Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Tholen

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieTholen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004
CiteertitelVerordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet werk en bijstand

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-04-200401-01-2013Nieuwe wetgeving

29-01-2004

Gemeenteblad nr. 01/2004

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004

De raad van de gemeente Tholen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 november 2004;

b e s l u i t e n:

besluit vast te stellen de volgende verordening: 'Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004'.

Hoofdstuk 1 - Begripsomschrijving

Artikel - 1

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Staatsblad 2003, 375);

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tholen.

  • 2.

    De begrippen die in deze verordening worden gehanteerd, zijn ontleend aan de Wet werk en bijstand, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders bepaald.

Hoofdstuk 2 - Categorieën

Artikel - 2

  • 1.

    Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande als bedoeld in artikel 4 onder a van de wet;

    • b.

      alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4 onder b van de wet;

    • c.

      gehuwden als bedoeld in artikel 3 van de wet.

Hoofdstuk 3 - Algemene criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel - 3

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder waarop het tweede lid niet van toepassing is 50% van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde bedrag, behoudens nadere bepalingen die elders in deze verordening zijn geregeld.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, in afwijking van lid 3, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag, indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met:

    • a.

      kinderen die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet Studiefinanciering 2000, of op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat of,

    • b.

      niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar die over een inkomen beschikken dat niet hoger is dan het in artikel 21 onder a van de wet genoemde bedrag.

Hoofdstuk 4 - Algemene criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm

Artikel - 4

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 50% van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde bedrag.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid blijft achterwege indien de kosten van het bestaan uitsluitend kunnen worden gedeeld met:

    • a.

      kinderen die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet Studiefinanciering 2000, of op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, dan wel waarvoor aanspraak op kinderbijslag bestaat of,

    • b.

      niet ten laste komende kinderen jonger dan 21 jaar die over een inkomen beschikken dat niet hoger is dan het in artikel 21 onder a van de wet genoemde bedrag.

Hoofdstuk 5 - Bijzondere criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 5 - specifieke woonsituaties

  • 1.

    Indien belanghebbende, niet zijnde een schoolverlater als bedoeld in artikel 6 van de verordening, geen aantoonbare eigenaarslasten van de zelfbewoonde woning, (onder)huurlasten of kosten heeft die voortvloeien uit een kostgangersovereenkomst, verlagen burgemeester en wethouders de toeslag zodanig, dat belanghebbende alleen de beschikking heeft over de van toepassing zijnde bijstandsnorm, vermeld in artikel 21 onder a of b van de wet dan wel 80% van het bedrag vermeld in artikel 21onder c van de wet;

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op degene die daadwerkelijk inwonend is bij zijn ouder(s).

  • 3.

    Indien kosten worden gedeeld met een derde die niet het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, waardoor belanghebbende lagere algemene kosten van bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet, wordt de toeslag als bedoeld in artikel 3, vastgesteld op. 50% van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde bedrag

Artikel 6 - schoolverlaters

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de norm van de alleenstaande die een schoolverlater is zodanig verlaagd, dat belanghebbende beschikt over een bijstandsuitkering gelijk aan:

    • a.

      60% van het bedrag vermeld in artikel 21 onder a van de wet voor de schoolverlater die thuiswonend is, en

    • b.

      100% van het bedrag vermeld in artikel 21 onder a van de wet voor de schoolverlater die niet thuiswonend is.

  • 2.

    Deze verlaging is van toepassing over een periode van uiterlijk zes maanden, gerekend vanaf de eerste dag dat belanghebbende niet langer aanspraak maakte op de studiefinanciering of toelage.

  • 3.

    Voor schoolverlaters is het bepaalde in artikel 4 niet van toepassing.

Artikel 7 - alleenstaanden van 21 of 22 jaar

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de toeslag voor een alleenstaande van 21 jarige vastgesteld op 10% van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde bedrag.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de toeslag voor een alleenstaande van 22 jarige vastgesteld op 45% van het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde bedrag.

Hoofdstuk 6 - Anti-cumulatiebepaling

Artikel - 8

De toeslag kan niet gelijktijdig worden verlaagd jegens een belanghebbende op wie het bepaalde in de artikelen 28, eerste lid, en 29, eerste lid, van de Wet van toepassing is. Indien belanghebbende zowel schoolverlater is als de leeftijd van 21 of 22 jaar heeft, wordt slechts toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6.

Hoofdstuk 7 - Slotbepalingen

Artikel - 9

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Hoofdstuk 8 - Overgangsbepaling

Artikel - 10

Indien belanghebbende op 31 december 2003 recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet inclusief een toeslag op grond van de 'Verordening Algemene bijstandswet gemeente Tholen 1996', doch de 'Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004' leidt tot een lagere norm en/of toeslag, dan wordt de norm en/of toeslag gehandhaafd voor de duur dat de belanghebbende uitkering blijft ontvangen, doch uiterlijk tot 1 januari 2005, tenzij de uitkering inmiddels was beëindigd en op een later tijdstip een nieuw recht ontstaat.

Artikel - 11

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als: 'Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004'.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2004.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Tholen in zijn openbare vergadering van 29 januari 2004.

, voorzitter.

, griffier.

Algemene toelichting

Inleiding

De verplichting tot het opstellen van een gemeentelijke verordening is opgenomen in de artikelen 8 en 30 van de Wet werk en bijstand (WWB). Hierin is aangegeven, dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of verlaging wordt bepaald.

 

De reden dat gekozen is voor het voorschrijven van een gemeentelijke verordening is, dat langs deze weg de gemeentelijke bevoegdheid tot het maken van keuzes over verlening van algemene bijstand versterkt wordt. Het gaat daarbij niet om een technische uitwerking van nadere details, maar om inhoudelijke beleidskeuzes.

 

De volgende uitgangspunten liggen ten grondslag aan het normensysteem:

  • -

    Vereenvoudiging van de normering zodanig, dat ongewenste en frauduleuze gedragseffecten tot een minimum beperkt worden (handhaafbaarheid);

  • -

    Het bieden van voldoende rechtswaarborgen voor de belanghebbende om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • -

    Een zodanige afstemming van de hoogte van de uitkering dat het beginsel van bijstand als vangnet blijft bestaan. De verordening kan er dus niet toe leiden dat complementair aan andere voorzieningen waarvoor het Rijk reeds normen heeft vastgesteld, bijstand wordt verleend;

  • -

    Gelet op het uitgangspunt van de Wet werk en bijstand, dient het beginsel “werk boven inkomen” ook zijn weerklank te hebben in de verordening;

  • -

    Uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.

 

Systematiek

In de WWB zijn bijstandsnormen vastgesteld. Hierbij is geen rekening gehouden met de vraag of lasten gedeeld of juist geheel zelf gedragen moeten worden. Als het aan (woon)lasten ontbreekt, kan de bijstandsnorm verlaagd worden. Met name voor jongere alleenstaanden en schoolverlaters kan de norm verlaagd worden om de stimulans richting betaalde arbeid te versterken. In de artikelen 25 tot en met 29 WWB zijn hierover randvoorwaarden opgenomen.

Verhogingen of verlagingen van de in de WWB vermelde bijstandsnormen dienen in de gemeentelijke verordening vastgelegd te worden.

 

Specifieke beleidskeuzes, voortvloeiend uit de geformuleerde uitgangspunten

Bij het opstellen van de verordening, zijn de volgende onderdelen aan de hierboven genoemde uitgangspunten getoetst:

  • a.

    keuze tussen forfaitaire toeslagen / verlagingen en concrete toeslagen / verlagingen bij de vaststelling in welke mate sprake is van schaalvoordelen;

  • b.

    bevoegdheid om bij specifieke woonsituaties nadere bepalingen te ontwerpen;

  • c.

    bevoegdheid om schoolverlaters tijdelijk een lagere norm of toeslag te verlenen;

  • d.

    bevoegdheid om jongere alleenstaanden (21 of 22-jarigen) een lagere toeslag te verlenen;

  • e.

    minimaliseren van ongewenste situaties.

 

Ad a

Het meest rechtvaardige is om alle schaalvoordelen die een belanghebbende heeft concreet te berekenen en toe te rekenen aan de hoogte van de toeslag. Dit is echter uiterst arbeidsintensief, niet handhaafbaar en discutabel aangezien ook de wettelijk vastgestelde bijstandsnormen forfaitair zijn vastgesteld. Afgelopen jaren hebben een aantal gemeenten het zogenaamde ‘clustermodel’ toegepast, waarbij forfaitair schaalvoordelen gekoppeld zijn aan diverse soorten woonlasten. Hoewel uitvoerbaar zijn de diverse toeslagen die eruit voortvloeien gevoelig voor juridische geschillen en moeten specifieke eisen worden gesteld aan verificatie van gegevens.

Het meest eenvoudige, handhaafbare en duidelijke voor de belanghebbende is, een onderscheid te maken tussen degene die geheel zelfstandig woont, en niet geheel zelfstandig woont. Gelet op de forfaitaire normensystematiek van de WWB zelf, past een percentage van 50% van de maximale toeslag of verlaging voor niet geheel zelfstandig wonende uitkeringsgerechtigden. Dit vormt dan ook de basis voor de verordening.

Ad b

In artikel 27 WWB is de bevoegdheid neergelegd om in de toeslag of norm lager vast te stellen bij een specifieke woonsituatie waarbij belanghebbende lagere algemene bestaanskosten heeft.

Dit kan het geval zijn bij krakers, personen zonder vaste woon- of verblijfplaats (logeren her en der), tijdelijke kostenloze opvang, of indien woonlasten door een derde worden betaald. Om te voorkomen dat iemand zonder reële woonlasten net zo veel of zelfs nog meer ontvangt dan iemand die weliswaar woonlasten deelt, maar toch een substantieel deel zelf moet voldoen, is het wenselijk van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het accent is in deze verordening gelegd op een verifieerbare situatie om een toeslag te kunnen verlenen. Zoniet, dan wordt de norm en/of toeslag binnen het kader van artikel 27 WWB (verder) verlaagd.

Ad c

Studenten hebben in de regel een toelage ontvangen krachtens de WSF 2000 of WTOS. Het is niet de bedoeling dat schoolverlaters hun carrière met een uitkering beginnen. Als dit onverhoopt toch het geval is, dient de prikkel om arbeid in loondienst te vinden maximaal benut te worden. Dit past in het uitgangspunt ‘werk boven inkomen’. Feit is dat de ‘standaard’ bijstandsuitkering voor een alleenstaande hoger is dan de voordien verkregen toelage studiefinanciering. Als dan ook nog een extra toeslag wordt verleend, zal de prikkel om te werken, verder afnemen. Gelet op beleidsafspraken die versterking van de poortwachtersrol (= vermindering van de instroom) stimuleren, alsmede vermindering van financiële risico's is gebruikmaking van deze bevoegdheid zinvol.

Ad d

Al in de Algemene bijstandswet (Abw) is door vrijwel iedere gemeente gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de toeslag voor 21- of 22-jarigen lager vast te stellen. Dit is logisch, aangezien anders het gevaar ontstaat dat een uitkeringsgerechtigde meer ontvangt dan iemand die (vrijwel) fulltime werkt. Daarnaast kan afgevraagd worden of aanvullend op een WW- of Wajong-uitkering bijstand moet worden verstrekt. Ook deze uitkeringen zijn het resultaat van vaststelling van jeugdminimumloon. Met dit inkomen zouden de algemene kosten van levensonderhoud bestreden kunnen worden. Het is derhalve reëel om uit te gaan van dit inkomen. Om een goed overzicht te behouden en uit systeemtechnische redenen kan de toeslag het best worden uitgedrukt in een percentage.

De mogelijkheid bestaat om nadere differentiatie toe te passen wegens het hebben van schaalvoordelen. Dit is weinig zinvol. Een halvering van het percentage (basissystematiek) heeft zo een laag financieel effect (zowel voor de gemeentelijke budgetten alsook voor belanghebbende) dat een eenvoudiger uitvoering met één toeslag prevaleert.

Ad e

Er zijn situaties denkbaar dat toepassing van bovenstaande regeling kan leiden tot onbillijkheden. Ten tijde van de Abw zijn de volgende situaties genoemd:

  • -

    inwoning bij iemand die zorgbehoevend is;

  • -

    inwoning van kinderen of jongmeerderjarigen (18 t/m 20 jarigen) met een gering inkomen zoals een studietoelage, een bijstandsuitkering of inkomsten uit een parttimebetrekking.

 

In het verleden hebben diverse gemeenten een maximale toeslag verleend ingeval van inwoning bij een zorgbehoevende. Immers, zo was de argumentatie, er is sprake van een onvrijwillige situatie en er worden voor de maatschappij diverse kosten bespaard doordat opname in een verzorgingstehuis worden voorkomen. Toch zijn deze argumenten feitelijk oneigenlijk. Immers, er zijn hoe dan ook schaalvoordelen. Daarnaast hebben diverse maatschappelijke ontwikkelingen ertoe geleid dat uitgebreide mogelijkheden van verzorging aan huis mogelijk zijn die worden gefinancierd uit de AWBZ en andere regelingen. Een aanvullende ‘stimuleringsregeling’ vanuit de optiek van de bijstandsverlening is dan ook niet nodig. Overigens blijkt in de praktijk slechts sporadisch gebruik gemaakt te zijn van deze bepaling.

 

De gevolgen van het gezinsinkomen van een ouder met een jongmeerderjarig kind (18 t/m 20 jaar) met een laag eigen inkomen, zijn wel reden om nadere bepalingen vast te stellen. Omdat de hoogte van een bijstandsuitkering voor een 18 t/m 20 jarige zo laag is, dat feitelijk geen bijdrage verlangd kan worden, is het bezwaarlijk om te concluderen dat een gezin schaalvoordelen heeft doordat lasten gedeeld zouden worden. Dit zou ertoe kunnen leiden dat het gezinsinkomen (met name van alleenstaande ouders) met enkele honderden euro's per maand kan dalen. Dit is niet billijk, waardoor verlening van de maximale toeslag gerechtvaardigd is.

In individuele situaties zou zelfs dan nog het gezinsinkomen gedaald kunnen zijn. Overwogen zou dan kunnen worden om aanvullende bijzondere bijstand te verlenen.

Wel is het noodzakelijk een duidelijke grens vast te stellen betreffende de hoogte van het inkomen van het kind. Een herkenbare grens is de bijstandsnorm die genoemd is in artikel 21 onder a WWB (correspondeert met 50% van het minimumloon).

Dit is een bedrag waarbij in ieder geval vastgesteld kan worden, dat met dit inkomen lasten kunnen worden gedeeld. Toetsing aan dit bedrag is helder en uitvoerbaar. Feitelijk komt dit in veel Zeeuwse gemeenten neer op een verruiming van het beleid voor gezinnen met jong meerderjarige kinderen. In de meeste Zeeuwse gemeenten varieerde het percentage van ongeveer 27% - 40% van het minimumloon.

 

Daarnaast is het redelijk een aparte bepaling ten behoeve van studerenden op te nemen. Over het algemeen zullen studenten niet zodanig hoge neveninkomsten hebben. Omdat een inkomstenberekening bij studenten daarnaast ingewikkeld en inefficiënt kan zijn, is het redelijk een ouder die slechts een studerend kind heeft, de maximale toeslag te verlenen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Om verschil in interpretatie te voorkomen, wordt voor het begrippenkader verwezen naar de Wet werk en bijstand. Het gaat hierbij om de begrippen zoals alleenstaande, alleenstaande ouder, echtpaar, de bijstandsnorm etc. De begrippen zorgbehoevende, verzorger en woonruimte zijn niet in de WWB gedefinieerd. De begrippen woning en schoolverlater komen impliciet in de wet terug.

 

Artikel 2

Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening betrekking heeft. De indeling is gebaseerd op de WWB. Alleen in de leeftijdscategorie 21 tot 65 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening vastgelegd worden.

 

Artikel 3

Lid 1 en 2

Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever ervan uitgegaan dat belanghebbende maximale schaalvoordelen geniet door kosten van het bestaan met anderen te delen. Pas als dit niet mogelijk is, wordt een aanvullende toeslag verleend.

Indien vaststaat dat kosten in het geheel niet gedeeld kunnen worden met een ander, dient op grond van artikel 30 lid 2 WWB de toeslag vastgesteld te worden op het maximale bedrag, genoemd in artikel 25 lid 2 WWB. Met andere woorden, zij die geheel zelfstandig wonen hebben recht op de maximale toeslag.

 

Lid 3

Als belanghebbende een onderhuurder, kostganger of kamerhuurder is, of een inwonend verdienend kind met eigen inkomsten heeft, kunnen kosten worden gedeeld. Er treden op zijn minst schaalvoordelen op. Duurzame gebruiksgoederen worden gezamenlijk gebruikt, kosten van verwarming en verlichting komen niet op de schouder van één persoon. Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het – gegeven de omstandigheden – redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

 

Omdat het feitelijk onmogelijk is om schaalvoordelen exact en in elke situatie te berekenen, is als uitgangspunt gekozen voor een forfaitaire toeslag van 50% van de maximale toeslag voor situaties waar belanghebbende de woonlasten kan delen. Dit is redelijk, aangezien in feite de gehele wet gebaseerd is op forfaitaire percentages. In de verordening is bewust niet gekozen voor een percentage van het minimumloon; de koppeling van de uitkering aan het minimumloon staat ter discussie en een percentage van een in de wet vastgesteld bedrag is concreter.

 

Lid 4

Hoewel de in het lid 3 vermelde toeslag van 50% een goed uitgangspunt is, zijn er enkele specifieke situaties denkbaar waarbij toepassing hiervan te rigide zou zijn. Het gaat hierbij om:

  • -

    inwoning van studerende kinderen die slechts studiefinanciering ontvangen

  • -

    jongmeerderjarigen met een gering eigen inkomen.

De redenen hiervoor zijn de volgende:

Jongmeerderjarigen (18 t/m 20 jaar) en studenten met studiefinanciering kunnen te maken hebben met een zodanig laag inkomen, dat het niet reëel is om te spreken van schaalvoordelen of kostendeling.

Bij de bijstandsnorm van 18 t/m 20 jarigen en binnen de wetgeving op het gebied van studiefinanciering wordt bijvoorbeeld al uitgegaan van een zekere mate van ondersteuning door de ouder(s). Een bijdrage in de woonlasten kan niet verlangd worden.

 

Artikel 4

De criteria voor het verhogen van de uitkering met een toeslag van 50% van het in de wet genoemde maximumbedrag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders (in specifieke omstandigheden: 100%), zijn ook van toepassing op echtparen die schaalvoordelen hebben door algemene bestaanskosten met anderen te delen.

Gelet op de normensystematiek is dan een verlaging van de bijstandsnorm met hetzelfde bedrag van toepassing in situaties waarvoor bij alleenstaanden of alleenstaanden ‘slechts’ een toeslag van 50% van het maximum zou zijn verleend.

 

Artikel 5

De WWB biedt de mogelijkheid om de norm of de toeslag (verder) te verlagen als iemand lagere algemene noodzakelijke kosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning (artikel 27 WWB). Uit deze bepaling blijkt een zekere beleidsvrijheid in het benoemen van woonsituaties, meer dan in de ‘oude’ wet. Daarin was slechts de bevoegdheid tot verlaging opgenomen bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden (dus niet: waarvoor belanghebbende geen woonkosten is verschuldigd).

 

Deze ruimere toepassing kan voor twee groepen geldend worden gemaakt:

  • 1.

    personen die geen aantoonbare woonlasten hebben;

  • 2.

    personen die tijdelijk in een woning mogen blijven waarbij een derde tijdelijk de woonlasten voldoet.

 

Verreweg de meeste uitkeringsgerechtigden hebben woonruimte waarvoor een overeenkomst is opgemaakt (huurovereenkomst, onderhuur, eigenaar van de zelfbewoonde woning, liggeld, commerciële kostgangersrelatie). Voor hen is dit artikel niet relevant. In een aantal situaties wordt een dergelijke overeenkomst niet aangetoond, bijvoorbeeld bij tijdelijke opvang, niet-commerciële inwoning bij een echtpaar (waardoor niet gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding) en personen zonder vaste woon- of verblijfplaats.

 

Omdat tussen ouders en kind geen commerciële relatie bestaat, is een verdere verlaging van de toeslag voor een inwonend kind via lid 2 niet van toepassing.

 

Jurisprudentie is ontstaan over de bijstandsgerechtigde waarbij een derde de woonlasten betaald. Het gaat hierbij veelal om echtscheidingssituaties waarbij de (ex)-echtgenoot zich vooralsnog bereid verklaart de woonlasten te blijven betalen (bijvoorbeeld in afwachting van verkoop). De bijstandsgerechtigde heeft niet daadwerkelijk de beschikking over de penningen die de ex-partner betaalt, zodat deze bijdrage niet als middelen beschouwd worden voor de wet en dienovereenkomstig in mindering gebracht mag worden op een reguliere uitkering. Niettemin heeft belanghebbende lagere algemene kosten van het bestaan.

 

Indien ook de voorgestelde schoolverlaterskorting van toepassing is, kan dit artikel niet gebruikt worden om een extra verlaging toe te passen, omdat de schoolverlaterskorting al is gebaseerd om een ‘absoluut’ minimum.

 

Artikel 6

Voor de duur van maximaal zes maanden na beëindiging van de (aanspraak op) studiefinanciering mag de bijstandsnorm / toeslag verlaagd worden. Deze mogelijkheid is opgenomen omdat belanghebbende met de toekenning van de uitkering zonder deze bepaling er in veel gevallen financieel aanzienlijk op vooruitgaat. Dit bevordert dus niet de inschakeling op de arbeidsmarkt. Een optie is om bij toepassing van dit artikel aan te sluiten op de bepalingen in de Wet Studiefinanciering. Dit was immers de bron van inkomsten waarop al aanspraak gemaakt werd. Dit dient echter gecorrigeerd te worden met de nominale premie Zfw en stuit op systeemtechnische problemen. Eenvoudiger en beheersbaarder is een percentage van de basisnorm, genoemd in artikel 21 onder a WWB, die de hoogte van de component levensonderhoud + premie in de WSF benadert. In economisch minder gunstige tijden komen er relatief veel schoolverlaters in een uitkeringssituatie, en zal toepassing van deze regeling financieel aantrekkelijk zijn voor de gemeente. Niettemin moet wel overwogen worden dat toepassing hiervan leidt tot een toename van het aantal werkprocessen. Immers, binnen zes maanden dient de norm aangepast te worden.

Daarnaast heeft een student vaak bijbaantjes die een goede aanvulling vormden op het totaalinkomen aangezien de WSF een ruime vrijlatingsbepaling kende op het gebied van bijverdiensten. Dergelijke inkomsten worden wel op grond van de WWB geheel in mindering gebracht. Dit kan met name schoolverlaters met zelfstandige huisvesting in de problemen brengen, zodat voor deze groep tenminste handhaving van de norm, genoemd in artikel 21 onder a WWB gerechtvaardigd is.

 

Artikel 7

Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar een uitkering met een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden.

De uitkering zou zonder dit artikel in een aantal gevallen hoger zijn dan bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week. Ook zou aanvullend op een WW-uitkering of Wajong-uitkering / WAO op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toch aanvullende bijstand verleend moeten worden. Dit kan niet de bedoeling zijn van de wet en het uitgangspunt van het sociale vangnet.

Een WW-, Wajong-, of WAO-uitkering is ongeveer gelijk aan een bijstandsuitkering met een toeslag variërend van 10% van het maximumbedrag voor alleenstaanden van 21 jaar en 45% van het maximumbedrag voor de alleenstaande van 22 jaar. Er is geen bevoegdheid tot het verlagen van de toeslag wegens leeftijd van 21 of 22 jaar voor alleenstaande ouders en echtparen.

 

Artikel 8

De anticumulatiebepaling is een wettelijk verplichte bepaling. De situatie kan zich voordoen dat een 21- of 22-jarige óók schoolverlater is. Door middel van deze bepaling wordt uitgesloten dat een uitkeringsgerechtigde te maken krijgt met een dubbele verlaging van de uitkering.

 

Artikel 9

In artikel 18 WWB is geregeld dat de bijstand wordt afgestemd naar omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Hoewel in de regel een norm en / of een toeslag kan worden vastgesteld, kunnen zich zeer uitzonderlijke situaties voordoen waarin vorenstaande bepalingen niet voorzien. Het kan hierbij slechts gaan om een verhoging van een toeslag. Immers, de verordening dient voldoende rechtswaarborgen aan de belanghebbende te geven. Het is reëel om deze bevoegdheid te delegeren aan het college.

 

Indien zich er een situatie zou voordoen, waarin deze verordening niet voorziet, heeft het college de bevoegdheid om individueel een toeslag of verlaging te beoordelen.

 

Artikel 10

Als gevolg van de inwerkingtreding van de verordening kunnen hen die een lopende uitkering hebben, negatieve inkomenseffecten voordoen. In de wet wordt ten behoeve van bijvoorbeeld een inkomensvrijlating een periode van een jaar gehanteerd. Een afbouwregeling zoals bij inkomensvrijlating is echter erg arbeidsintensief. Vandaar wordt voorgesteld om de oude regeling voor de duur van maximaal 12 maanden van kracht te laten zijn voor hen die reeds een uitkering ontvingen. Als de uitkering in deze periode wordt beëindigd, waarna er op een later tijdstip een nieuw recht ontstaat, zijn wel de nieuwe bepalingen geheel van toepassing.

 

Artikel 11

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.