Organisatie | Maastricht |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsuitgangspunten huisvesting primair en voortgezet onderwijs |
Citeertitel | Beleidsuitgangspunten huisvesting primair en voortgezet onderwijs |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp |
De datum van inwerkingtreding is bij benadering ingevuld
Verordening voorzieningen onderwijshuisvesting gemeente Maastricht 2002
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-11-2000 | Nieuwe regeling | 24-10-2000 Gemeenteblad 2000, C. no 44 | Onbekend |
DE RAAD DER GEMEENTE MAASTRICHT,
gezien het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 19 september 2000, dienst OCWS, no. 2000-27139;
gehoord de commissie "Stadsbeheer en Onderwijs";
gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;
overwegende, dat het wenselijk is de huidig geldende beleidsuitgangspunten voor het toekomstig onderwijs huisvestingsbeleid met betrekking tot het primair en het voortgezet onderwijs te wijzigen;
BELEIDSUITGANGSPUNTEN HUISVESTING PRIMAIR EN VOORTGEZET ONDERWIJS
A. Beleidsuitgangspunten voor het toekomstig onderwijs huisveslingsbeleid met betrekking tot het primair onderwijs
Huisvesting zoveel mogelijk op één locatie zal als algemeen uitgangspunt worden aangehouden vanwege de schoolcultuur/sfeer, organisatorische-en onderwijskundige argumenten en de relatief dure exploitatie van een dislocatie. De dislocatie-problematiek moet ook worden gezien in het licht van de lumpsum bekostiging op termijn ( ná 2002).
Wij achten het rijkscriterium om binnen een straal van 2 km te verwijzen naar leegstaande klaslokalen niet redelijk in zijn praktische uitwerking. Bij noodzakelijk geachte tijdelijke en (semi) permanente uitbreiding wordt zoveel mogelijk overgegaan tot verwijzing naar reeds aanwezige mogelljkheden/voorzieningen in de kortst mogelijke nabijheid van de school (bijv. gemeenteeigendommen, gemeenschapshuizen, enz.), mede te bepalen aan de hand van kosten/baten-analyses. Aanwezige barrières zoals drukke verkeerswegen, het oversteken van de Maas e.d. worden bij de beoordeling betrokken.
Door het overnemen van de punten 1 en 2 wordt het mogelijk om nieuwbouw (zijnde kapitaalintensief) zoals nu nog op basis van de rijksnormen kan worden geclaimd, te voorkomen. Overigens blijft nieuwbouw mogelijk onder nadrukkelijk geformuleerde voorwaarden (zie punt 6, tijdelijk/schoolwoning; punt 9, permanente nieuwbouw).
Door het rijk werden 2 dislocaties acceptabel bevonden. In normale omstandigheden is onzes inziens slechts 1 dislocatie werkbaar vanuit de schoolorganisatie. Eén dislocatie wordt acceptabeler naarmate deze meer lokalen gaat omvallen. Als te verwachten is dat een school verder groeit dient daarmee rekening te worden gehouden bijv. door de keuze voor de dislocatie. Een tweede . dislocatie is slechts bespreekbaar als tijdelijke overbrugging wanneer omstandigheden daartoe dwingen (bijv. bij nieuwbouw; korte piekopvang). Het oordeel of sprake is van een tweede dislocatie zal afhangen van de feitelijke situatie.
Er bestaat spanning tussen enerzijds de wens om op één locatie gehuisvest te zijn en het niet willen inwonen bij een andere school (leegstandsverwijzing) en anderzijds het gegeven dat (conventionele) nieuwbouw duur is en overcapaciteit bestaat van gemeente-eigendommen.
Om aan beide tegemoet te komen zal (in volgorde van prioriteit):
Het rijk realiseert uitsluitend een permanente voorziening als prognoses de levensvatbaarheid voor minimaal 20 jaar aantonen en er geen leegstaande schoolgebouw(delen) binnen 2 km beschikbaar zijn (afschrijving is overigens 40 jaar). Wij stellen voor hiervan af te wijken en onderstaande lijn te introduceren;
Aan (vervangende) nieuwbouw kan een combinatie van enkele van de volgende randvoorwaarden worden gekoppeld die leiden tot het toekennen van een hogere urgentie: stabiliteit centraal binnen een aantal wijk(en) (strategische plek in de stad), meerdere richtingen zijn betrokken, streven naar unilocalie, fusie is aan de orde, opbrengsten van bestaande gebouwen worden ingebracht, de verhouding tussen renovatie/ nieuwbouw is niet reëel, er is geen bruikbaar gebouw binnen een redelijke afstand beschikbaar respectievelijk geschikt te maken.
In het gemeentelijk onderwijshuisveslingsbeleld streven wij naar het opzetten van een 'leegstandsbeleid'. Daarmee wordt bedoeld het overbrengen van de bevoegdheid tot het verhuren/verkopen e.d. van leegstaande lokalen naar de gemeente. Deze worden vervolgens door de gemeente ingebracht in het totale accommodatiebeleid. Bij één lokaal, formele leegstand, zal dit lokaal zoveel mogelijk worden ontzien (gebrek aan nevenruimten) en alleen in noodgevallen worden ,geclaimd.
Er bestaat weerstand bij de besturen om het besluit te nemen om niet meer te groeien waardoor de leerlingen automatisch op de scholen terecht komen waar wèl voldoende ruimte is. De schoolkeuze is daarmee in het geding. Maatwerk vereist derhalve dat uitbreidingen worden gerealiseerd waar nodig en een andere bestemming wordt gevonden voor leegstand.
Het is van belang om te onderkennen dat onderwijsl/sport de peilers zijn van lokale, mede door wetgeving bepaalde/ ondersteunde beleidsgebieden (statisch gegeven; plaats/plekgebonden). Ten opzichte daarvan zijn de soc. culturele beleidsgebieden beter in staat om te reageren op leegstand in scholen en gymzalen (dynamisch gegeven). Daarop kunnen bestaande gebouwen zoveel mogelijk worden aangepast en nieuwe zodanig worden ingericht dat goedkoop medegebruik mogelijk is. Hieruit volgt dat als een leegstaand lokaal een andere bestemming heeft gekregen (bijv. peuterspeelzaal), een andere school niet meer daar naar toe verwezen kan worden, tenzij in redelijkheid de omstandigheden daartoe dwingen.
Scholen dienen in kwalitatief (bouwkundig en/of onderwijskundig) goede gebouwen gehuisvest te worden; ook de dislocaties. Onder onderwijskundig kan worden verstaan dat prioriteit gegeven zou kunnen worden aan het realiseren van meer nevenruimten. De bouwkundige staat zal qua urgentie echter hoger scoren dan onderwijskundige wensen (zie punt 30).
Het schoolbestuur is de eindverantwoordelijke voor de veiligheid op de scholen. Op grond van de ARBO-wetgeving te treffen voorzieningen zullen zoveel mogelijk als complementaire maatregel worden genomen bij de uitvoering van onderhoudsvoorzieningen. Van geval tot geval zal door de gemeente beoordeeld worden of er gevaar bestaat om het onderwijs doorgang te kunnen laten vinden indien de betreffende maatregel niet genomen wordt. Indien de gemeente van mening is dat sprake is van zulk een gevaar kan de ARBO-maatregel worden toegekend. In principe vindt vergoeding plaats van 100%, waarbij wel de schuldvraag wordt gesteld in relatie tot de vermelde morele verantwoordelijkheid van het schoolbestuur.
Vervanging van leer-en hulpmiddelen is een aangelegenheid van de schoolbesturen (waarvoor materiêle rijksvergoeding wordt verkregen). Bij daling van het aantal leerlingen wordt veelal het meeste versleten meubilair afgestoten waardoor feitelijke vernieuwingen uitgesteld kunnen worden. Indien vervolgens weer een stijging van het aantal leerlingen aan de orde is dient de eventueel daarmee gemoeide uitbreiding van inrichting in principe door de schoolbesturen te worden betaald. Wij zullen ook deze inrichting aanmerken als eerste inrichting indien In de afgelopen 15 jaar het schoolbestuur daarvoor geen vergoeding van het rijk of de gemeente heeft ontvangen. E.e.a. voorzover dat binnen de kaders van het beschikbare budget door de schoolbesturen als prioriteit wordt aangemerkt.
Voor onderwijshuisvesting wordt een zodanig budget beschikbaar gesteld, dat de door het voorkomen van nieuwbouw en het opheffen van leegstand te realiseren besparingen, elders voor onderwijshuisvesling kunnen worden ingezet. Dit uitgangspunt vormt een juiste basis voor overleg met de besturen. Impliciet wordt hierdoor en door het op overeenstemming gericht overleg, medewerking verleend aan de invulling van de door het rijk aan de gemeente opgelegde efficiencykorting.
De gemeente is bereid om in overleg met de schoolbesturen te komen tot de opstelling van een meerjarenperspectief. Dit biedt de besturen de mogelijkheid om onderling te komen tot meerjarige afspraken en prioriteitenstelling (consensus). Hieraan kunnen geen formele rechten worden ontleend. Wel is de gemeente bereid om zich aan de planningen/ budgetten te houden. M.a.w.. er mag vanuit worden gegaan dat, bij afwezigheid van calamiteiten, op de gemeente de morele plicht berust om de meerjarenplanning op de overeengekomen wijze uit te voeren.
In geval een voortijdige en/of een exploitatie-besparende huisvestingsvoorziening wordt toegekend, wordt daarvoor in princjpe een bijdrage van de school gevraagd. De hoogte van deze bijdrage wordt afgeleid van de resterende afschrijvingstermijn respectievelijk van een op te stellen berekening van de te verwachten besparingen.
Als economisch eigenaar van de schoolgebouwen is het eveneens in het belang van de gemeente dat met voortvarendheid gewerkt wordt. Om deze voortvarendheid te beinvloeden is het van belang dat de gemeente in een vroeg stadium bij de projecten wordt betrokken (liefst reeds indien de vraag bij het schoolbestuur opkomt of er sprake kan zijn van (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding, etc.). Indien de gemeente vroegtijdig bij de projecten wordt betrokken kan de gemeente ook de interne procedures binnen de gemeente beter stroomlijnen. E.e.a. kan bovendien een positief effect hebben op de kostenbeheersing.
Het is van belang dat de gemeente reeds vanaf het begin bij de bouwprocedure betrokken is; ook met betrekking tot de architectenkeuze dient rekening te worden gehouden met de expertise die de gemeente hierin reeds heeft. Bij de gemeente is veelal bekend welke architecten de benodigde kennis en ervaring bezitten. Hierbij wordt primair gekeken naar de regio, de vaardigheden, duurzaam bouwen, detaillering, toekomstvisie, enz.. Vervolgens zal het schoolbestuur dan, uit de door de gemeente aangedrageniInformatie, een keuze maken. Het blijft mogelijk dat het schoolbestuur zelf een architect voorstelt, echter deze zal dan op dezelfde gronden getoetst worden door de deskundigen binnen de gemeente. De definitieve keuze wordt dan gezamenlijk door de gemeente en het schoolbestuur bepaald, waardoor de architectenkeuze niet meer alleen een aangelegenheid van het schoolbestuur is.
Ter stroomlijning van de procedure rondom aanvragen van voorzieningen wordt voorgesteld om een wijziging in deze procedure door te voeren. Het bekostigingsbesluit zal dan later in de procedure, na aanbesteding, worden afgegeven. Deze procedurewijziging zal in een volgende ronde waarin de verordening voorzieningen onderwijshuisvesting gemeente Maastricht 2000 gewijzigd zal worden (nov. 2001) ingepast worden. In combinatie hiermee is het voorstel om de reeds in de verordening genoemde mogelijkheid om een voorbereidingskrediet aan te vragen meer te gaan toepassen. Alvorens om een aanvraag tot aanpassing, uitbreiding dan wel nieuwbouw verzocht wordt door het schoolbestuur, vragen zij een voorbereidingskrediet aan aangaande de gewenste voorziening. Indien deze goedgekeurd wordt kan met dit geld reeds goed onderzoek plaatsvinden ten aanzien van bijvoorbeeld grondonderzoek, welstand, enz..
Hetgeen in de verordening is bepaald omtrent het vervallen van de aanspraak op vergoeding zal strikt worden toegepast. Dit houdt in dat, tenzij het schoolbestuur en/of de gemeente daartoe schriftelijke adequate argumenten kunnen aanvoeren de aanvrager vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht moeten hebben verleend dan wel een koop, huur of erfpachtovereenkomst moet hebben afgesloten. Indien dit niet het geval is en een afschrift van de betreffende opdracht niet vóór 15 oktober daaropvolgend aan burgemeester en wethouders is toegezonden zal de toegekende voorziening vervallen.
De eindafrekening van de toegekende voorzieningen dienen dan uiterlijk binnen 3 jaar ná het indienen van het programma bij de gemeente te worden ingediend. (Het 4e jaar is aldus het afrekeningsjaar). Kortom: Afgerekend wordt uiterlijk op het einde van het 2e jaar na het programmajaar. Het programma 2000 dient derhalve vóór 31-12-2002 te worden afgerekend. .
De bestuurlijke schaalvergroting c.q. samenwerking in federatief verband/ platform e.d. zoals door het rijk aangezet, zal verder worden gestimuleerd. Dat kan o.a. door een hogere urgentie toe te kennen aan huisvestingsvoorzieningen als gevolg van een fusie. Enkele huisvestingssituaties zijn bovendien slechts op te lossen door samenwerking/ fusie tussen de schoolbesturen. De mogelijkheid van levensvatbare buurtscholen (stadspeiling) blijft via spreiding binnen een bestuur (zie ook punt 8).
Er bestaat enige huiver tegen het samenwonen in één gebouw van meerdere richtingen. Op een zgn. unilocatie zou het mogelijk kunnen zijn om meerdere richtingen (scholen) in één gebouw onder te brengen. Vrijheid van keuze; centraal binnen een aantal wijken. Stijgingen en dalingen heffen elkaar op (zie ook punt 9).
De basis voor de toekomstige huisvesting vormen de prognoses. De VNG adviseert de prognosetermijn te verlagen van 20 naar 15 jaar i.v.m. de betrouwbaarheid van de cijfers. Wij zullen dit advies volgen met betrekking tot te realiseren uitbreidingen (zie punt 6). Voor permanente nieuwbouw (zie punt 9) wordt de prognosetermijn gehandhaafd op 20 jaar. Door inbreng van meer flexibiliteit in de onderwijshuisvesting zoals hiervoor vermeld wordt dit praktisch uitvoerbaar geacht.
De VNG beveelt aan bij de urgentiecriteria de volgorde aan te houden van; kwantitatief, kwalitatief, wetgeving (Arbo e.d.), onderwijskundige inzichten. Het is echter ook denkbaar dat kwalitatieve voorzieningen hoger kunnen scoren dan kwantitatieve (bijv. asbestverwijdering). De status van onderwijskundige voorzieningen wordt vastgesteld door de gemeenteraad en kan (bijv. gesteund door wetgeving) een hogere urgentie hebben dan kwalitatieve voorzieningen. Normaliter zullen wij het voorstel van de VNG (verordening) volgen.
In de eerste jaren moet een balans worden gevonden tussen onderwijsbeleid en huisvestingsbeleid. Meer belang hechten c.q. prioriteit geven aan onderwijsbeleid betekent in de meeste gevallen dat het huisvestingsbeleid ‘volgt’en daarmee duurder wordt (bijv. – in een ideale situatie – alle lokalen realiseren op de hoofdlocaie en geen dislocatie aanhouden). De beschikbare middelen zullen in dit kader een regulerende rol vervullen.
In de modelverordening VNG wordt als uitgangspunt aangehouden het voeren van een integraal huisvestingsbeleid, hetgeen betekent dat geen scheiding wordt aangebracht tussen basis-, speciaal-, en voortgezet onderwijs, de raad een budget vaststelt voor alle voorzieningen en bij de beoordelingscriteria wordt uitgegaan van één systematiek. Vraag is of deze uniformiteit praktisch uitvoerbaar is, gezien de in sommige opzichten verschillende huisvestingsbehoefte en daarmee samenhangende knelpunten. De voor-en nadelen van deze uniformiteit en de overeenkomsten en verschillen tussen de schoolsoorten moeten nader worden onderzocht.
Het thema van de wettelijk geboden mogelijkheid tot het geheel of gedeeltelijk doordecentraliseren van gemeentelijke taken op het gebied van de onderwijshuisvesting (dan wel het overhevelen naar de gemeente van aan schoolbesturen toebedeelde taken) is nog onvoldoende verkend om concrete afspraken hierover te maken. Doel is om de mogelijkheden en onmogelijkheden rond dit thema met de klankbordgroep DOH in het jaar 2000/2001 nader uit te werken c. q. te verkennen.
B. Be leidsuitgangspunten voor het toekomstig onderwijs huisvestingsbeleid met betrekking tot het voortgezet onderwijs "
Huisvesting zoveel mogelijk op één locatie zal als algemeen uitgangspunt worden aangehouden vanwege de schoolcultuur/sfeer, organisatorische-en onderwijskundige argumenten en de relatief dure exploitatie van een dislocatie. Autonome afdelingen Vmbo/Havo/Vwo die op een aparte locatie worden ondergebracht, worden niet beschouwd als een dislocatie.
Bij noodzakelijk geachte tijdelijke en (semi) permanente uitbreiding wordt zoveel mogelijk overgegaan tot verwijzing naar reeds aanwezige mogelijkheden! voorzieningen in de kortst mogelijke nabijheid van de school (bijv. gemeente-eigendommen, gemeenschapshuizen, enz.), mede te bepalen aan de hand van kosten/baten-analyses. De te realiseren huisvestingsvoorzieningen worden beoordeeld in het licht van de onderwijskundige aspecten ervan.
In normale omstandigheden is onzes inziens slechts 1 dislocatie binnen een afdeling en/of jaargroep werkbaar vanuit de schoolorganisatie. Eén dislocatie wordt acceptabeler naarmate deze meer lokalen gaat omvallen. Als te verwachten is dat een school verder groeit dient daarmee rekening te worden gehouden, bijv. Door de keuze voor de dislocatie. Een tweede dislocatie is slechts bespreekbaar als tijdelijke overbrugging wanneer omstandigheden daartoe dwingen (bijv. bij nieuwbouw; korte piekopvang). Het oordeel of sprake is van een tweede dislocatie zal afhangen van de feitelijke situatie en aspecten van scholenplanning/planprocedures.
Er bestaat spanning tussen enerzijds de wens om op één locatie gehuisvest te zijn en het niet willen inwonen bij een andere school (leegstandsverwijzing) en anderzijds het gegeven dat (conventionele) nieuwbouw duur is en overcapaciteit bestaat van gemeente-eigendommen. Om aan beide tegemoet te komen zal (in volgorde van prioriteit):
De te realiseren huisvestingsvoorzieningen worden beoordeeld in het licht van de onderwijskundige aspecten ervan. Bij de beoordeling dient ook de beschikbaarheid van praktijklokalen te worden betrokken.
Aan (vervangende) nieuwbouw kan een combinatie van enkele van de volgende randvoorwaarden worden gekoppeld die leiden tot het toekennen van een hogere urgentie: stabiliteit centraal binnen een (aantal) wijk(en) (strategische plek in de stad), meerdere richtingen zijn betrokken, gewenste onderwijskundige samenwerking wordt gerealiseerd, streven naar unilocatie, fusie is aan de orde, opbrengsten van bestaande gebouwen worden ingebracht, de verhouding tussen renovatie/ nieuwbouw is niet reëel, er is geen bruikbaar gebouw binnen een redelijke afstand beschikbaar respectievelijk geschikt te maken.
In het gemeentelijk onderwijshuisvestingsbeleid streven wij naar het opzetten van een 'leegstandsbeleid'. Wij bedoelen daarmee, het instellen van een meldingsplicht met betrekking tot leegstaande lokalen. Deze worden vervolgens door de gemeente ingebracht in het totale accommodatiebeleid. Het herbestemmen van leegstand zal afhankelijk zijn van o.a.. herinvesteringen en op te stellen kosten/baten-analyses.
Scholen dienen in kwalitatief (bouwkundig enlof onderwijskundig) goede gebouwen gehuisvest te worden; ook de dislocaties. Onder onderwijskundig kan worden verstaan dat prioriteit gegeven zou kunnen worden aan het realiseren van meer nevenruimten. De bouwkundige staat zal qua urgentie echter hoger scoren dan onderwijskundige wensen (zie punt 27).
Het schoolbestuur is de eindverantwoordelijke voor de veiligheid op de scholen. Op grond van de ARBO-wetgeving te treffen voorzieningen zullen zoveel mogelijk als complementaire maatregel worden genomen bij de uitvoering van onderhoudsvoorzieningen. Van geval tot geval zal door de gemeente beoordeeld worden of er gevaar bestaat om het onderwijs doorgang te kunnen laten vinden indien de betreffende maatregel niet genomen wordt. Indien de gemeente van mening is dat sprake is van zulk een gevaar kan de ARBO-maatregel worden toegekend. In principe vindt vergoeding plaats van 100%, 'waarbij wel de schuldvraag wordt gesteld in relatie tot de vennelde morele verantwoordelijkheid van het schoolbestuur.
Voor onderwijshuisvesting wordt een zodanig budget beschikbaar gesteld, dat de door het voorkomen van nieuwbouw en het opheffen van leegstand te realiseren besparingen, elders voor onderwijshuisvesting kunnen worden ingezet. Dit uitgangspunt vormt een juiste basis voor overleg met de besturen. Impliciet wordt hierdoor én door het op overeenstemming gericht overleg, medewerking verleend aan de invulling van de door het rijk aan de gemeente opgelegde efficiencykorting.
De gemeente is bereid om in overleg met de schoolbesturen te komen tot de opstelling van een meerjarenperspectief. Dit biedt de besturen de mogelijkheid om onderling te komen tot meerjarige afspraken en prioriteitenstelling (consensus). Hieraan kunnen geen formele rechten worden ontleend. Wel is de gemeente bereid om zich aan de planningen/ budgetten te houden. M.a.w. er mag vanuit worden gegaan dat, bij afwezigheid van calamiteiten, op de gemeente de morele plicht berust om de meerjarenplanning op de overeengekomen wijze uit te voeren.
In geval een voortijdige en/of een exploitatie-besparende huisvestingsvoorziening wordt toegekend, wordt daarvoor in principe een bijdrage van de schooI gevraagd. De hoogte van deze bijdrage wordt afgeleid van de resterende afschrijvingstermijn respectievelijk van een op te stellen berekening van de te verwachten besparingen.
Als economisch eigenaar van de schoolgebouwen is het eveneens in het belang van de gemeente dat met voortvarendheid gewerkt wordt. Om deze voortvarendheid te beinvloeden is het van belang dat de gemeente in een vroeg stadium bij de projecten wordt betrokken (liefst reeds indien de vraag bij het schoolbestuur opkomt of er sprake kan zijn van (vervangende) nieuwbouw, uitbreiding, etc.). Indien de gemeente vroegtijdig bij de projecten wordt betrokken kan de gemeente ook de inteme procedures binnen de gemeente beter stroomlijnen. E.e.a. kan bovendien een positief effect hebben op de kostenbeheersing.
Het is van belang dat de gemeente reeds vanaf het begin bij de bouwprocedure betrokken is; ook met betrekking tot de architectenkeuze dient rekening te worden gehouden met de expertise die de gemeente hierin reeds heeft. Bij de gemeente is veelal bekend welke architecten de benodigde kennis en ervaring bezitten. Hierbij wordt primair gekeken naar de regio, de vaardigheden, duurzaam bouwen, detaillering, toekomstvisie, enz.. Vervolgens zal het schoolbestuur dan, uit de door de gemeente aangedragen informatie, een keuze maken. Het blijft mogelijk dat het schoolbestuur zelf een architect voorstelt, echter deze zal dan op dezelfde gronden getoetst worden door de deskundigen binnen de gemeente. De definitieve keuze wordt dan gezamenlijk door de gemeente en het schoolbestuur bepaald, waardoor de architectenkeuze niet meer alleen een aangelegenheid van het schoolbestuur is.
Ter stroomlijning van de procedure rondom aanvragen van voofZieningen wordt voorgesteld om een wijziging in deze procedure door te voeren. Het bekostigingsbesluit zal dan later in de procedure, na aanbesteding, worden afgegeven. Deze procedurewijziging zal in een volgende ronde waarin de verordening voorzieningen onderwijshuisvesting gemeente Maastricht 2000 gewijzigd zal worden (nov. 2001) ingepast worden. In combinatie hiermee is het voorstel om de reeds in de verordening genoemde mogelijkheid om een voorbereidingskrediet aan te vragen meer te gaan toepassen. Alvorens om een aanvraag tot aanpassing, uitbreiding dan wel nieuwbouw verzocht wordt door het schoolbestuur, vragen zij een voorbereidingskrediet aan aangaande de gewenste voorziening. Indien deze goedgekeurd wordt kan met dit geld reeds goed onderzoek plaatsvinden ten aanzien van bijvoorbeeld grondonderzoek, welstand, enz..
Hetgeen in de verordening is bepaald omtrent het vervallen van de aanspraak op vergoeding zal strikt worden toegepast. Dit houdt in dat, tenzij het schoolbestuur en/of de gemeente daartoe schriftelijke adequate argumenten kunnen aanvoeren de aanvrager vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht moeten hebben verleend dan wel een koop. huur of erfpachtovereenkomst moet hebben afgesloten. Indien dit niet het geval is en een afschrift van de betreffende opdracht niet vóór 15 oktober daaropvolgend aan burgemeester en wethouders is toegezonden zal de toegekende voorziening vervallen.
De eindafrekening van de toegekende voorzieningen dienen dan uiterlijk binnen 3 jaar ná het indienen van het programma bij de gemeente te worden ingediend. (Het 4e jaar is aldus het afrekeningsjaar). Kortom: Afgerekend wordt uiterlijk op het einde van het 2e jaar na het programmajaar. Het programma 2000 dient derhalve vóór 31-12-2002 te worden afgerekend.
Er bestaat enige huiver tegen het samenwonen in één gebouw van meerdere richtingen. Op een zgn. unilocatie zou het mogelijk kunnen zijn om meerdere richtingen (scholen) in één gebouw onder te brengen. Vrijheid van keuze; centraal binnen een aantal wijken. stijgingen en dalingen heffen elkaar op (zie ook punt 7).
De VNG beveelt aan bij de urgentiecriteria de volgorde aan te houden van: kwantitatief, kwalitatief, wetgeving (Arbo e.d.), onderwijskundige inzichten. Het is echter ook denkbaar dat kwalitatieve voorzieningen hoger kunnen scoren dan kwantitatieve (bijv. asbestverwijdering). De status van onderwijskundige voorzieningen wordt vastgesteld door de gemeenteraad en kan (bijv. gesteund door wetgeving) een hogere urgentie hebben dan kwalitatieve voorzieningen. Normaliter zullen wij het voorstel van de VNG (verordening) volgen.
In de eerste jaren moet een balans worden gevonden tussen onderwijsbeleid en huisvestingsbeleid. Meer belang hechten c.q. prioriteit geven aan onderwijsbeleid betekent in de meeste gevallen dat het huisvestingsbeleid 'volgt' en daarmee duurder wordt (bijv. -in een ideale situatie-alle lokalen realiseren op de hoofdlocatie en geen dislocaties aanhouden). De beschikbare middelen zullen in dit kader een regulerende rol vervullen. De intentie van de vorengenoemde punten bestaat uit het aangeven van de richting waarlangs het oplossen van knelpunten op basis van consensus zal worden aangepakt.
In de modelverordening VNG wordt als uitgangspunt aangehouden het voeren van een integraal huisvestingsbeleid, hetgeen betekent dat geen scheiding wordt aangebracht tussen basis-, speciaal, en voortgezet onderwijs, de raad één budget vaststelt voor alle voorzieningen en bij de beoordelingscriteria wordt uitgegaan van één systematiek. Vraag is of deze uniformiteit praktisch uitvoerbaar is, gezien de in sommige opzichten verschillende huisvestingsbehoefte en daarmee samenhangende knelpunten. De voor-en nadelen van deze uniformiteit en de overeenkomsten en verschillen tussen de schoolsoorten moeten nader worden onderzocht.
Het thema van de wettelijk geboden mogelijkheid tot het geheel of gedeeltelijk doordecentraliseren van gemeentelijke taken op het gebied van de onderwijshuisvesting (dan wel het overhevelen naar de gemeente van aan schoolbesturen toebedeelde taken) is nog onvoldoende verkend om concrete afspraken hierover te maken. Doel is om de mogelijkheden en onmogelijkheden rond dit thema met de klankbordgroep DOH in het jaar 2000/2001 nader uit te werken c.q. te verkennen.
Aldus besloten door de raad der gemeente Maastricht in zijn openbare vergadering van 24 oktober 2000.