Organisatie | Nuth |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Nuth 2009 |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Afstemmingsverordening wet werk en bijstand van 30 mei 2005.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-07-2011 | 01-07-2011 | 21-07-2011 | Intrekking | 07-06-2011 Nuth & Omstreken, 20-07-2011 | FLO/2011/664 |
17-12-2009 | 01-01-2009 | 21-07-2011 | Nieuwe regeling | 29-09-2009 Nuth & Omstreken, 09-12-2009 | WEBU/2009/15396 |
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 29 september 2009 (webu/2009/12213);
gelet op de Wet werk en bijstand, Staatsblad 2003, nr. 375:
gelet op de artikelen 28 en 29 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen;
gelet op de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet;
Het college legt een maatregel op indien naar zijn oordeel een belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen, met inbegrip van de verplichtingen die in het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand zijn opgenomen. De maatregel wordt opgelegd naar de toekomst.
De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van het feit en de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert. Van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd zo spoedig mogelijk nadat het besluit daartoe genomen is. Indien dit niet (meer) mogelijk is en tot het opleggen van een maatregel is besloten wordt de bijstand met terugwerkende kracht herzien indien niet de volledige bijstand wordt herzien en ingetrokken.
Hoofdstuk 3 HET NIET OF NIET BEHOORLIJK NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
Indien belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen door onjuiste of onvolledige mededelingen te doen, wordt een maatregel opgelegd als genoemd in artikel 8 lid 2 van deze verordening.
Artikel 5 Samenloop maatregel en strafvervolging
De maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
Hoofdstuk 5 VERLAGING VAN DE BIJSTAND
Indien een belanghebbende zich binnen zesendertig maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt het percentage van de maatregel behorende bij de nieuwe gedraging verdubbeld, met dien verstande dat zij op ten minste € 100,00 wordt vastgesteld.
Aldus besloten door de raad der gemeente Nuth in zijn openbare vergadering van 29 september 2009
De Voorzitter, De Griffier,
De Algemene bijstandswet (Abw) is ingaande 01-01-2004 ingetrokken en vervangen door de Wet werk en bijstand (WWB).
In het algemene deel van de Memorie van Toelichting bij de Wet werk en bijstand (WWB) staan de drie belangrijkste uitgangspunten van deze wet omschreven.
In de eerste plaats staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Werk boven inkomen dus. Pas indien mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien hebben zij een aanspraak op de overheid hen daarbij te ondersteunen.
In de tweede plaats dient de gemeente zo goed mogelijk te zijn toegerust om burgers te helpen op weg naar werk en indien nodig daarbij een inkomenswaarborg te bieden.
In de derde plaats dient de regelgeving zo te zijn ingericht dat de gemeente een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid heeft om het doel van de wet te realiseren.
Deze uitgangspunten worden op een aantal manieren uitgewerkt. Zo wordt gekozen voor:
- een duidelijk stelsel van rechten en plichten van de betrokken burger, die meer dan tot dusverre op elkaar worden afgestemd ;
- een zo groot mogelijke beleidsmatige en financiële verantwoordelijkheid voor gemeenten, waardoor actief beleid wordt beloond ;
- vermindering en vereenvoudiging van regelgeving, waarmee het oplossend vermogen op lokaal niveau wordt versterkt.
Rechten en plichten zijn dus twee kanten van een medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van een uitkering te worden. Bij aanvang van de uitkeringssituatie dient duidelijk aangegeven te worden wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de gevolgen zijn indien (een of meer van) deze verplichtingen niet worden nagekomen.
Op basis van het bepaalde in artikel 8 lid 1 sub b WWB dient de gemeenteraad bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand en de langdurigheidstoeslag, de zogenaamde afstemmingsverordening. Hiermee behoort het oude stelsel van maatregelen en boeten tot het verleden.
Het is nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever om gemeenten een zo groot mogelijke beleidsvrijheid te geven, om aldus maatwerk op lokaal niveau te kunnen leveren. Daarom is afgestapt van het rigide stelsel van standaardisering, dat wil zeggen een korting op de uitkering met een vaststaande termijn en een percentage gekoppeld aan standaardcategorieën van gedragingen.
In de afstemmingsverordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt verlaagd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Geheel nieuw hierbij is dat het zich zeer ernstig misdragen jegens burgemeester, wethouders of ambtenaren als een bijzondere vorm van het niet nakomen van een verplichting wordt beschouwd.
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het ‘ afstemmen ‘ van de bijstand. Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Zonder dit uitgangspunt los te laten wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als “het opleggen van een maatregel”. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Van belang hierbij is het dat het opleggen van een maatregel geen punitieve sanctie is , gericht op het leedtoevoegend karakter, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.
Ten aanzien van de structuur van de verordening het volgende. Na de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 bevat hoofdstuk 2 een categorisering van gedragingen die kunnen leiden tot afstemming c.q. verlaging van de uitkering. Een afzonderlijk hoofdstuk is ingeruimd voor schending van de inlichtingenplicht. Tot slot zijn bijzondere gedragingen in hoofdstuk 4 aangegeven.
In hoofdstuk 5 wordt aangegeven op welke wijze een maatregel wordt opgelegd bij welke soort gedraging.
Het gegeven dat elke gemeente een op de lokale situatie toegesneden afstemmingsbeleid kan vormgeven en in een eigen afstemmingsverordening kan vastleggen sluit beter aan bij de achterliggende filosofie van optimaal maatwerk. Dit betekent echter niet dat de vrijheid van de gemeente onbeperkt is. De vrijheid van de gemeente strekt zich allereerst uit tot de grenzen die in de wet zijn aangegeven. Naast de grenzen die door de wet zijn aangegeven dient bij de vaststelling van de afstemmingsverordening het proportionaliteitsbeginsel in acht te worden genomen. Dit houdt in dat de hoogte van de verlaging goed moet zijn afgewogen tegen de ernst van de verwijtbare nalatigheid van de individuele betrokkene.
De Abw kende (sinds 01-01-1999 in artikel 14a Abw lid 3) het instrument van de schriftelijke waarschuwing . Een dergelijke schriftelijke waarschuwing kon worden gegeven als belanghebbende door het verwijtbaar niet of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting alleen zichzelf of niemand financieel nadeel had berokkend. Bovendien moest het 2 jaar of langer zijn geleden dat om deze reden een schriftelijke waarschuwing was gegeven. Dit deed zich bijvoorbeeld voor bij een poging tot benadeling die ontdekt werd voordat de uitbetaling had plaatsgevonden.
Gemeentelijk beleid was dat indien mogelijk bij voorkeur een schriftelijke waarschuwing werd gegeven. In de WWB is het instrument schriftelijke waarschuwing optioneel. Het instrument wordt op dezelfde wijze toegepast, met dien verstande dat bij recidive geen waarschuwing wordt gegeven.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.
Onder bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand.
Belanghebbende heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening. Dit houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden die gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.
In deze afstemmingsverordening wordt voor diverse gedragingen de verlaging van de bijstand vastgesteld. Het is echter in het kader van individueel maatwerk op lokaal niveau wenselijk om een maatregel in verlichtende of verzwarende zin aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende.
Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de geïndiceerde verlaging.
De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre belanghebbende op de hoogte was of kon zijn van de verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van belanghebbende. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen verlaging opgelegd.
Bij de omstandigheden van belanghebbende dient voorts overwogen te worden of de individuele financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding zijn om af te wijken van de geïndiceerde verlaging van de bijstand.
Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een verlaging dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd.
Dringende redenen dienen individueel beoordeeld te worden: is er bijvoorbeeld sprake van een samenloop van omstandigheden, geen financiële ruimte of van opgewekte verwachtingen. Belanghebbende dient een beschikking te ontvangen dat er is afgezien van een verlaging wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.
Gemeentelijk beleid ten aanzien van het Maatregelenbesluit was om niet met terugwerkende kracht een maatregel op te leggen, maar zoveel mogelijk in de toekomst. Aldus werd in een aantal gevallen voorkomen dat er als gevolg van het met terugwerkende kracht opleggen van een maatregel een terugvordering ontstond. Ook boetes werden indien mogelijk in de toekomst opgelegd echter indien dit niet meer mogelijk was (bijv. omdat de uitkering was beëindigd) ook wel met terugwerkende kracht.
Ook een maatregel in het kader van de WWB wordt zo veel mogelijk ingevuld middels verlaging van de bijstand in de toekomst. Indien zulks niet mogelijk is en er sprake is van financiële benadeling (van de gemeente) c.q. financieel voordeel (van belanghebbende) wordt afstemming met terugwerkende kracht toegepast. Indien zulks niet mogelijk is en er geen sprake is van financiële benadeling (van de gemeente) c.q. financieel voordeel (van belanghebbende) wordt de opgelegde maatregel niet ten uitvoer gelegd. De maatregel kan alsnog worden uitgevoerd indien belanghebbende binnen een termijn van 12 maanden opnieuw bijstand aanvraagt.
In de meeste artikelen van deze verordening is bepaald dat de maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder ‘bijstandsnorm’ wordt verstaan: de algemene bijstand berekend naar de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Op grond van artikel 18 lid 2 WWB kan zowel de bijstand als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. Het ligt echter voor de hand dat een maatregel uitsluitend wordt opgelegd over de algemene bijstandsuitkering. Het is niet logisch dat een maatregel wordt toegepast ten aanzien van de langdurigheidstoeslag. Dit omdat in artikel 36 lid 1 sub c WWB is bepaald dat het college de langdurigheidstoeslag moet weigeren indien iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
Deze bepaling vormt een uitzondering op het uitgangspunt dat een maatregel wordt opgelegd over de periodiek algemene bijstand. De groep zogenaamde jongvolwassenen (18 tot 21-jarigen) ontvangt een lage jongerennorm op basis van artikel 20 WWB, welke indien noodzakelijk aangevuld wordt middels aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud (artikel 12 WWB). Indien de maatregel alleen over de lage jongerennorm wordt opgelegd zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN VAN GEDRAGINGEN
De eerste categorie betreft de formele verplichtingen om zich als werkzoekende in te doen schrijven bij het CWI en ingeschreven te blijven, tijdig de informatie verstrekken die nodig is om het recht op uitkering te kunnen beoordelen en de verplichting om een geldig legitimatiebewijs over te leggen.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag betaalde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijd arbeid niet behouden.
De in 2006 bij wijziging van de verordening ingevoegde toevoeging in categorie IV onder sub d :
“Het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een trajectplan en / of een aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling etc…” is inmiddels door jurisprudentie buiten werking geplaatst en dient daarom uit de verordening te worden gewijzigd.
De beschrijving van de categorieën wijken in zoverre af van het Maatregelenbesluit dat de gedragingen minder concreet zijn geformuleerd. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient namelijk zoveel mogelijk afgestemd te worden op het individu en vastgelegd te worden in een beschikking. De arbeidsverplichting zoals verwoord in artikel 113 Abw is hierdoor met invoering van de WWB komen te vervallen. Een aantal concreet beschreven gedragingen in het Maatregelenbesluit is niet meer als zodanig opgenomen in de beschrijvingen.
HOOFDSTUK 3 HET NIET OF NIET BEHOORLIJK NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT
Hoewel de inlichtingenplicht de meeste betekenis heeft inzake de verlening van bijstand, is het ook van belang dat het college kennis draagt van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling van de individuele belanghebbende. Om deze reden heeft de in het eerste lid van artikel 17 WWB geregelde inlichtingenverplichting betrekking op zowel de arbeidsinschakeling als het recht op bijstand. Uitgangspunt blijft dat van de belanghebbende die een beroep doet op een specifieke overheidsvoorziening, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het de uitvoerder van die voorziening mogelijk maakt te beoordelen of het beroep op die voorziening terecht wordt gedaan. Het feit dat het college niet alleen bij een aanvraag om bijstand of om ondersteuning bij arbeidsinschakeling, maar ook in andere stadia van bijstandsverlening en arbeidsinschakeling, concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vraagt, laat onverlet dat de belanghebbende onverwijld uit eigen beweging inlichtingen dient te verstrekken indien het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die feiten en omstandigheden, of de daarin opgetreden wijzigingen, van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of zijn recht op bijstand. Verstrekt de belanghebbende niet of niet alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de beoordeling door het college van burgemeester en wethouders van het recht op bijstand of ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
Artikel 5 samenloop maatregel en strafvervolging
In principe wordt bij fraude vanaf het bedrag als genoemd in de frauderichtlijn sociale zekerheid aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM) en proces-verbaal opgemaakt te worden. Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.
Indien het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan het in de frauderichtlijn genoemde bedrag zal alsnog een maatregel opgelegd worden.
HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN
Artikel 6 Zeer ernstige misdragingen
Een bijzondere situatie waarin sprake is van het niet nakomen van aan de uitkering verbonden verplichtingen, is wanneer een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens burgemeester en wethouders of hun ambtenaren. Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
De verdeling van misdragingen in drie categorieën is ontleend aan het agressie - protocol, dat door de afdeling werkgelegenheid en sociale zaken wordt gehanteerd. Bij gedragingen van de eerste categorie wordt conform dit protocol gehandeld, dus zonder verlaging van de bijstand, waarbij als instrumenten een waarschuwing (niet op basis van de WWB, maar op basis van het agressieprotocol) en eventueel een gebouwverbod voor een bepaalde periode tot de mogelijkheden behoren. Het gaat daarbij om hinderlijk gedrag zoals roken, drinken, drugsgebruik, herrie of rommel maken, etc.
Bij de tweede en derde categorie is de ernst van de gedraging van dien aard dat gesproken kan worden van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd en wordt het gemotiveerd geacht om tot het opleggen van een maatregel over te gaan. Bij de ernstigste categorie van misdragingen is er vanwege het gewenste afschrikkende effect voor gekozen om dit gedrag zwaar te bestraffen met een maatregel van honderd procent.
Artikel 7 Nadere verplichtingen
Artikel 55 van de WWB geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 van de wet aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan een belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of te beëindiging van de bijstand.
Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. Een actieve, zo nodig bemiddelende opstelling van het college van burgemeester en wethouders om dergelijke factoren, door inschakeling van professionele hulp, weg te nemen is alsdan zeer gewenst. Het college van burgemeester en wethouders kan, indien dit noodzakelijk wordt geacht, voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de bijstand de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. De zorgvuldigheid vergt dat het college van burgemeester en wethouders, alvorens een dergelijke verplichting op te leggen, het deskundig advies inwint van een arts.
HOOFDSTUK 5 VERLAGING VAN DE BIJSTAND
Artikel 8 De hoogte en duur van de maatregel
Blijkens jurisprudentie mag geen maatregel worden opgelegd voor de duur van de tekortkoming.
Ten aanzien van deze categorie van gedragingen is het beleid gelijk aan het oude Maatregelenbesluit. Net als laatstgenoemd besluit is voor de categorieën 1,2,3 en 4 een maatregel van 5,10,20 respectievelijk 100 procent van toepassing.
De aan deze bepaling ten grondslag liggende gedachte is dat er in het kader van de proportionaliteit een verband dient te worden gelegd tussen de hoogte van de maatregel en de ernst van de gedraging c.q. het bedrag waarvoor een belanghebbende de gemeente benadeeld heeft .
Indien er binnen zesendertig maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur of het percentage van de maatregel.
Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.
Bij toepassing van recidive is niet altijd duidelijk van welk tijdstip moet worden uitgegaan, het tijdstip van de feitelijke gedraging of van het opleggen van de maatregel. Met “als verwijtbaar aangemerkte gedraging” wordt aangegeven dat een gedraging eerst beoordeeld dient te worden alvorens deze als verwijtbaar aangemerkt kan worden. Met andere woorden, bepalend is het tijdstip van het opleggen van de maatregel c.q de verzenddatum van de beslissing.
Recidive wordt slechts een keer toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom herhaald verwijtbaar gedrag vertoont, dient de verlaging in plaats van een verdubbeling van de duur of het percentage bij recidive, individueel vastgesteld te worden op basis van de ernst van het feit en de gedraging en de mate van de verwijtbaarheid individueel vastgesteld te worden in plaats van een verdubbeling van de duur of het percentage bij recidive
Artikel 10 Samenloop van maatregelen
Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen , uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de laatste optie (cumulatie) . Daarbij dient wel steeds een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging te worden gemaakt.
Een aparte reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd ( ‘ lik op stuk ‘ ). Een verjaringstermijn van vijf jaar wordt daarbij redelijk geacht, zo blijkt uit de in opdracht van het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid door het WWB Implementatie Steunpunt (WIS) opgestelde ‘ handreiking handhaving rechten en plichten ‘ . Deze aanbeveling wordt in de verordening overgenomen.
Artikel 12 Schriftelijke waarschuwing
Bij schending van de inlichtingenplicht waarbij belanghebbende alleen zichzelf of niemand benadeelt wordt eerst een schriftelijke waarschuwing gegeven, echter beperkt tot de gedraging zoals in artikel 3 sub b aangegeven wanneer een aanvraag buiten behandeling wordt gelaten en niet tijdige inlevering van het maandelijkse rechtmatigheidsonderzoekformulier of de vervanger daarvan. In alle andere gevallen blijft deze waarschuwing achterwege.
Artikel 13 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden
Het is nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever om gemeenten een zo groot mogelijke beleids - vrijheid te geven, om aldus maatwerk op lokaal niveau te kunnen leveren. Daarom is afgestapt van het rigide stelsel van standaardisering, dat wil zeggen een korting op de uitkering met een vaststaande termijn en een percentage gekoppeld aan standaardcategorieën van gedragingen.
In de afstemmingsverordening wordt op gemeentelijk niveau vastgelegd op welke wijze de bijstand wordt verlaagd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.
Aan de bedoeling van de wetgever wordt inhoud gegeven door de bepaling dat in bijzondere gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken van de in de verordening genoemde verlagingen van de bijstand.
Deze bepaling is in de verordening opgenomen voor het geval zich een situatie mocht voordoen die niet onder de bepalingen van de verordening te brengen is. In ene dergelijk geval beslist het college van burgemeester en wethouders.
Deze bepaling behoeft geen nadere toelichting.
De naam ‘ afstemmingsverordening ‘ is ontleend aan de titel van artikel 18 WWB.