Vervallen

Artikel 6

Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen

Artikel 7

Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag geschiktheidsverklaring prostitutiebedrijf

Bijlage behorende bij artikel 6A.2.2

De aanvraag voor een geschiktheidsverklaring prostitutiebedrijf als bedoeld in artikel 6A.2.1 moet de volgende gegevens bevatten.

Artikel 1

  • a.

    de naam en het correspondentie-adres in Nederland van de aanvrager;

  • b.

    indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentie-adres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;

  • c.

    een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;

  • e.

    voor de in artikel 6A.2.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

Artikel 2

De aanvraag om geschiktheidsverklaring bedoeld in artikel 6A.2.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:

  • a.

    een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000;

  • b.

    een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten;

  • c.

    (Vervallen);

  • d.

    (Vervallen).

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 1.3 en §2.3 van de Regeling omgevingsrecht.

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

(Vervallen)

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

(Vervallen)

Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen

(Vervallen)

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Vervallen

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering – Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig);

  • e.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)' met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997 en A3, uitgegeven 1999;

  • f.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig), met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999;

  • g.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van bouwwerken op de aanwezigheid van asbest.

Vervallen

Bijlage 9 Inrichtingeisen prostitutiebedrijven

Bijlage behorende bij artikel 6A.2.1 , lid 3

Basis voor de eisen

De inrichtingseisen - zoals opgenomen in deze beleidsregels - vinden hun basis in de normen uit de discussienota “In het kader van leven” van de gemeente Den Haag uit 1988. In het “Plan van Aanpak raamprostitutie” zoals vastgesteld op 25 maart 1999 (rb 67) is bepaald dat de kwaliteit van de inrichting van raamprostitutiepanden verschilt. De inrichting van sommige panden voldoet aan de eisen van deze tijd, de inrichting van andere panden behoeft aanpassing bijvoorbeeld met het oog op de arbeidsomstandigheden van de prostituees of in brandpreventief opzicht. Als de raamprostitutie uit de Poeldijksestraat verdwijnt en wordt voorkomen dat de raamprostitutiebedrijven in de Doubletstraat en de Geleenstraat/Hunsestraat verder wordt uitgebreid, dan zal de druk op het huidige volume aan raamprostitutie in deze straten toenemen.

Het is in dat geval niet uit te sluiten, dan ondernemers zullen proberen door kleinere ramen/ vitrines, kleinere werkkamers, minder ruimte voor ontspanning e.d. het rendement van deze bedrijven te vergroten. Een dergelijke ontwikkeling kan ten koste gaan van de arbeidsomstandigheden en de veiligheid in de panden.

Er bestaat dus voldoende aanleiding om voor de raamprostitutiebedrijven gebruiksvoorschriften en inrichtingseisen vast te stellen die onder andere betrekking hebben op de inrichting, ventilatie, veiligheid, het sanitair en de omvang van werkruimten in de raamprostitutiebedrijven. De gebruiksvoorschriften zijn opgenomen in hoofdstuk 6A van de Bouwverordening. De inrichtings-eisen zijn in de navolgende beleidsregels opgenomen.

EISENPAKKET

Eis 1 Afmeting en ventilatiecapaciteit werkruimte

  • 1.

    Elke werkruimte moet een oppervlakte hebben van ten minste 5 m2 en een breedte van ten minste 1.80 meter;

  • 2.

    de ventilatiecapaciteit van de werkruimte moet 0,9 x 10-3 m3/s per m2 vloeroppervlak bedragen met een minimum van 7 x 10-3 m3/s.

Eis 2 Afmeting kleedruimte

De kleedruimte moet naast de oppervlakte van het aantal geplaatste hang-/legkasten een oppervlakte hebben van ten minste 5 m2 en een breedte van ten minste 1,80 meter.

Eis 3 Afmeting en gevelbeslag vitrine

Vitrines moeten een oppervlakte van ten minste 1,5 meter bij 1,5 meter en een gevelbeslag van ten minste 0.90 meter per prostituee hebben.

Eis 4 Afmeting en ventilatie dagverblijf

  • 1.

    Het dagverblijf moet een oppervlakte hebben van ten minste 16 m2 en een breedte van ten minste 3.35 meter.

  • 2.

    de ventilatiecapaciteit van het dagverblijf moet 0,9 x 10-3 m3/s per m2 vloeroppervlak bedragen met een minimum van 21 x 10-3 m3/s.

Eis 5 Afmeting en ventilatie keuken

  • 1.

    De keuken moet een oppervlakte hebben van ten minste 5 m2 met een breedte van ten minste 1.80 meter.

  • 2.

    de ventilatiecapaciteit van de keuken moet 0,9 x 10-3 m3/s per m2 vloeroppervlak bedragen met een minimum van 21 x 10-3 m3/s.

In onderdeel II van hun besluit van 22 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders bepaald dat:

ten aanzien van de toepassing van de voornoemde inrichtingseisen voor prostitutiebedrijven (eis 1 t/m 5) niet worden toegepast op de raamprostitutiebedrijven in de Poeldijksestraat. Daartoe kunnen zij gebruik maken van hun inherente afwijkingsbevoegdheid.

In onderdeel III van hun besluit van 22 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders bepaald dat:

eis 3 van de voornoemde inrichtingseisen voor prostitutiebedrijven, voor zover het de afmeting van de vitrine betreft, niet wordt toegepast op de raamprostitutiebedrijven in de Geleenstraat/ Hunsestraat en de Doubletstraat. Daartoe kunnen zij gebruik maken van hun inherente afwijkingsbevoegdheid.

TOELICHTING

Algemeen

De inrichtingseisen - zoals opgenomen in deze beleidsregels - vinden hun basis in de normen uit de discussienota “In het kader van leven” van de gemeente Den Haag uit 1988. Ter voorbereiding van de nota “In het kader van het leven” heeft een globale inventarisatie naar de inrichting van raamprostitutiebedrijven plaatsgevonden en zijn oriënterende bijeenkomsten gehouden met zowel exploitanten als prostituees. Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met het Prostitutieplatform Den Haag en de Rode Draad. Op basis van deze inventarisatie en genoemd overleg zijn voornoemde normen voor de bouwkundige staat van inrichting voor prostitutiebedrijven vastgesteld.

Voornoemde inventarisatie had onder andere betrekking op de afmeting van vitrines, de afmeting van de werkkamers, de afmeting van de werkkamers gecombineerd met vitrines, het aantal aanwezige toiletten in relatie tot het aantal werkkamers, het aantal bad- en doucheruimten in relatie tot het aantal werkkamers, de aanwezigheid van wasgelegenheid op de kamers, de aanwezigheid van een dagverblijf, de aanwezigheid van een keuken en de aanwezigheid van kleedruimten.

Op basis van de voortgangsnotitie prostitutiebeleid (april 1995) heeft de Commissie ABPB

vervolgens ingestemd met het stellen van (nadere) inrichtingseisen aan prostitutiebedrijven, met als uitgangspunt de inrichtingsnormen die opgesteld waren in de discussienota “In het kader van het leven”.

Nadien hebben voornoemde inrichtingseisen nog meerdere malen ter discussie gestaan en zijn zij - waar nodig - geëvalueerd en geactualiseerd. Aan de hand van de uitkomsten van eerder genoemde inventarisatie, gevoerd overleg, actualisering en evaluaties zijn de voornoemde inrichtingseisen opgesteld. Deze geactualiseerde en geëvalueerde inrichtingseisen zijn thans opgenomen in deze beleidsregels.

Door het ten aanzien van de raamprostitutie tot nu toe gevoerde, en ook in de toekomst te voeren concentratiebeleid, streven exploitanten van raamprostitutiebedrijven vaak naar een zo optimaal mogelijk gebruik van de beschikbare ruimte. Dit leidt en leidde in sommige gevallen tot verklei-ning van werkkamers tot de meest minimale maten, waardoor onvoldoende ventilatie en bewe-gingsruimte aanwezig kan zijn. Een bijkomende consequentie is dat vanwege de indeling van de prostitutiebedrijven de veiligheid van de prostituees in het geding kan zijn. Normering van de werkomstandigheden is om die reden zeer gewenst. Deze normering heeft onder andere betrek-king op de oppervlakte van de vitrines, de afmeting van het gevelbeslag, de ventilatie van vertrekken, de aanwezigheid van afmetingen van voorzieningen als een werkruimte, een kleedruimte, een dagverblijf en een keuken.

Vooruitlopend op een (exploitatie-)vergunningenstelsel, zoals deze naar waarschijnlijkheid na 1 januari 2000 (na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 250 bis Wetboek van Strafrecht) in de gemeente kan worden ingevoerd, worden thans - op basis van hoofdstuk 6A van de Bouwverordening - inrichtingseisen (in de vorm van beleidsregels) vastgesteld voor prostitutiebedrijven.

Bijlage 10 Brandveiligheidseisen prostitutiebedrijven

(vervallen)

Bijlage 11 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

(Vervallen)

Bijlage 12 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsinstallaties)

(Vervallen)

Bijlage 13 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

(Vervallen)

Bijlage 14.1 Selectie en benoeming deskundige leden van de welstandscommissie

Bijlage behorende bij artikel 9.3

A. In geval van herbenoeming:

  • 1.

    Zes maanden voor afloop van de zittingstermijn van een lid meldt de secretaris van de wel-standscommissie dit bij de verantwoordelijk portefeuillehouder.

  • 2.

    In geval het de eerste zittingstermijn betreft, wordt bij de melding aangegeven of het betref-fende lid in principe bereid is voor een verlenging met drie jaar dan wel dat hij/zij zijn/haar lidmaatschap wil beëindigen.

  • 3.

    Indien het betreffende lid bereid is voorgedragen te worden tot herbenoeming, en er geen beletselen zijn tot herbenoeming, legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de herbenoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 4.

    Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

B. In geval van benoeming:

  • 1.

    De Dienst Stedelijke Ontwikkeling, de stadsstedenbouwer en de voorzitter van de welstandscommissie bereiden een voordracht voor waarop maximaal 5 kandidaten voorkomen.

  • 2.

    De voordracht wordt voorgelegd aan de verantwoordelijke portefeuillehouder(s).

  • 3.

    Op basis van de voordracht wordt aan drie kandidaten verzocht een curriculum vitae en een overzicht van hun werk op te sturen, waarna zij worden uitgenodigd voor een gesprek.

  • 4.

    Op basis van de bevindingen uit dat gesprek legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de benoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 5.

    Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

Bijlage 14.2 Selectie en benoeming leken-lid van de welstandscommissie

Bijlage behorende bij artikel 9.3

  • A.

    In geval van herbenoeming:

    • 1.

      Zes maanden voor afloop van de zittingstermijn van het leken-lid meldt de secretaris van de welstands-commissie dit bij de verantwoordelijk portefeuillehouder.

    • 2.

      In geval het de eerste zittingstermijn betreft, wordt bij de melding aangegeven of het betref-fende lid in principe bereid is voor een verlenging met drie jaar dan wel dat hij/zij zijn/haar lidmaatschap wil beëindigen.

    • 3.

      Indien het betreffende lid bereid is voorgedragen te worden tot herbenoeming, en er geen beletselen zijn tot herbenoeming, legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de herbenoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

    • 4.

      Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

  • B.

    In geval van Benoeming:

    • 1.

      Burgemeester en wethouders maken in een of meer plaatselijke dag- en/of nieuwsbladen bekend dat de plek van leken-lid in de welstandscommissie vacant is. De bekendmaking omvat een uitnodiging voor geïnteresseerden om te reageren.

    • 2.

      Op basis van de ingekomen aanmeldingen bereiden de Dienst Stedelijke Ontwikkeling, de stadsstedenbouwer en de voorzitter van de welstandscommissie een voordracht voor waarop maximaal 10 kandidaten voorkomen.

    • 3.

      De voordracht wordt voorgelegd aan de verantwoordelijke portefeuillehouder(s).

    • 4.

      Op basis van de voordracht wordt aan drie kandidaten verzocht een curriculum vitae in te dienen, waarna zij worden uitgenodigd voor een gesprek.

    • 5.

      Op basis van de bevindingen uit dat gesprek legt de verantwoordelijk portefeuillehouder de benoeming in de vorm van een raadsvoorstel voor aan het college van burgemeester en wethouders.

    • 6.

      Het uiteindelijke raadsvoorstel wordt aan de gemeenteraad ter besluitvorming voorgelegd.

Kaart van Den Haag e.o. met zone-indeling en bebouwde kom (nummer S 10416, d.d. 30-10-‘02), behorende bij de Bouwverordening 1997.

Te verkrijgen tegen kostprijs in het Gemeentelijk ContactCentrum, Spui 70, tel.nr. 070-353 30 00.


Noot
1)verkrijgbaar bij de tekenkamer van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling
Noot
2)De parkeernormen en de bijbehorende kaart zijn verkrijgbaar bij het secretariaat van de afdeling Verkeer en Infrastructuurvan de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en via de website van de gemeente Den Haag.
Noot
3)De zinsnede “open erven en terreinen” in lid 2 wordt door de rechtbank Den Haag onverbindend geacht (zaaknr. 97/14088 BSTPL (Vissershavenweg) d.d. 16 maart 1999.