Organisatie | Breda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening op de heffing en de invordering van precariobelasting Breda 2011 |
Citeertitel | Verordening precariobelasting Breda 2011 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp | belastingen |
Deze regeling vervangt de Precarioverordening Breda 2010.
Gemeentewet, art. 228
Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Breda 2011
Invorderingsbeleid gemeentelijke belastingen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-11-2010 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 04-11-2010 Het Stadsblad Breda, 10-11-2010 | 37089 |
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt voor zover niet anders is bepaald verstaan onder:
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Het belastingtijdvak is gelijk aan een dag, een week, een maand of een jaar, al naar gelang de duur van het belastbare feit, waarbij een gedeelte van een tijdvak voor een geheel wordt gerekend.
De belasting wordt niet geheven wegens het hebben van
borden, die geen grotere oppervlakte dan 0,30 m² en geen grotere afmeting dan 1 strekkende meter hebben en welke de naam en verdere bijzonderheden vermelden van beroep of bedrijf van de persoon of onderneming, welke in het perceel, waartegen die borden zijn aangebracht, woont, is gevestigd of waar het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend;
Artikel 7 Berekening van de precariobelasting
Voor de berekening van de verschuldigde belasting wordt ten aanzien van lengte, oppervlakte- en inhoudsmaten een gedeelte van een tariefeenheid voor een gehele tariefeenheid gerekend.
Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang voor de naar jaartarieven geheven precariobelasting
Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak aanvangt, is de naar jaartarieven geheven precariobelasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde belasting als er in dat tijdvak, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor de naar jaartarieven geheven belastingplicht als er in dat tijdvak, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij blijkt dat het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 5,00.
Artikel 11 Nadere regels m.b.t. de heffing en invordering
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van precariobelasting.
(behorende bij de ‘Verordening precariobelasting Breda 2011’)
Toelichting op de verordening precariobelasting
De verordening precariobelasting bestaat uit twee gedeelten, namelijk de verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de te belasten voorwerpen en de tarieven. De tariefwijzigingen zijn op eenvoudige wijze in de tarieventabel verwerkt zonder dat de onderlinge samenhang van de artikelen in de verordening verloren gaat.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de verordening voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.
Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan de gemeente een precariobelasting heffen ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De voorwerpen ter zake waarvan precariobelasting wordt geheven, zijn genoemd in de tarieventabel. Daarnaast bevat artikel 5 een aantal vrijgestelde voorwerpen van belasting. Voor het 'hebben' van voorwerpen is blijkens Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal geen eigendomsverhouding nodig. 'Hebben' kan onder meer zijn: bezitten, beschikken over, in het genot zijn van. Indien de wetgever hier eigendom of een beperkt recht zou hebben bedoeld, zou dit expliciet in artikel 228 van de Gemeentewet zijn opgenomen.
Dit is bevestigd in de jurisprudentie. Hof Arnhem overwoog dat het begrip 'hebben' ingevolge de jurisprudentie ruim moet worden geïnterpreteerd, daarbij verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1998, nr. 33553, BNB 1998/384 (Leiden). Daaronder moet niet alleen worden verstaan het hebben als eigenaar, maar ook het hebben als huurder of direct belanghebbende (Hof Arnhem 12 juni 2001, nr. 99/264, Belastingblad 2001, blz. 1152 (Nijmegen). In genoemd arrest ging het overigens om reclamebelasting. Met betrekking tot het begrip 'voorwerpen' heeft Hof Arnhem in zijn uitspraak van 12 mei 1999, nr. 97/22442, Belastingblad 1999, blz. 781 (Apeldoorn), geoordeeld dat, gelet op het taalgebruik, hieronder dient te worden verstaan niet tot de levende natuur behorende stoffelijke dingen, welke afgezien van weersinvloeden of ingrepen door de mens, onveranderlijk zijn in vorm en volume en een plaats innemen in de ruimte. Met betrekking tot het woord 'boven' overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 20 september 1933, WvhR nr. 12661: 'er is geen reden om aan het woord 'boven' in artikel 275, derde lid (oud) de beperkende en van het spraakgebruik afwijkende betekenis toe te kennen (…) terwijl zodanige beperkte opvatting ook niet uit de strekking en geschiedenis der Wet van 18 mei 1929, S. no 230, tot wijziging van artikel 238 (oud) is af te leiden'.
Een voorwerp moet zich anders dan van voorbijgaande aard, onder, op of boven gemeentegrond bevinden (Hoge Raad 27 april 1983, nr. 21606, Belastingblad 1983, blz. 400 (Beverwijk). De voorwerpen moeten worden aangetroffen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De grond moet in eigendom zijn van de gemeente (Hoge Raad 17 februari 1932, WvhR nr. 12414; Hof 's-Gravenhage 25 oktober 1973, nr. 91/1973, BNB 1974/214 (Gorinchem)). Grond, welke eigendom is van de gemeente, is voor de openbare dienst bestemd indien die grond kan worden gebruikt tot algemeen nut en indien in beginsel een ieder bij die grond belang kan hebben. Niet relevant is de planologische bestemming van de grond (Hof Amsterdam 2 maart 1990, nr. 4211/88, Belastingblad 1991, blz. 42, BNB 1991/170 (Amsterdam) en Hof 's-Gravenhage 11 mei 1994, nr. 93/2846, FED 1995/4). Ook ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven het gemeentelijke water kan precariobelasting worden geheven. Artikel 277, eerste lid, onderdeel c, van de gemeentewet (Stb. 1931, 89) bepaalde dit uitdrukkelijk. Met de inwerkingtreding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek ingaande 1 januari 1992 was dat niet langer nodig. Thans bepaalt artikel 20, onderdeel d van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek dat de eigendom van de grond ook omvat het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat. Overigens geldt ook hier de eis dat het voorwerp zich 'anders dan voorbijgaande aard' onder, op of boven het gemeentelijk water bevindt. Het moet gaan om 'een enigszins duurzame bestemming boven dezelfde plek gemeentegrond, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij woonschepen' (Hof 's-Gravenhage 20 september 2001, nr. 00/00451, Belastingblad 2002, blz. 35).
Volgens vaste jurisprudentie kan een gemeente alleen precariobelasting heffen indien de gemeente uitdrukkelijk of stilzwijgend veroorlooft of toelaat, dan wel onverplicht gedoogt dat een derde onder, op of boven de gemeentegrond voorwerpen heeft. Van veroorloven of toelaten is sprake indien de gemeente rechtens bevoegd is het hebben van de voorwerpen te verbieden. Deze bevoegdheid is een uitvloeisel van het eigendomsrecht van de gemeente alsmede van de mogelijkheden van de gemeente om bepaalde verboden op te leggen in het belang van de openbare orde.
In de verordening is de heffing van precariobelasting niet beperkt tot voorwerpen waarvoor vergunning is verleend. Illegale voorwerpen zouden dan namelijk niet in de heffing kunnen worden betrokken.
Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. Gekozen is voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden. In onderdeel b is aangesloten bij het belastbaar feit voor de precariobelasting, te weten het hebben van voorwerpen. Het gebruik van de woorden 'dan wel' is bedoeld om te voorkomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit van twee belastingplichtigen, te weten degene die voorwerpen heeft en degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn, precariobelasting zal worden geheven. In eerste instantie zal degene die de voorwerpen heeft in de heffing worden betrokken. Deze zal het meest rechtstreekse belang hebben ter zake van het hebben van de voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond. Indien het niet mogelijk is deze belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien deze duidelijk niet de belanghebbende is, kan degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn als belastingplichtige worden aangemerkt. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat degene die de voorwerpen heeft per definitie een belang daarbij heeft, welk belang bovendien veelal op de voorgrond zal treden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 1992, nr. 27819, Belastingblad 1992, blz. 383, en Hof 's-Gravenhage 16 december 1992, nr. 912262, Belastingblad 1993, blz. 225 (beide betreffende de reclamebelasting Rotterdam). In een geval dat een belanghebbende op grond van een overeenkomst met een aannemer door deze een container liet plaatsen en daarvoor een vergoeding betaalde, moest belanghebbende worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de container aanwezig was (Hof Amsterdam 22 maart 1993, nr. 92/1386, FED 1993/287). In een geval dat belanghebbende toiletunits verhuurde en deze gedurende de huurperiode ook schoonmaakte, oordeelde de Hoge Raad dat zowel de eigenaar als de huurder de toiletunit 'heeft', maar dat de verhuurder onder deze omstandigheden moest worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de toiletunits aanwezig waren (Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34122, LJN: AA2919, Belastingblad 2000, blz. 107 (Haarlem)). Indien een gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, zal degene aan wie de vergunning is verleend (of diens rechtsopvolger) in de meeste gevallen ook de voorwerpen 'hebben', dan wel zullen de voorwerpen ten behoeve van hem aanwezig zijn. Bij de heffing van precariobelasting zal de gemeente dan ook willen aankoppelen bij het bestand vergunningverlening (dit kan bijvoorbeeld zowel bouw- als APV-vergunningen betreffen). In verband hiermee hebben wij er in onderdeel a voor gekozen degene aan wie de vergunning is verleend als belastingplichtige aan te merken.
Aangezien de gemeentelijke belasting over een bepaald tijdvak wordt geheven, is in artikel 4 een bepaling inzake het belastingtijdvak opgenomen.
In dit artikel is een aantal vrijstellingen opgenomen, in welke gevallen geen precariobelasting is verschuldigd.
Artikel 6 Maatstaf van heffing en belastingtarief
Voor de maatstaf van heffing en de belastingtarieven is verwezen naar de tarieventabel. In lid 2 is opgenomen dat belastingaanslagen van minder dan € 10 niet worden opgelegd. In lid 3 is opgenomen wat als één belastingaanslag wordt aangemerkt.
Artikel 7 Berekening van de precariobelasting
In dit artikel is een bepaling opgenomen die de uitvoeringspraktijk vergemakkelijkt. Bepaald is dat een gedeelte van een in de tarieventabel opgenomen lengte- of oppervlakte- of inhoudsmaat voor een volle eenheid wordt aangemerkt.
Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte en op andere wijze. In deze verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag (eerste lid). Alleen indien sprake is van belasting waarop het jaartarief niet van toepassing is, is gekozen voor de heffing op andere wijze door middel van nota.
Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
In het eerste lid is bepaald dat de belasting is verschuldigd bij de aanvang van het tijdvak, tenzij de belastingplicht later aanvangt. Aangezien in de tarieventabel dag-, week- en maandtarieven zijn opgenomen, kunnen deze tarieven worden toegepast al naar gelang de duur van het belastingtijdvak. Ingeval een jaartarief geldt, kan in combinatie met de regeling inzake de heffing naar tijdsgelang in de overige leden van dit artikel, de 'exacte' omvang van de belastingschuld worden vastgesteld.
Artikel 10 Termijnen van betaling
Artikel 10 voorziet in de betalingstermijnen.
Artikel 11 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders