Organisatie | Heiloo |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (WWB) |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2011 gemeente Heiloo |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | WWB toeslagen |
Deze regeling wordt vervangen door de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2012 | intrekking | 05-03-2012 Uitkijkpost, 14-04-2012 | 12-2969 | |
07-04-2011 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 07-03-2011 Uitkijkpost 06-04-2011 | 2011 |
Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
woonkosten: 1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;2°. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;
Toelichting 1 Toelichting op de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand
Op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) dient de gemeenteraad een verordening vast te stellen met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c juncto artikel 30 WWB.
Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3 in toeslagen en verlagingen: artikelen 25 tot en met 29 WWB.
Burgemeester en wethouders verhogen in bepaalde gevallen de norm met een toeslag en passen in bepaalde gevallen een verlaging toe. Dit beleid is categoriaal: uit de verordening blijkt voor welke categorieën en op grond van welke criteria een verhoging of verlaging van de landelijke bijstandsnormen plaatsvindt. Op die manier kan een uitkeringsgerechtigde concreet uit de verordening afleiden welke verhoging of verlaging in zijn of haar situatie geldt.
Bij het afbakenen van categorieën is rekening gehouden met in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er ook gekozen voor een forfaitaire benadering. De verordening omschrijft alleen de situaties waarin iemand geacht wordt lagere noodzakelijke kosten van bestaan te hebben. Hierdoor wordt rekenwerk met werkelijke kosten voorkomen.
NormVoor personen van 27 tot en met 65 jaar bestaan er drie basisnormen (artikel 21 WWB):
ToeslagenEen toeslag op de norm wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder. De maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm kan zonder nader onderscheid worden toegekend. De uitkering is dan ten hoogste:
Burgemeester en wethouders houden echter rekening met de mogelijkheid van het kunnen delen van kosten. Deze mogelijkheid wordt aanwezig geacht als een ander of meerdere anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De alleenstaande of de alleenstaande ouder kan dan kosten als woonkosten, vaste lasten, kosten van duurzame gebruiksgoederen en dergelijke delen. Burgemeester en wethouders stellen in die gevallen de toeslag op een lager percentage vast. De toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is uitgewerkt in artikel 3 van de verordening.
VerlagingenDe WWB kent de volgende verlagingen:
IndividualiseringHet is niet noodzakelijk alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde gevallen of uitzonderlijke situaties geldt het individualiseringsbeginsel. Burgemeester en wethouders kunnen de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB afwijkend vast stellen.
De werking van de verordening beperkt zich tot uitkeringsgerechtigden van 27 jaar tot 65 jaar. Voor de jongere van 18 tot 27 jaar is de Toeslagenverordening WIJ van toepassing.
Artikel 1 BegripsbepalingenDe gehuwdennorm is de norm per kalendermaand, zoals bedoeld in artikel 21 onder c WWB. Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat dit artikel 21 de hoogte hiervan aangeeft. Deze norm is gelijk aan het netto minimumloon zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 WWB.
Het begrip ‘woning’, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, “een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden”.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen.
Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.
Een persoon is verzorgingsbehoevende als de jongere aannemelijk kan maken dat deze persoon zonder de verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen. De verzorgende is degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt. Hij neemt bepaalde taken van de verzorging op zich, die anders zou zijn gegeven in een instelling ter verzorging of verpleging.
Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB.
Artikel 2 Categorieaanduiding De regels van deze verordening zijn van toepassing voor de uitkeringsgerechtigden vanaf 27 jaar doch jonger dan 65 jaar. Een samenloop van de algemene bijstand WWB en de inkomensvoorziening WIJ is mogelijk als de uitkeringsgerechtigden een partner heeft die jonger dan 27 jaar is. In zo’n situatie worden beiden aangemerkt als alleenstaande of één van hen als alleenstaande en de ander als alleenstaande ouder. Als er geen ten laste komende kinderen zijn is voor beiden de norm voor een alleenstaande van toepassing.
Omdat de norm alleenstaanden 50% van het wettelijk minimumloon is, garanderen beide normen samen het normbedrag voor een gezin. In die situatie is daarom geen ruimte voor het verstrekken van een toeslag. Dat zou over en weer leiden tot verlaging van de uitkering door de toets of de gezamenlijke middelen uitkomen boven de gehuwdennorm (artikel 32, derde lid WWB en 36, vijfde lid WIJ).
Als er ten laste komende kinderen zijn wordt de norm van de WIJ ontleend aan de gehuwdennorm (zie daarvoor artikel 28, vierde lid, WIJ). Het ligt voor de hand dat de uitkeringsgerechtigde de alleenstaande oudernorm WWB krijgt. Ook in dit geval heeft het weinig zin om een toeslag te verlenen, want de algemene bijstand wordt in mindering gebracht op de WIJ-norm voor een gezin.
Artikel 3 ToeslagenLid 1Op grond van artikel 30, tweede lid, onder a, WWB is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20% van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in het eerste lid van artikel 3 van deze verordening.
Lid 2Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kan delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigde de kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde zelf.
Omdat de uitkeringsgerechtigde niet alle noodzakelijke kosten van bestaan kan delen, ontvangt hij wel een toeslag, maar deze is lager dan de toeslag zoals genoemd in het eerste lid en bedraagt 10% van de gehuwdennorm. De toeslag is ook 10% als meer dan één ander zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigde.
Een kamerbewoner die een reële huurprijs betaalt, kan de woonkosten niet delen en wordt niet als kostendeler beschouwd. De huurprijs van de kamer moet dan tenminste ter hoogte zijn van het bedrag als bedoeld in artikel 17 tweede lid van de Wet op de huurtoeslag.De kostganger kan in aanmerking komen voor een toeslag als er sprake is van een commerciële verhouding tussen de kostganger en de hospita.
Lid 3Het derde lid sluit bepaalde personen uit als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Inwonende kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar waarvan niet verwacht kan worden dat ze bijdragen in de kosten, vallen onder deze bepaling. Dit is het geval wanneer zij een inkomen hebben dat gelijk of lager is dan 55% van de gehuwdennorm; dit is de norm als bedoeld in artikel 21 onder c. van de wet. Dit geldt dus ook voor kinderen die studiefinanciering ontvangen en die tezamen met enkele neveninkomsten geen inkomen ontvangen hoger dan de hierboven geformuleerde norm (55% van de gehuwdennorm).
Zorgbehoevenden en verzorgenden, tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat, worden eveneens niet aangemerkt als degenen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft. Het is niet wenselijk om de uitkeringsgerechtigde vanwege zijn zorgtaken of zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag. Dit sluit aan bij de huidige uitvoeringspraktijk.
Asielzoekers die buiten een opvangcentrum gehuisvest zijn, krijgen een vergoeding in het kader van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997. De wekelijkse bijdrage is alleen bedoeld voor voedsel, kleding en persoonlijke uitgaven. Er zit dus geen component in voor woonlasten. Deze vergoeding is zo laag dat een bijdrage in de kosten niet is te verwachten. Asielzoekers met een dergelijke vergoeding zijn dan ook uitgesloten als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
Artikel 4 Verlaging gehuwdenWanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigden een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kunnen delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigden de kosten daadwerkelijk delen. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden zelf.
Gekozen is, net als bij de alleenstaanden en alleenstaande ouders, voor een verlaging van 10% van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigden.
De inhoud van het tweede lid van artikel 4 is overeenkomstig die van artikel 3, derde lid.
Artikel 5 Verlaging woonsituatieBurgemeester en wethouders verlagen de norm of de toeslag (verder) op grond van artikel 27 WWB als de uitkeringsgerechtigde lagere kosten van bestaan heeft door zijn woonsituatie.Als aan een door de uitkeringsgerechtigde bewoonde woning geen woonkosten voor de uitkeringsgerechtigde zijn verbonden verlagen burgemeester en wethouders de norm met 20% van de gehuwdennorm. Dit betekent dat wanneer de woonlasten namens de bijstandsgerechtigde door een ander worden betaald (bijv de ex-echtgenoot of de vertrokken partner) dit niet langer als “verkapte alimentatie” wordt gezien. In een dergelijke situatie wordt de bijstand met 20% van de echtparennorm verlaagd.
Lid 1 van dit artikel heeft betrekking op de situatie waarin belanghebbenden de gehuwdennorm ontvangen; lid 2 regelt de wijze waarop de toeslag wordt toegepast bij alleenstaanden en alleenstaande ouders.
Onder de woonkosten van een huurwoning wordt verstaan de op de aanvangsdatum van het lopende tijdvak huurtoeslag geldende huurprijs per maand. Indien een eigen woning wordt bewoond wordt onder de woonkosten het volgende verstaan: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten. Dat zijn de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende-zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten.
Artikel 6 Voor de duur van maximaal zes maanden na de beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wtos, verlagen burgemeester en wethouders de norm voor een schoolverlater.
De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens de studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt, nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Om deze reden wordt de norm voor schoolverlaters afgestemd met 20%. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie speelt hierbij geen rol.
Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student. Opmerking verdient nog dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 20%. Wel wordt de periode waarover de verlaging wordt toegepast verlengd als beide partners na elkaar schoolverlater worden.
Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan afgeleid worden uit CRvB 12 mei 2009, LJN: B15349. Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF 2000 ontving naar de norm van uitwonende student dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgesteld
Artikel 7 Anti-cumulatiebepalingDe verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien toe op verschillende omstandigheden bij de uitkeringsgerechtigden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de norm vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 35, vierde lid, WIJ de bijstandsnorm moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop ook denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijv. de hierboven beschreven jurisprudentie t.a.v. de samenloop van een verlaging i.v.m. medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698) en de samenloop van een schoolverlatersverlaging en een verlaging i.v.m. medebewoning (CRvB 12 mei 2009, LJN: BI5349).
Het individualiseringsbeginsel kan dus met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.
Artikel 8Dit artikel spreekt voor zich
Artikel 9Dit artikel spreekt voor zich