Organisatie | Eijsden-Margraten |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Besluit nadere regels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 gemeente Eijsden-Margraten |
Citeertitel | Besluit nadere regels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 gemeente Eijsden-Margraten |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2011 | 01-01-2011 | 01-01-2013 | Geharmoniseerd besluit. | 09-08-2011 gemeentepagina Heuvelland Actueel & De Etalage | Onbekend |
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
In dit besluit wordt verstaan onder:
norminkomen: de gebruteerde normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 WWB, en de normen van een alleenstaande, een alleenstaande ouder of gehuwde die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen genoemd in artikel 23 lid 2 WWB;
Alle begrippen die in dit besluit worden gebruikt en welke niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet, de verordening of de Algemene wet bestuursrecht.
Alle bedragen die in dit besluit genoemd worden zijn netto bedragen, inclusief btw, tenzij anders is vermeld.
HOOFDSTUK 2 Bijzondere regels over de te verstrekken voorzieningen
Artikel 2.2 Regels rond verstrekking en verantwoording
De verstrekking van een persoongebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een individuele voorziening wordt na toekenning op basis van bevoorschotting in één keer uitgekeerd, behoudens het gestelde in artikel 4.4 van dit besluit ten aanzien van hulp in het huishouden en behoudens het gestelde in artikel 4.7 van de verordening ten aanzien van woonvoorzieningen genoemd in artikel 4.2 lid 1 onder b. en g. van de verordening.
Indien de in lid 6 van dit artikel genoemde bescheiden niet of niet volledig overlegd kunnen worden, bij gebleken misbruik danwel aanwending van het persoongebonden budget ten behoeve van andere zaken dan waartoe deze is toegekend, kan het college het reeds verstrekte persoonsgebonden budget geheel of ten dele intrekken en terugvorderen.
HOOFDSTUK 3 Eigen bijdragen, eigen aandeel en inkomensgrenzen
Artikel 3.1 Maximaal verschuldigde eigen bijdragen en eigen aandeel bij hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen
Het maximum van de verschuldigde eigen bijdrage en eigen aandeel, zoals bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, die door personen aan wie een voorziening is verleend zoals bedoeld in artikel 3.1 lid 1, artikel 4.2 lid 1 onder b., c. en g., artikel 4.5 en artikel 5.1 lid 1 onder b. en c. van de verordening, bedraagt (maximum bedrag landelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning):
voor de gehuwde personen indien één van beiden jonger is dan 65 jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar € 25,20 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 27.222,00 het bedrag van € 25,20 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 27.222,00;
voor de gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn € 25,20 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 21.058,00 het bedrag van € 25,20 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 21.058,00.
Artikel 3.2 Omvang van eigen bijdragen en eigen aandeel bij hulp bij het huishouden, vervoersvoorzieningen, woonvoorzieningen en rolstoelen
Bij verstrekking van een voorziening welke genoemd wordt in artikel 3.1 lid 1 van de verordening, wordt een eigen bijdrage, zoals bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, in rekening gebracht ter hoogte van:
Indien aan de ondersteuningsbehoevende de voorziening hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, waaronder de arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wordt het verstrekte bruto budget als eigen bijdrage in rekening gebracht, rekening houdende met het bepaalde in artikel 3.1 van dit besluit.
Bij verstrekking van een voorziening welke genoemd wordt in artikel 4.2 lid 1 onder b., c. en g. en artikel 4.5 van de verordening, wordt een eigen bijdrage dan wel een eigen aandeel zoals bedoeld in artikel 2.5 van de verordening en rekening houdende met het bepaalde in artikel 3.1 van dit besluit, in rekening gebracht ter hoogte van 100% van:
Bij verstrekking van een voorziening welke genoemd wordt in artikel 5.1 lid 1 onder b. en c. van de verordening, wordt een eigen bijdrage danwel een eigen aandeel zoals bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, rekening houdende met het bepaalde in artikel 3.1 van dit besluit, in rekening gebracht ter hoogte van 100% van:
Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak dan wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager kan, gedurende maximaal negenendertig perioden van vier weken een eigen bijdrage in rekening worden gebracht danwel bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming gedurende maximaal die periode een met toepassing van de daarvoor geldende regels in artikel 3.1 lid 1 onder a. t/m d. van dit besluit berekend bedrag in mindering worden gebracht.
HOOFDSTUK 4 Hulp bij het huishouden
Artikel 4.1 Activiteiten behorende tot hulp bij het huishouden
De door het college ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden te verstrekken voorziening, zoals bepaald in artikel 3.1 van de verordening, kan bestaan uit de volgende activiteiten:
activiteiten aan te bieden wanneer naast de werkzaamheden welke beschreven worden in lid 1 onder a. t/m f., tevens gerichte hulp bij de organisatie van het huishouden wordt vereist, zoals:
instructie en voorlichting die direct is verbonden met activiteiten op het gebied van het voeren van een huishouding, bijvoorbeeld stimulering bij het deels zelf uitvoeren van activiteiten. Enige begeleiding kan deel uitmaken van deze prestatie, waaronder noodzakelijke advisering aan informele zorgers van de cliënt;
Artikel 4.2 Vaststelling persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden
Het persoongebonden budget als bedoeld in het eerste lid van dit artikel kan in enig kalenderjaar niet meer bedragen dan de door de zorgbemiddelingsorganisatie aan de gemeente opgegeven som van de gerealiseerde en geautoriseerde productie-uren over het desbetreffende kalenderjaar. Het bruto tarief waarmee gerekend wordt bedraagt € 15,07. Het hierboven bepaalde geldt in gelijke mate voor een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden in de vorm van dienstverlening ingevolge een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 4.2a Overgangsregeling persoonsgebonden budget
Ten aanzien van de ondersteuningsbehoevende die op 31 december 2010 in het bezit is van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden krachtens de voormalige Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Margraten danwel gemeente Eijsden, gelden op het moment van herindicatie, maar uiterlijk tot 1 januari 2013 de hierna volgende bedragen.
b.Ten aanzien van hulp bij het huishouden plus gelden de volgende bruto bedragen:
Ten aanzien van de ondersteuningsbehoevende die op 31 december 2010 in het bezit is van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden krachtens de voormalige Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Margraten danwel gemeente Eijsden en die na herindicatie wordt geïndiceerd voor één of meer activiteiten genoemd in artikel 4.1 lid 2 geldt dat de bedragen genoemd in lid 1 sub b. van toepassing blijven, tot uiterlijk 1 januari 2013.
Ten aanzien van de ondersteuningsbehoevende die op 31 december 2010 in het bezit is van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden krachtens de voormalige Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Margraten danwel gemeente Eijsden, geldt vanaf 1 januari 2011 het volgende:
Ten aanzien van de ondersteuningsbehoevende die op 31 december 2010 in het bezit is van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden plus krachtens de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Margraten danwel gemeente Eijsden en die na herindicatie wordt geïndiceerd voor één of meer activiteiten genoemd in artikel 4.1, lid 2, terwijl deze herindicatie niet eerder plaatsvindt dan 1 januari 2013, geldt dat het gestelde in lid 3, sub b. van toepassing is c.q. blijft.
Artikel 4.3 Uitbetaling persoongebonden budget
De verstrekking van een persoongebonden budget voor hulp bij het huishouden zoals beschreven in artikel 4.2. en artikel 4.3 van dit besluit wordt na toekenning op basis van bevoorschotting per maand uitgekeerd, behoudens het gestelde in artikel 2.3 lid 1 van dit besluit.
Artikel 4.4 Vrij besteedbaar bedrag
Het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden zoals beschreven in artikel 4.2 en artikel 4.3 van dit besluit kent een vrij besteedbaar bedrag waarover geen verantwoording verschuldigd is. Dit bedrag bedraagt 1,5% van het toegekende bedrag, met een minimum van € 25,00 en een maximum van € 250,00 op jaarbasis.
Artikel 5.1 Hoogte financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget bij woningaanpassingen
Indien de kosten van de woonvoorziening als bedoeld onder artikel 4.2 lid 1 onder b. en g. van de verordening meer bedragen dan € 2.500,00 of indien toepassing van de normbedragen, genoemd in lid 1 van dit artikel, niet mogelijk is, wordt de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor deze woonvoorziening, in afwijking van het in lid 1 van dit artikel gestelde, door het college vastgesteld op 100% van de kosten van de goedkoopst-adequate voorziening, vast te stellen op basis van een offerte.
Indien de woningaanpassing als bedoeld onder artikel 4.2 lid 1 onder b. en g. van de verordening in zelfwerkzaamheid wordt uitgevoerd, dan bedraagt de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget 75% van de in Bijlage II van dit besluit genoemde bedragen of de in lid 2 van dit artikel bedoelde goedkoopst-adequate offerte.
Indien toepassing wordt gegeven aan lid 2 van dit artikel, dan kunnen de volgende kosten in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming:
De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, waarbij de in Bijlage III genoemde maximale normen gelden;
g De door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen worden;
Artikel 5.2 Hoogte financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget bij woonvoorziening in verband met luchtwegallergieën / CARA
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4.3 lid 4 van de verordening, wordt de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen als bedoeld in artikel 4.2 lid 1 onder c. van de verordening vastgesteld op basis van de maximum normbedragen, zoals weergegeven in Bijlage I van dit besluit.
Artikel 5.5 Financiële bovengrens bij woonvoorzieningen
Het bedrag als genoemd in artikel 4.6 onder h. van de verordening bedraagt € 46.000,00.
Artikel 5.6 Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4.2 lid 1 onder d. van de verordening, zal de hoogte van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie worden vastgesteld overeenkomstig het bedrag zoals door het college aan een door haar gecontracteerde leverancier zou worden betaald.
Artikel 5.7 Terugbetaling bij verkoop
Het bedrag als genoemd in artikel 4.8 lid 1 van de verordening bedraagt € 25.000,00.
Artikel 5.8 Niet toepassen primaat van verhuizing
Het primaat van de verhuizing zoals dat is neergelegd in artikel 4.3 van de verordening wordt niet toegepast indien:
Artikel 5.9 Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen
Artikel 5.10 Frequentie woningaanpassingen
Het gestelde in het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing indien de verhuizing plaatsvindt als gevolg van het aanvaarden van een werkkring in een andere gemeente en redelijkerwijs van de ondersteuningsbehoevende niet verwacht mag worden dat hij naar de nieuwe werkkring reist vanuit zijn huidige woning.
HOOFDSTUK 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Artikel 6.1 Hoogte persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming in de kosten van een vervoersvoorziening
Het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening, genoemd in artikel 5.1 onder c. sub 1 t/m 3 van de verordening, wordt vastgesteld op 100% van de kosten van de goedkoopst-adequate voorziening, indien van toepassing inclusief onderhoud en reparatie, zoals door het college aan een door haar gecontracteerde leverancier zou worden betaald.
Indien het een aanvraag voor een vervoersvoorziening genoemd in artikel 5.1 onder c. sub 1 t/m 3 van de verordening betreft, die geen onderdeel uitmaakt van een contract tussen het college en een door haar gecontracteerde leverancier, wordt het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor de vervoersvoorziening vastgesteld op 100% van de kosten van de goedkoopst-adequate voorziening, indien van toepassing verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie, vast te stellen door het college op basis van een offerte.
Artikel 6.2 Forfaitaire vergoeding voor het gebruik van een (eigen) auto, een (rolstoel)taxiof een bruikleenauto
HOOFDSTUK 7 Verplaatsen in en rond de woning
Het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor een rolstoel wordt vastgesteld op 100% van de kosten van de goedkoopst-adequate voorziening, indien van toepassing inclusief onderhoud en reparatie, zoals door het college aan een door haar gecontracteerde leverancier zou worden betaald.
Indien het een aanvraag voor een voorziening betreft die geen onderdeel uitmaakt van een contract tussen het college en een door haar gecontracteerde leverancier, wordt het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor een rolstoel vastgesteld op 100% van de kosten van de goedkoopst-adequate voorziening, indien van toepassing verhoogd met een bedrag voor onderhoud en reparatie, te bepalen door het college op basis van een offerte.
Een sportrolstoel wordt uitsluitend verstrekt als forfaitaire vergoeding. De hoogte van deze forfaitaire vergoeding bedraagt € 1.939,00 welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.
HOOFDSTUK 8 Advisering en samenhangende afstemming
De aanvraag wordt ingediend bij het Wmo-loket , onderdeel van het KlantContactCentrum (KCC), van de gemeente Eijsden-Margraten.
Artikel 8.3 Samenhangende afstemming
Om de verstrekking van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager, wordt bij het onderzoek inzake het advies, op basis van artikel 7.3 van de verordening, indien van toepassing, aandacht besteed aan:
Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten.
(Maximale) normbedragen per 1 januari 2010 bij woningsanering
(Maximale) normbedragen per 1 januari 2010 bij woningaanpassingen
ingevolge artikel 5.1 lid 1 van dit besluit
Normen per 1 januari 2010 bij uitbreiding van ruimten
ingevolge artikel 5.1 lid 4 onder f. van dit besluit
Als het gaat om uitbreiding van ruimten, worden de volgende maximaal aantal m2 aangehouden waarvoor een financiële tegemoetkoming / pgb wordt verstrekt:
Inkomensgrenzen per 1 januari 2010
HOOFDSTUK 2 Bijzondere regels over de te verstrekken voorzieningen
De systematiek van het besluit is dat steeds algemene voorzieningen, waaronder collectief vervoer, het primaat hebben. Bij algemene voorzieningen is geen persoonsgebonden budget mogelijk, waar tegenover staat dat de algemene voorziening een snel te realiseren oplossing biedt, er bij algemene voorzieningen een eenvoudige en lichte toelatingstoets geldt en er bij de verstrekking vrijwel nooit een eigen bijdrage wordt gevraagd. Voor alle andere voorzieningen geldt dat er een persoonsgebonden budget kan worden gevraagd, waarbij dan bijzondere regels kunnen gelden.
Als gevolg van afspraken tussen de regering en de Tweede Kamer, gemaakt in de Commissie Vervoer (Evaluatie Wet voorzieningen gehandicapten TK 25 847 nr. 36 van 12 april 2006), kunnen overwegingen van efficiency tot de overwegende bezwaren gerekend worden om de wettelijke keuzevrijheid niet te hoeven aanbieden. Daarbij is nadrukkelijk gewezen op het collectief vervoer. In principe zijn vervoersvoorzieningen individuele voorzieningen in het kader van de Wmo. Maar elke burger een persoonsgebonden budget aanbieden voor vervoersvoorzieningen, ook in situaties waarin tot nu toe voorzien werd door het aanbieden van collectief vervoer, zou er toe kunnen leiden dat het draagvlak onder het collectief vervoer wordt aangetast, waardoor deze voorziening zelfs zou kunnen verdwijnen. Vandaar dat de toegang tot het collectief vervoer enkel in natura zal worden geboden.
Conform de bestaande overeenkomsten met leveranciers van trapliften, worden trapliften in bruikleen verstrekt. Het verstrekken van een traplift aan een ondersteuningsbehoevende vindt plaats op basis van een bruikleenovereenkomst. Indien een traplift wordt toegekend aan een ondersteuningsbehoevende en deze de woning zal verlaten of komt te overlijden, wordt de traplift door de leverancier uit de woning gehaald en bij hen in depot opgeslagen voor hergebruik.
Op verzoek van de aanvrager kan verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden. De gemeente kan dit verzoek echter weigeren indien er sprake is van zwaarwegende redenen. Bij zwaarwegende redenen tegen het aanbieden van een persoonsgebonden budget gaat het, zo blijkt uit de toelichting bij het amendement waarop artikel 6 van de wet is gebaseerd, om in de persoon of diens situatie gelegen bezwaren, die dus op individueel niveau dienen te worden gemotiveerd. Een burger kan bijvoorbeeld zijn recht op een persoonsgebonden budget verspelen door aantoonbaar misbruik in het verleden of door dat vast is komen te staan dat hij niet in staat is om een persoonsgebonden budget te beheren en ook geen anderen (bij voorkeur wettelijke vertegenwoordigers) in zijn omgeving deze taak kunnen overnemen. De gemeente kan in dat geval de ondersteuningsbehoevende de keuze voor een persoonsgebonden budget ontzeggen en de voorziening vervolgens in natura aanbieden. Naast deze redenen kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd de te verstrekken voorziening vervangen zal moeten worden door een andere voorziening. En dat wellicht daarna weer. Het is dan ook de vraag of deze situatie zich wel leent voor een persoonsgebonden budget, omdat al vast staat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven. Mocht sprake zijn van dit probleem, dan zal allereerst goed overleg met de aanvrager duidelijk moeten maken welke reden de aanvrager heeft voor de wens een persoonsgebonden budget te ontvangen. Wellicht is dat doel ook op een andere manier te bereiken. Levert dit gesprek onvoldoende resultaat op, dan zal afgewogen moeten worden of een gemeente voldoende aan zijn resultaatverplichting kan voldoen met een voorziening in natura en of er voldoende doorslaggevende argumenten zijn om te kunnen spreken van een zwaarwegende reden geen persoonsgebonden budget te verstrekken. Tijdens de parlementaire behandeling van de wet zijn als voorbeelden genoemd: het niet met geld kunnen omgaan, het hebben van een verslavingsprobleem of zwaarwegende efficiency-overwegingen. Of er andere redenen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd kan worden, is nog steeds niet helder. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later aan deze beleidsregels toegevoegd worden. Omdat het gaat om het inperken van een wettelijk recht op keuzevrijheid, zal de gemeente deze beslissing moeten motiveren in een voldoende onderbouwd en voor beroep vatbaar besluit. Dit lid beschrijft de situaties die als contra-indicatie kunnen worden aangemerkt.
Voorzieningen die in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt en die door de ondersteuningsbehoevende in één keer betaald dienen te worden, worden op basis van bevoorschotting in één keer uitbetaald. Dit geldt echter niet bij hulp bij het huishouden, bij bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen (de woningaanpassingen) en de uitraasruimte. Bij hulp bij het huishouden wordt in termijnen bevoorschot. Bij woningaanpassingen inclusief de uitraasruimte wordt uitbetaald indien de gereedmelding is ingediend en vastgesteld door het college.
Dit lid regelt de verantwoording die, door houders van een persoonsgebonden budget die binnen de steekproef vallen, dient te geschieden aan het college. In de beschikking zal ook aandacht besteed worden aan deze bescheiden die door de budgethouder overlegd dienen te worden, evenals het moment waarop danwel de periodiciteit waarmee deze bescheiden overlegd dienen te worden. Daarnaast dient er in de beschikking eveneens op gewezen te worden dat budgethouders uit eigen beweging het niet bestede gedeelte van het budget dienen terug te storten. Zo wordt voorkomen dat burgers afwachten met terugbetalen tot het moment dat zij binnen de steekproef vallen en wordt willekeur voorkomen ten opzichte van budgethouders die niet binnen de steekproef vallen.
Dit lid beschrijft de situaties wanneer aanleiding kan ontstaan een persoonsgebonden budget in te trekken en het reeds betaalbaar gestelde persoonsgebonden budget terug te vorderen, conform hetgeen hierover bepaald is in artikel 7.8 en 7.9 van de verordening. Zoals in lid 5 en 6 van dit artikel beschreven is, zal de controle van het persoonsgebonden budget als volgt plaats vinden. Iedere budgethouder die binnen de steekproef valt, dient op een bepaald moment de volgende stukken te overleggen:
een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.
Deze stukken zullen worden gecontroleerd om te bezien of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.
HOOFDSTUK 3 Eigen bijdragen, eigen aandeel en inkomensgrenzen
In dit artikel wordt de maximale eigen bijdrage of eigen aandeel beschreven, zoals die van toepassing is bij de voorzieningen hulp bij het huishouden, woningaanpassingen waaronder de uitraasruimte, het bezoekbaar maken van een woning, roerende woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen. Deze bedragen zijn één-op-één overgenomen uit artikel 4.1 lid 1 onder a. t/m d. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning dat handelt over eigen bijdragen en het eigen aandeel bij financiële tegemoetkomingen. Op deze wijze wordt aangesloten bij de eigen bijdragesystematiek zoals deze tot de inwerkingtreding van de wet van toepassing was op de Algemene Wet Bijzondere Ziektenkosten-functie (hierna: AWBZ) Huishoudelijke Verzorging. Aangezien het vaststellen van de gemeentelijke eigen bijdrageregeling in de wet een expliciete bevoegdheid van de gemeenteraad is, welke niet gedelegeerd kan worden aan het college, is ten behoeve van dit artikel op 24 mei 2011 de verordening vastgesteld, waarnaar hierbij verwezen wordt naar artikel 2.5.
Met ingang van 1 januari 2010 wordt voor diverse woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen een eigen bijdrage of een eigen aandeel, voor 100% van de kostprijs, in rekening gebracht, teneinde de Wmo-voorzieningen op deze manier toekomstbestendig te maken, zodat deze beschikbaar en betaalbaar kunnen blijven voor hen die dit het hardst nodig hebben, waarbij de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Ook ten aanzien van dit artikel wordt verwezen naar de op 24 mei 2011 vastgestelde verordening.
Het uurtarief hulp bij het huishouden, de door het college gemaakte directe kosten of het uitbetaalde persoonsgebonden budget danwel financiële tegemoetkoming wordt één-op-één doorberekend aan de klant en wordt aangemerkt als het eigen aandeel in de ondersteuningskosten van de klant. Dit aandeel is, naast de hoogte van het inkomen, bepalend voor de eigen bijdrage die in rekening kan worden gebracht. Dit volgens het principe ‘men betaalt de kostprijs tenzij het inkomen dit niet toestaat’. Op deze wijze wordt aangesloten bij artikel 4 lid 2 van de wet, waarin wordt gesteld dat het college rekening houdt met de capaciteit van de aanvrager om uit het oogpunt van de kosten zelf in de maatregel te voorzien.
De eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2009 doet men aangifte over 2008, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2007 in 2009 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Een eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de grens die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. Wordt een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) verstrekt voor een voorziening die in eigendom van de aanvrager wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage niet meer dan 39 perioden van 4 weken worden gevraagd. Gaat het om een persoonsgebonden budget voor een doorlopende zaak die niet in eigendom wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage worden gevraagd zo lang als de voorziening wordt gebruikt.
Dit artikel is voor alle duidelijkheid ongewijzigd overgenomen uit het Besluit maatschappelijke ondersteuning.
De Raad is bevoegd om ten aanzien van diverse soorten voorzieningen inkomensgrenzen te stellen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 5 van de wet. Immers in dat artikel is bepaald dat de gemeenteraad nadere voorwaarden kan stellen waaronder personen die aanspraak hebben op individuele voorzieningen hier daadwerkelijk recht op hebben. Het stellen van inkomensgrenzen houdt in dat de betreffende voorzieningen niet worden verstrekt aan belanghebbenden met een inkomen boven de inkomensgrens. Het inkomen is van belang om te kunnen toetsen aan de inkomensgrens. Het gemeentelijk Wmo-beleid kent een inkomensgrens voor het vaststellen van het recht op alle vervoersvoorzieningen. De achterliggende gedachte daarbij is dat een belanghebbende met een inkomen boven de inkomensgrens in staat wordt geacht zelf de kosten van zijn vervoer volledig te betalen. De inkomensgrens is bepaald op 1,5 maal het norminkomen. Het verzamelinkomen in het peiljaar (t-2) wordt vergeleken met het toepasselijke norminkomen in het peiljaar (t-2). De inkomensgrenzen zijn opgenomen in Bijlage IV van dit besluit.
HOOFDSTUK 4 Hulp bij het huishouden
Dit artikel omschrijft de activiteiten behorende tot hulp bij het huishouden, die door de gemeente Eijsden-Margraten zijn ingekocht middels het doorlopen van een Europese openbare aanbestedingsprocedure en welke geïndiceerd kunnen worden teneinde beperkingen bij het voeren van een huishouden te compenseren.
In dit artikel is het uurtarief vastgesteld waarmee de burger in staat wordt gesteld de invulling van zijn ondersteuningsbehoefte geheel zelf te regelen. Bij hulp in het huishouden kan dit gestalte krijgen via de inschakeling van buren, vrienden of andere relaties, het inschakelen van een zzp-er, een opdracht aan een bedrijf of het aangaan van een arbeidsovereenkomst. De hoogte van dit bedrag komt overeen met 161% van het bruto wettelijk minimum loon vanaf 23 jaar (incl. vakantieverlof, feestdagen en 8% vakantietoeslag).
Uitsluitend voor de hulp bij het huishouden kan een burger zich tot de gemeente richten voor een financiële vergoeding, waarmee hij zelf de hulp bij het huishouden als alfahulp in dienst neemt. Daarbij dient voldaan te worden aan de eisen van artikel 5 van de Wet op de loonbelasting 1964. Bij de financiële vergoeding voor de alfahulp verstrekt de gemeente aan de burger een toereikende vergoeding. Deze vergoeding dient de burger in staat te stellen een hulp bij het huishouden in te huren die voldoet aan de voorwaarden van de Regeling dienstverlening aan huis. De hoogte van de financiële vergoeding dient minimaal gelijk te zijn aan het wettelijk minimumloon en de minimumvakantietoeslag. Ook dient de vergoeding die de gemeente de burger betaalt, genoeg te zijn, zodat de burger aan zijn wettelijke plichten als werkgever kan voldoen. Voor de financiële vergoeding geldt, in vergelijking met het pgb. een specifiek regime. Dat wordt met het wetsvoorstel expliciet gemaakt. Het in de wet opnemen van de mogelijkheid van een financiële vergoeding voor het in dienst nemen van een alfahulp biedt gemeenten voorts de mogelijkheid om bij de keuze van de burger voor een alfahulp een eenvoudiger regime dan bij het pgb te voeren, bijvoorbeeld als het gaat om de verantwoording over de besteding van de middelen.
Het begrip alfahulp komt niet in enige wetgeving voor. Met de introductie van de Regelin dienstverlening aan huis in het Belastingplan 2007 (Stc. 2006, 682), is de alfahulp, die minder dan vier dagen per week voor een particulier (verder: de burger) werkt, ondergebracht in artikel 5 van de Wet op de loonbelasting 1964. De burger is dan werkgever van de alfahulp. De omvang van het dienstverband zal bepaald worden door het aantal uren hulp waarvoor de burger geïndiceerd is. Bij dit werkgeverschap geldt dat, als de burger de alfahulp maximaal drie dagen in de week huishoudelijk werk laat verrichten, de burger geen loonbelasting of premies werknemersverzekeringen hoeft in te houden of af te dragen. De burger en de alfahulp bepalen onderling voor welke loon de diensten worden verricht (waarbij de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag de ondergrens vormt). De alfahulp dient zelf jaarlijks zijn verdiensten op te geven in zijn aangifte inkomstenbelasting. Het werkgeverschap betekent verder dat de burger gehouden is de alfahulp bij ziekte gedurende zes weken loon door te betalen. Ook heeft de burger uit hoofde van zijn werkgeverschap geen hulp bij afwezigheid door ziekte of vakantie en is de burger aansprakelijk voor schade van de alfahulp die ontstaat tijdens de werkzaamheden van de alfahulp.
Op de bruto bedragen dient nog een eigen bijdrage dan wel een eigen aandeel in rekening te worden gebracht zoals bepaald in artikel 3.1 van dit besluit.
Dit artikel beschrijft de periodiciteit van bevoorschotting bij verstrekking van het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.
De budgethouder moet zijn uitgaven uit het persoonsgebonden budget verantwoorden aan het college. Verantwoording afleggen betekent dat de budgethouder op basis van schriftelijke overeenkomsten moet kunnen aantonen dat hij voor tenminste het toegekende bedrag aan hulp bij het huishouden heeft ingekocht. De budgethouder hoeft geen verantwoording af te leggen over 1,5% van het toegekende persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden, met een minimum van € 25,00 en een maximum van € 250,00 per jaar, het zogenoemde ‘vrij besteedbare bedrag’. Dit vrij besteedbare bedrag kan worden aangewend voor de aankoop van een kleinigheidje (bloemetje, aardigheidje bij verjaardag, ziekte e.d.) voor de persoon die betaald wordt uit het persoonsgebonden budget.
De genoemde bedragen zijn lager dan het vrij besteedbare bedrag ten tijde van de AWBZ, omdat in de AWBZ een persoonsgebonden budget voor meerdere functies dan alleen hulp bij het huishouden kon worden toegekend (bijvoorbeeld voor verpleging of lichamelijke verzorging). De bedragen die hiermee gemoeid waren, waren hoger en er was in de regel ook sprake van meerdere hulp- / zorgverleners of een hulp- / zorgverlener die gedurende langere tijd per week werkzaam was bij de budgethouder dan nu het geval is. Ook mocht dit vrij besteedbare bedrag worden besteed aan het inkopen van aanvullende (AWBZ-)zorg, hetgeen nu niet meer aan de orde is, omdat de gemeente enkel verantwoordelijk is voor hulp bij het huishouden.
1 & 2. Deze artikelen regelen hoe de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget voor een woonvoorziening wordt vastgesteld. In eerste instantie wordt de hoogte van het bedrag berekend op basis van gemaximeerde normbedragen, die in Bijlage II zijn opgenomen. Deze normbedragen zijn opgesteld door een onafhankelijk bouwkundig adviesbureau en zijn all-in-tarieven welke jaarlijks worden geïndexeerd. Boven een bepaald bedrag is het echter niet meer raadzaam om met deze normbedragen te werken, omdat de kans dan groot is dat het bedrag te hoog wordt vastgesteld, met name omdat de normbedragen dan geen rekening meer houden met inverdieneffecten door de schaalgrootte van de opdracht. Vanaf dat moment wordt dan ook gewerkt met offertes. Overigens kan ook in andere gevallen met een offerte in plaats van met normbedragen worden gewerkt, bijvoorbeeld indien de normbedragen in het individuele geval geen soelaas bieden. Het verdient aanbeveling om tenminste 3 offertes te laten opstellen, waaruit de goedkoopst-adequate offerte zal worden gekozen. Deze goedkoopst-adequate offerte is bepalend voor de hoogte van het toe te kennen bedrag. De goedkoopst-adequate offerte is niet per definitie de offerte met de laagste prijs. Het kan zijn dat een duurdere offerte uitgaat van langere afschrijvingstermijnen van het geleverde, zodat deze offerte uiteindelijk op langere termijn goedkoper kan uitvallen.
Ten tijde van de voormalige Wvg bestond reeds de mogelijkheid om woningaanpassingen in eigen beheer uit voeren. Indien van deze mogelijkheid gebruik werd gemaakt, werd 50% van de betreffende normbedragen uitbetaald. Deze mogelijkheid wordt nu opnieuw in de wet geboden, waarbij is opgenomen dat 75% van de kosten van de goedkoopst-adequate offerte kunnen worden uitbetaald.
De VNG heeft een voorzet gedaan met betrekking tot de beoordeling van offertes. Deze voorzet is in dit besluit integraal overgenomen.
Dit artikel regelt de vaststelling van de hoogte van het toe te kennen bedrag en het afschrijvingsschema, indien een woonvoorziening wordt getroffen in verband met luchtwegallergieën / CARA. De normbedragen die opgenomen zijn in Bijlage I zijn afkomstig van het NIBUD.
Het in dit artikel opgenomen forfaitaire bedrag is overgenomen uit de voormalige Wvg. Het genoemde bedrag geldt zowel voor de ondersteuningsbehoevende die naar een aangepaste woning verhuizen als voor de niet-ondersteuningsbehoevende die door middel van verhuizing een aangepaste woning vrijmaken. Het betreft een forfaitaire vergoeding. Een hogere vergoeding is in individuele gevallen mogelijk op grond van de hardheidsclausule van de verordening.
In dit artikel wordt het maximale bedrag genoemd dat kan worden toegekend bij het bezoekbaar maken van een woning. Over het toegekende bedrag is de ondersteuningsbehoevende een eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd. Tevens gelden de bepalingen ten aanzien van inkomensgrenzen en algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen.
De hoogte van dit bedrag is overgenomen uit de voormalige Wvg (artikel 5 lid 1 onder a. van de Wvg) en de voormalige Wvg-verordening.
Dit artikel somt de omstandigheden op die er toe leiden dat het primaat van verhuizen niet wordt toegepast.
Ten eerste hanteert de gemeente een maximale termijn van 1 jaar waarbinnen een nieuwe woning die voldoet aan het gestelde in het programma van eisen dient te worden aangeboden c.q. de huurovereenkomst kan worden ondertekend. In overleg met de corporaties zal per individuele situatie een kansberekening moeten worden uitgevoerd, op basis van de voorraad geschikte woningen in de buurt en de mutatiegraad. Indien verhuizing wegens het ontbreken van (uitzicht op) een geschikte woning niet binnen deze termijn mogelijk is, zal in beginsel de huidige woning direct moeten worden aangepast, tenzij uit advies blijkt dat het medisch aanvaardbaar is om langer te wachten. Het spreekt voor zich dat verhuizing de enige optie is indien de woning technisch niet aangepast kan worden aan het opgestelde programma van eisen waaraan een (nieuwe) woning dient te voldoen.
Een contra-indicatie kan ook aanwezig zijn in verband met de aard van de beperking, de samenstelling van het gezin waartoe de ondersteuningsbehoevende behoort en de opgebouwde en aantoonbare mantelzorg.
Lid c en d van dit artikel bepalen vervolgens dat het primaat niet wordt toegepast indien de aangeboden woning niet geschikter of geschikter te maken is dan de huidige woning. Ook indien de aangeboden woning zich niet binnen de gemeentegrenzen bevindt, wordt het primaat van verhuizen niet toegepast. Overigens kan in dit laatste geval wel een verhuiskostenvergoeding worden toegekend indien een geschikte woning in een andere gemeente wordt betrokken door de ondersteuningsbehoevende. Uiteraard dient wel contact te worden gezocht met de nieuwe woongemeente teneinde een aanvraag in te dienen voor aanpassing van de woning, aangezien deze kosten niet worden vergoed door de te verlaten gemeente.
Met het criterium algemeen gebruikelijk wordt beoogd te voorkomen dat het college een voorziening verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van betrokken belanghebbende, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij geen beperking of probleem had, de beschikking zou (kunnen) hebben, waarbij tevens verwacht wordt dat een burger anticipeert op een normale levensloop.
Er wordt onder andere geen woonvoorziening toegekend indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Onder algemeen gebruikelijk wordt verstaan ‘naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend’. Het gaat hier om zaken die:
In een tweetal in lid 2 van dit artikel beschreven gevallen kan een uitzondering worden gemaakt op het algemeen gebruikelijk zijn van een woonvoorziening.
Uitgangspunt is dat een ondersteuningsbehoevende 10 jaar nadat zijn woning met overheidssubsidie is aangepast, de mogelijkheid heeft om naar een nieuwe woning te verhuizen zonder dat dit noodzakelijk is op grond van ergonomische belemmeringen. In dat geval kan de ondersteuningsbehoevende een aanvraag indienen bij de gemeente voor een woonvoorziening. Bij deze aanvraag wordt uiteraard uitgegaan van de voorwaarden die in de verordening zijn opgenomen. Wil een ondersteuningsbehoevende binnen de termijn van 10 jaar nadat zijn woning is aangepast verhuizen, dan is hij vrij om dit te doen. Echter, op dat moment bestaat er geen recht op een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van de nieuwe woning.
Onder het begrip ‘verstrekken’ wordt in dit artikel verstaan 'het moment waarop het College van Burgemeester en Wethouders de hoogte van de financiële tegemoetkoming heeft vastgesteld’.
Dit lid regelt de wijze waarop een persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening wordt vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan van de goedkoopst-adequate voorziening zoals is opgenomen in het assortiment van een gecontracteerde leverancier of een daarmee vergelijkbare voorziening. Als daar sprake van is, zal verhoging plaatsvinden met een bedrag noodzakelijk voor onderhoud en reparatie, gedurende de technische levensduur van de voorziening op basis van artikel 5.1 lid 1 onder c. sub 4 van de verordening. Het bedrag dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld, wordt opgevraagd bij een gecontracteerde leverancier.
Dit lid beschrijft de vaststelling van de hoogte van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming, indien de geadviseerde vervoersvoorziening (zie programma van eisen) geen onderdeel uitmaakt van het contract tussen leverancier en college. In dat geval wordt gewerkt met offertes. Het verdient aanbeveling om tenminste 3 offertes te laten opstellen, waaruit de goedkoopst-adequate offerte zal worden gekozen. Deze goedkoopst-adequate offerte is bepalend voor de hoogte van het toe te kennen bedrag. De goedkoopst-adequate offerte is niet per definitie de offerte met de laagste prijs. Het kan zijn dat een duurdere offerte uitgaat van een langere technische levensduur van het geleverde, zodat deze offerte uiteindelijk op langere termijn goedkoper kan uitvallen.
Dit artikel legt een aantal bedragen vast voor de autokostenvergoeding, de taxikostenvergoeding, gebruik van een bruikleenauto en de vergoeding van de rolstoeltaxi. Onder welke voorwaarden deze bedragen worden toegekend, volgt uit de verordening.
Dit artikel beschrijft de voorwaarden die gelden bij de toekenning van een autoaanpassing.
HOOFDSTUK 7 Verplaatsen in en rond de woning
Dit lid regelt de wijze waarop een persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor een rolstoel wordt vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan van de goedkoopst-adequate voorziening zoals is opgenomen in het assortiment van een gecontracteerde leverancier of een daarmee vergelijkbare voorziening. Als daar sprake van is zal verhoging plaatsvinden met een bedrag noodzakelijk voor onderhoud en reparatie, gedurende de technische levensduur van de voorziening. Het bedrag dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld, wordt opgevraagd bij een gecontracteerde leverancier.
Dit lid beschrijft de vaststelling van de hoogte van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming, indien de geadviseerde rolstoel (zie programma van eisen) geen onderdeel uitmaakt van het contract tussen leverancier en college. Dan wordt gewerkt met offertes. Het verdient aanbeveling om tenminste 3 offertes te laten opstellen, waaruit de goedkoopst-adequate offerte zal worden gekozen. Deze goedkoopst-adequate offerte is bepalend voor de hoogte van het toe te kennen bedrag. De goedkoopst-adequate offerte is niet per definitie de offerte met de laagste prijs. Het kan zijn dat een duurdere offerte uitgaat van een langere technische levensduur van het geleverde, zodat deze offerte uiteindelijk op langere termijn goedkoper kan uitvallen.
De sportrolstoel is een voorziening die meegenomen wordt vanuit de voormalige Wvg zonder dat deze sportrolstoel in de voormalige Wvg of in de wet wordt genoemd. De sportrolstoel is een bovenwettelijke voorziening, in de voormalige Wvg opgenomen naar aanleiding van een verzoek van de Tweede Kamer. Daarom wordt de verstrekkingwijze zoals bij de voormalige Wvg gewoon voortgezet, hetgeen betekent dat een sportrolstoel alleen verstrekt wordt als een forfaitaire vergoeding. Deze vergoeding is niet kostendekkend en dient beschouwd te worden als tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en onderhoud voor een periode van drie jaar. Na drie jaar kan opnieuw een forfaitair bedrag worden toegekend.
HOOFDSTUK 8 Advisering en samenhangende afstemming
Verwezen wordt naar het contract dat tussen de MO-zaak en het college is afgesloten.
De verordening bepaalt dat in dit besluit beschreven moet worden op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.